Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 273]
| |
[pagina 275]
| |
Een Nieuwe Dichter.Ga naar voetnoot1)Ik ben dit boekje een genegen vriend. Wáarom eigenlijk zoo zeer? Waarom heb ik deze verzen zoo betuurd en ze met mijn gemijmer zoo om en om betast, als een schat paarlemoerkleurige schelpen, bleek ròze en bleek paarse papavers, bloemen van avondlucht-kleur? Er zijn er bij die gelijken de melancholie zelve zichtbaar opbloeyend in kleur-ets, landschappen stil in overschaduwd meer, spiegelbeelden van geliefde, klein en vaag in donker vrouwen-oog als heimelijk kleinood gevat in traan-juweel, weêrschijn van lieve levenskamer in spiegel in de schemering... * * * Is het wellicht om de bizondere bekoring van voor het eerst zoo te geleiden als ik nu deze poëzie mag doen?... Er is daar iets in van het intiem en aangenaam verontrustende genoegen der voorstelling van een nieuwen vriend aan oud bekenden. Ook de prettige schaamte van het open leggen eener nog ongeweten genegenheid. Hoe zullen zij elkaar bekijken?... Wat zullen zij, zoo zwijgend of onder het spreken over andere dingen door, wel van elkaâr denken? Meer dan éen kleine angst schuilt onder de korte en helle lachen, die het prikkelende genoegen van het samenzijn | |
[pagina 276]
| |
uittrompetteren. Angst, dat de een slecht den ander zal zien, te weinig waardeeren. Maar een weinigje jaloersche angst voor al te véél waardeering óok, misschien... * * * Als het gesprek, eigenlijk zonder dat gij het bedoeld had of wist, eensklaps blijkt fijner te zijn geworden, en gij bemerkt dan aan een blik, beweging of stemmeklank van uw gezel, - dat hij u heeft begrepen, dat, niet de algemeene beteekenis, maar de bízondere beteekenis, dezer gespreksschakeering, die haar meest eigenlijke beteekenis is, door hem is gevoeld, - dan is dat een verrassing, eene ontmoeting van twee, die reeds tot de sfeer der vriendschap behoort, en een zeer heuglijke levensgebeurtenis. Want is de ontdekking van verwantschap misschien niet aangenamer nog dan de wetenschap daarvan?
Een dergelijke aangename ondervinding is het ontmoeten, het hooren daar op eens, - als een beek voor een dorstige in het bosch - van een dichter-stem in een boek. * * * Zoo als er een heimelijke verstand-houding van aristokratie is, die zekere toon, die zekere wijze van zich te hóuden, aan welke stellig de een den ander herkent te midden eener daarvoor ongevoelige menigte, en hem met welbehagen denken doet: aa juist, die is van het echte ras, - zoo is er een genoegdoening, een verheugd herkennen voor den boeken-doorlézenden dichtkunstliefhebber, als hij daar, te midden van zoo veel hulpeloos en waardeloos werk, regels ziet, verzen, die zijn | |
[pagina 277]
| |
aandacht blij kan doorpróeven, en die boven het werk zijn gelaat bewegen tot ingenomenheid, door een glimlach in zwijgende vreugde beandwoordend het mooye dat in den schrijver heeft bewogen en door hem vastgesteld is in het schrift. * * * Wat is het toch? Wie zal ons ooit, in heldere scherpzinnigheid, zeggen wat het is: de gevoelige toets in de taal, de beweging van den klank, dat onbedriegelijke kenmerk, waarbij het woord Poëzie mag worden uitgesproken? Gij doorbladert een reeks fransche verzenbundels, bij voorbeeld, van den tegenwoordigen tijd, inhoudende alle soorten van verzen, alle vormen, alle maten, alle onderwerpen, historische, statig beschrijvende, of uitroepende, betoogende, hartstochtelijk lyrische, of idyllische, kwijnend kweelende, of leuke, kleurig voorstellende, en dit alles is... knap, aardig, fraai, al wat gij wilt; maar éigenlijk is het níets, om dat het ééne, het aller-eenigst noodige er aan ontbreekt,... tot eensklaps gij stil blijft met uw oogen... bij een paar regels, die gij daar... snel kijkt gij op den omslag... o juist, het is een boek van Verlaine dat gij in de hand hebt. Poëzie is iets zoo buitengewoon voortreffelijks dat in Frankrijk, het rijke literatuurland, Verlaine niet één goed groot gedicht heeft gemaakt, niet één groot Geheel van Hooge Lyriek, dat hij maar zeer enkele kleine, zachte gedichten heeft gemaakt, die gehéél vloeibaar zijn van - loutere poëzie, dat hij meest volkómen goed is alleen bij kleine scheutjes van regels, - en toch Verlaine, zonder eenigen twijfel, de grootste, of eigenlijk de éénige, dichter is van de laatste eeuwhelft in Frankrijk.
Wat ís het toch? Aanschouwing der wereld, der | |
[pagina 278]
| |
natuur, met veel mooi-vinden? Verbeelding? Gevoel? Moed? Al hadt gij met de sterkste gevoelens van afkeer of ingenomenheid de geheele Wereld beschouwd, met de grootste bewondering de natuur in al hare deelen, al beschiktet gij over de rijkste Verbeelding, al waart gij een vrouw en stierft van Gevoel en al was de kloekste Doodsverachting uw eigenschap, - het hielp u niets, zoo gij het ééne noodige ontbeerdet, waarvoor al die zaken niet meer dan uitnemende hulpmiddelen zijn. Poëzie is alleen dit: een aandoening in u zeer helder zien en die als buiten u om zich zelve in klank-beweging laten stellen op het papier. Naarmate zij het minder doet als buiten u om, zal het poëtiesch gehalte verminderen.
De auteur, dien ik het voorrecht heb in te leiden, is een dichter, is: aangedaan met Poëzie. Nu zullen wij wellicht later eens nagaan of hij een groot of klein, een hartstochtelijk of een kalm dichter is, of hij meer of minder plastiesch werkt, in welke maten, en zoo meer. Maar, voor alles, laten wij ons hiermeê verheugen: een nieuw dichter in Holland. Er zijn er bij deze gedichten, die van hun eerste woord tot hun laatste geheel tot poëzie zijn gelouterd; ook zijn er, waar gij al lezend den dichter kwijt zijt voor eenigen tijd. Gij spreekt hem dan reeds in u zelf toe: waar blijft gij, waar zijt gij gebleven, en hoort na, en zoekt hem te vergeefs,... tot daar op eens... een kleine rimpeling van woordbeweeg... o ja, daar is het weêr, daar heb ik u weêr, zéker, ónmiskenbaar.... * * * De bezigheid van dezen dichter is het af-beelden van zijn Gevoel. Dit doen alle dichters en kenschetst hem | |
[pagina 279]
| |
dus alleen in 't algemeen; maar in 't bízonder geldt deze uitdrukking voor hém, om dat hij níet de natuur afbeeldt met gevoel, maar zijn gevoel af-beeldt met de natuur. In plaats van tot de natuur te gaan, trekt hij haar naar zich toe. Hij maakt niet landschaps-beschrijvingen, objektief, en brengt daarin dan veel ‘gevoel’, zoo dat het ons mooye landschap-stukjes lijken; maar hij maakt gevoelsbeschrijvingen, subjektief, en bezigt als materie daarvoor gegevens uit de natuur.
Er ontstaat hierdoor een aan-houdende on-middellijke vermenging van de plastische motieven met de wendingen van den gevoelsgang, een al-door dadelijk te-rugkeeren tot, en zich vast-houden aan de gemoedsbeweging, zonder zich door de behaaglijke plastiek tot eene wandeling daarin, ver van zich zelve, te laten gaan, Waarvan het gevolg is dat het gehalte der gedichten fijner is, meer licht-doorzichtig, meer verlost van het gewicht der materie. Kon men ooit zonder te rekenen met de grootte van den kunstenaar, die er zich van bediende, op zich zelf aan het eene procédé meer waarde toekennen dan aan het andere, - dan zoude het hier gebezigde zeker te verkiezen zijn boven zijn voorgangers en voorbereiders. Nú kan alleen gezegd worden, dat in déze gedichten dit procédé uitmunt boven het gemiddelde der resultaten van het primitief-realistiesch procédé in onzen tijd. * * * In Gedicht is Gevoel alles. Een Gedicht moet mij aandoen, moet aktief en duidelijk in mij indringen als plotselinge bloemengeur in reukeloos vertrek, als kaarsevlam in duistere ruimte. | |
[pagina 280]
| |
Geenszins de neutrale gedichten, die wel aangenaam zijn om aan te zien maar mij niet meer aandoen dan een welgekleed en niet-misvormd voorbijganger op straat; maar alléén de gedichten die geven of over-een-komen met een staat van blanke en onbewogen verrukking kunnen gezegd worden béter te zijn dan de meer bizonderlijk ontroerend of emotioneel te noemen gedichten. Het lijkt mij nu, dat daaglijksche tevredenheid en opper-vlakkig-vreugdevolle levenskalmte, hoe zeer wellicht daarvan een lage gelijklooper, aanmerkelijk verder van de niet bewegende verrukking áf is dan de, smartlijke, emotie. * * * Wat is weemoed? Hoe komt het, dat zoo dikwijls weemoed en poëzie ons toeschijnen twee benamingen voor het zelfde te zijn? En dat, wat wij den klank, de melodie van een gedicht noemen, de tot muziek geworden weemoed blijkt te wezen? Is het niet om dat het vermogen onze smart schoon te zien en er van te genieten een bode is, welke alleen daalt van de hellingen, die tot het boven-menschelijke reiken? Is daarom de regenboog de eerepoort van den weemoed en tegelijk het teeken, dat God de wereld niet zou laten vergaan?Ga naar voetnoot1) Is het om dat onze aardsche oogen de tegenstelling der donkerte behoeven om de heerlijkheid van het licht te proeven? ‘Het genot dat in smart is, is zoeter dan 't genot van genot zelf’, zegt Shelley. ‘Dit is ook de bron van de zwaarmoedigheid die onafscheidelijk van de zoetste melodie is’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 281]
| |
Er is verkeeren in Heldenmoed, ook is er vertoeven in Stilte, die meerder dan Weemoed zijn. Maar deze zijn zoo zelden bereikbaar. Is het dan ook zijn karakter van een áltijd dienst-vaardige vriend te zijn, dat de geheimzinnige onweêrstaanbaarheid van den weemoed verklaart? Ja, dat is het. Weemoed is licht uit den Hemel de geheele levens-schemering door, waarin de Hemel zelve zoo zelden wordt gezien, hij is de stille milde lamp, die telkens schijnt als de avond daalt in het gemoed, hij is de trouwste helper, die zoo goed de plek kent, waar wij altijd heerlijk wondbaar zijn. Weemoed is de Trooster, die nimmer verlaat. Geluk zij beter, Geluk is beter, maar wie kent véél Geluk? Steil en smal zijn van uit de menschheid de wegen van eigen opklimming tot God, die het Geluk is; zeldzaam is Gods eigen nederdaling in een menschenleven; maar liefelijk en voor altijd ons gegeven is de schat van den weemoed, dat pand, die talisman. De Weemoed, in haar gewoonheid, in onze vertrouwlijke bekendheid met haar, schijnt dáarom wel eens wonderlijker dan het wonder zelf, om dat ze een gloor is van het Godslicht, die zich volkomen heeft vertijdelijkt. * * * In sommige verzen, zoo als ‘Koel bed zilverwijd’ heeft de dichter een weemoeds-sentiment even waardevol misschien als dat van Verlaine en zeker als de niet-hybridische weemoed van Heine's beste werk, - vereenigd met de plastiek der lang na Heine opgekomen, nu laatste, periode, in fijne en heldere volkomenheid. En dit schijnt mij tevens het wezenlijke merk van dit werk te zijn: dat de melodie, het glijdend bewegen van den klank, er is samengebracht met een zien en een | |
[pagina 282]
| |
beelden, dat tot nu toe alleen met een meer staand of tredend rhythme zich scheen te vereenigen. Is hij dan niet magistraal, niet zóó zuiver, niet zóó rijk, lang niet zoo krachtig in mooiheid, als een enkele onzer beste dichters, met wien hij wel verwantschap toont, - het element der melodie, in zijn verzen zoo bekorend aanwezig en dat tot de intiemste eigenschappen der Dichtkunst behoort, maakt ook hèm van goeden rang. En het is mij een eer geweest hem te mogen binnenleiden |
|