Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
[pagina 181]
| |
De Vertaling van Akëdysséril.Met belang-stelling verdiende het waardeerend opstel van den Heer A.G. van Hamel over de vertaling van ‘Akëdysséril’ in den ‘Gids’, aflevering van April 1897, gelezen te worden. Niet alleen om de aanzienlijke vorderingen van het kritiesch vermogen, welke ons verrassen bij eene vergelijking van dit stuk met de Inleiding tot het gedicht ‘Marfa’ door dezen fijnen-kenner van de Fransche taal acht jaar geleden geschreven; maar ook en vooral om dat het ons een duidelijk gezicht geeft op den stand der letterkunde-beöefening aan de Nederlandsche Hoogescholen, die, indien ik mij niet bedrieg, te Groningen het hoogst boven het gewone peil der filologie is gerezen. Het is innemend in eene taalkundige bespreking te hooren gewagen van het ‘zuiver’ of ‘niet-zuiver’ ‘voelen van imperfecta’; te bespeuren hoe de schrijver er zich op toelegt alleen dán de onletterlijkheid der vertaling te gispen indien naar zijne meening daardoor aan het beeld-rijke of klank-volle van den oorspronkelijken text wordt te kort gedaan; in éen woord de getrouwheid te zien, waarmede het in 't begin door hem gemaakte onderscheid tusschen vertaalwerk van geleerden en vertaalwerk van kunstenaars, bij de toepassing op de onderdeelen van het werk gehandhaafd blijft. Dat bij het Hooger-Onderwijs in de Letterkunde het werk van hedendaagsche kunstenaars boven het werk | |
[pagina 182]
| |
van geleerden wordt gesteld, bewijst eene veralgemeening van den bloei der Nederlandsche beschaving, die een verblijdende feitelijkheid mag heeten. Een onmiddellijk op de Taalkunde zelve te-rugwerkend gevolg van dit inzicht is, dat zij er naar streeft een kunst te worden in háre soort. En in der daad blijkt uit eene opmerking van den Heer van Hamel als die over het gebruik van het voorvoegsel re- in Fransche werkwoordenGa naar voetnoot1) een diepe gemeenzaamheid met het Taalwezen in zijn geestelijke beteekenis die verband houdt met de warme oplettendheid, waarmede de ontleder zich over elken volzin der te vergelijken werken heeft gebogen om er de kleur en klank van te keuren, en die iemant maakt tot een kunstenaar in zijn vak. Nu ontstaat echter een verlokkelijk uitzicht voor den taalbeöefenaar, waarvan de bedriegelijkheid des te moeilijker te ontdekken is naarmate zijne taalkunde kunstrijker wordt en de grens tusschen de aesthetiesch-linguistische kritiek èn de aesthetische kritiek eigenlijk-gezegd, moeilijker te bepalen. Hij wil den grens overschrijden en betreedt met de fraaye en tot het uiterste geslepene gereedschappen der kunst-rijke taalkunde de werkplaats der zuivere schoonheidkunde of kunstwetenschap. Nu zal hij noodzakelijk mistasten, want het onderscheid tusschen het tweeërlei werk is om zijne subtiliteit niet minder essentieel. Het onderscheid is zóo moeilijk verstandelijk aan te geven, dat ook bij het gebruik der meest nauwkeurige bewoordingen om het eigenlijk bedrijf der schoonheidkunde of hoogere kunst-kritiek te noemen, de kunst-rijke taalgeleerde daarin onmiddellijk de termen zal meenen te herkennen, met welke hij juist zíjne bezigheid zoû wenschen aangeduid te zien. Hij zal zijn goeden-smaak, zijn taal-proeven, vereen- | |
[pagina 183]
| |
zelvigen met het kunst-gevoel der hoogere kritiek en gelijk zijn aan een zeer bekwamen en gevoeligen vioolmaker die daarom meent nu ook met het hooge muzikale besef der komponisten begaafd te zijn. Indien ik nu zoude aanvoeren, dat de kritiek des Heeren van Hamel ongeveer even ver verheven is boven de voormalige filologische opvatting, welke de letterkundige voortreffelijkheid afmat naar de mindere of meerdere deugdelijkheid der grammatikale en syntaxiëele struktuur van een werk, als zij blijft benéden de beschouwing der hoogere schoonheidkundige kritiek, die hoofdzakelijk, zoo niet alleen, vraagt naar het klank-gehalte van den volzin, naar de beweging van het rhythme, vertegenwoordigend die van het onstoffelijk gevoelen des kunstenaars, - zoû het andwoord kunnen luiden, dat de geleerde, door te spreken van de ‘fijne golving’, de ‘lijnen en kleur’ van een volzin, ‘de zuiverheid van aanslag en toonvorming’, waarvan ook in letterkundige kunst het aequivalent gevonden moet worden, juist met het voeren dier hoogste kritiek bezig blijkt. Toch is dit niet het geval. Toch beduiden de woorden ‘klankgehalte van den volzin’, ‘beweging van rhythme’ voor den geleerden kunstenaar geheel iets anders dan voor den kunstigen geleerde. En is de waardeering van den geleerde uiterlijk, te vergelijken bij die des kunstenaars, die geheel innerlijk is. De kunstenaar zal in zoogenaamd slecht gesteld werk wel eens beter rhythme kunnen vinden dan in de fraaist samengevoegde en geacheveerde vol-zin-geheelen en het klank-gehalte van den volzin wordt voor hem niet bepaald door de harmonieuse wijze waarop in een volzin de tusschen-zinnen zich tot het geheel van den volzin en tot elkander, of de zachte klanken zich tot de harde verhouden; maar alleen door het psychiesch geluid van den steller, dat hij hoort in, of áchter, de moevementen van de taal. | |
[pagina 184]
| |
De drie graden van taalwaardeering, die er bestaan, de syntaxiëele der voormalige filologen, de linguistiesch-aesthetische der hedendaagsche kunstrijke taal-geleerden, én de alleen-aesthetische der kunstenaars-kritici, kunnen het best vergeleken worden bij de drieërlei wijze waarop het spreken van een nieuwen gezel in een vriendenkring kan worden beöordeeld. De een heeft alleen opgelet of de nieuweling niet haperde of stotterde in zijn gesprek, of hij zijn gedachten goed bij elkaâr wist te houden, of hij geleidelijk van het eene onderwerp tot het andere wist over te gaan; de tweede heeft nagegaan of hij hoffelijk en vriendelijk was in zijn uitdrukkingen, zonder ijdelheid, goed van geheugen, en zoo voort; maar de dérde heeft zijn gemóéd beluisterd in zijne stém, heeft in de stem het geestelijk element weten te volgen, en deze dérde weet dan nu ook alleen met volkomen zekerheid of de vriendelijkheid voorgewend was, of oppervlakkig was, òf wel diep uit het gemoed kwam; of de ijdelheid alleen verborgen was of waarlijk niet bestond, en zoo voort. De aard van een mensch is niet aan zijn glimlachjes, woorden noch daden te kennen, maar volkomen zeker voor hem, die in de óogen en in de stèm het geestelijk element weet te onderscheiden. Dit is een zekere toets, om dat de mensch dat element niet in zijn macht heeft, maar zijn onbewuste helft er zich in toont. Wat bij de keuring van een gemoed het geestelijk element in den toon der stem is, dát is, in de hoogere literaire kritiek, het klank-gehalte van den volzin voor de bepaling der kunstwaarde van een werk.
* * *
De vergissing van den Heer van Hamel zal ik duidelijk maken door een voorbeeld uit het opstel zelf en | |
[pagina 185]
| |
het gewicht er van aantoonen in het schromelijke gevolg, dat zij heeft gehad. Voor den Franschen volzin: ‘Cependant au déclin de cette journée, dans Benarès, une rumeur de gloire et de fête étonnait Ie silence accoutumé des tombées du soir’ - leest men in de vertaling: ‘In-tusschen verwonderde derGa naar voetnoot1) gewone stilte van den avond-val, bij den ondergang van dezen dag, een roem- en feestrumoer in Benares.’ In de plaats daarvan stelt de Heer van Hamel deze versie voor: ‘Maar, bij het vallen van dézen avond, klonk, in Benares een vaag gedruisch van glorie en feestvreugde, dat de anders zoo gewone stilte van het avonduur bevreemden moest.’ Nu zal ik, ten eerste, de volmaaktheid van mijn volzin niet bepleiten; ten tweede, niet in gedachtenwisseling komen over de gelijkwaardigheid van het enkel-woord ‘rumoer’ en ‘rumeur.’ Ik ben het zelfs met den geachten opponens eens, dat op zich zelf beschouwd de woorden ‘gegons’ of ‘gedruisch’ beter met ‘rumeur’ over een komen dan het, veel sterkere, ‘rumoer’; maar toch was hier, in verband met den geheelen toon dezer passage en in verbinding met het in den Hollandschen text onmiddelijk voorafgaande woord ‘roem’, naar het mij voorkomt, het woord ‘rumoer’ goed geplaatst. Doch, dit is hier bijzaak, de hóofdzaak is: de twee vertalingen van den Franschen volzin in hun geheel met den oorspronkelijken text en met elkander te vergelijken. En ten opzichte van den lezer, die dan niet inziet dat in den, naar lagere stijlbegrippen in der daad beter gestelden, volzin door den Heer van Hamel gegeven, dit text-deel zijn meê-doende werking in den rhythmegang van het verhaal zoowel als zijn karakter van taal- | |
[pagina 186]
| |
beeldhouwwerk en taal-muziekwerk geheel verloren heeft, om te verkrijgen een toonloze expíikatieve omslachtigheid, wier syntaxiëele symmetrie dat groote verlies allerminst goed-maakt, - ten opzichte van zulk een lezer moet elke poging tot ontwikkeling van het hoogere taal-gehoor wel bijna hopeloos geacht worden. De Heer van Hamel had trouwens hun, die er even als wij beiden prijs op stellen de hier aangeroerde vraagstukken tot klaarheid gebracht te zien, nauwelijks een beteren dienst kunnen bewijzen dan door zijn eigen omzettingen voor te stellen naast de door hem gekritizeerde, zoo als hij op meerdere bladzijden van zijn opstel doet. Mij dunkt, ik zie duidelijk de voortreffelijkheid van het stijlbegrip des Heeren Hamel. Ik ben er van overtuigd dat menigeen, overigens even vertrouwd met de geheimen van het Woordenboek als hij, zijn Hollandsche zinnen minder goed in elkander zou zetten. Ik zie dus de welluidendheid en andere prijselijke hoedanigheden van zijn vertaalwerk; maar tevens is het mij helder bewust dat deze voortreffelijkheid van een andere orde is, dan de eigenlijk aesthetische orde.
Na de behandeling van dit voorbeeld, zal ik nu het gevolg der dwaling van den belezen schrijver aanwijzen. Die dwaling toch heeft den Heer van Hamel en mij in een waarlijk zeer zonderling geding tegenover elkander gebracht. Bij het vergelijken der texten heeft de kritiek-schrijver bespeurd, dat op verschillende plaatsen mijn vertaling niet letterlijk den Franschen text weergeeft. Wat doet nu de Heer van Hamel? Zonder de redenen na te gaan, welke mij tot afwijking van de letterlijke wedergeving konden brengen, meent hij, en beweert argeloos, dat ik mij ‘in de beteekens der woorden’ zoude hebben ‘vergist’. | |
[pagina 187]
| |
Het gaat in-der-daad te ver, hoewel de frischheid van het geval er wel eenige bekoring aan geeft - om aldus iemants deugden hem als fouten aan te rekenen. Zeker mag men zich in de beteekenis der woorden niet vergissen; maar er is beteekenis en beteekenis, en een woord of zinswending heeft, als deel van een kunstgeheel, wel eens een andere en hoogere beteekenis dan die, welke Woordenboek en grammatica er voor aangeven. En waar ik, op enkele plaatsen, den oorspronkelijken text niet letterlijk vertaal, is dat zeker niet om het proza van Villiers de L'Isle Adam te verbeteren, maar om dat een niet letterlijke vertaling aan de bedoelingen van dat proza zuiverder te gemoet komt dan een geheel letterlijke zou vermogen. De Heer van Hamel kan niet in ernst meenen, dat ik zoû denken, dat het Hollandsche woord ‘wolf’ in 't Fransch ‘aurochs’ is, dat het Fransche woord ‘roseaux’ in 't Hollandsch is ‘rozestruiken’ en dat ‘enveloppement’ hetzelfde is als ‘développement’.Ga naar voetnoot1) Het woord ‘wolf’ werd gebruikt om dat alleen in 't algemeen een jager van groot wild moest worden aangeduid zonder den Hollandschen text met nog meer vreemde woorden te vullen dan er reeds noodzakelijk in moesten voorkomen. Bij ‘rozestruiken’ voor ‘roseaux’ werd gedacht aan de rozenplantingen om de paleizen heen, waarvan in den aanvang van het verhaal wordt gewaagd, terwijl later bij haar toespraak tot Sjiwa in den tempel, Akëdysséril zegt: ‘En ik waagde mij, als onbekende vrouw, in hun tusschen de rozenvelden, op de twee verschillende Ganges-oevers, verscholen woningen.’ | |
[pagina 188]
| |
Van die woningen uit, gaande tusschen de rozenvelden, zouden de verloofden zich in de rivier hebben gestort, en men verkrijgt de beste voorstelling indien men zich de rivier voor den geest brengt, aan weerszijden begrensd door de rozenvelden, waar, onder de sterren, de blanke lichamen drijven. De uitdrukking ‘enveloppement d'armées’ werd vertaald door ‘ontwikkeling van legerscharen,’ om dat de aankomst over de heuvelen, het telkens uit de dalen te voorschijn komen en zich uitbreiden der onoverzienbare benden, de legers doet zien als zich ontwikkelend aan, loskomend uit, het verschiet, dat hen tot dan toe verborgen hield.
Ik wil gaarne bekennen, dat mijne gevoeligheid eigenlijk alleen is geraakt geworden, door de naar mijne meening minst gegronde, hoe zeer ook voor de hand liggende, aanmerking van den Heer van Hamel. Ik bedoel die, waarmede hij mij verwijt het woord ‘mystiquement’ in de zinsnede: ‘la forme de la reine du Habad... se détachait, mystiquement, blanche en sa robe d'or, sur Ie disque du soleil’, en het woord ‘mystique’ in de zinsnede: ‘à leurs versants opposés s'alternaient, dans les Hammes du crépuscule, de mystiques palais séparés par des étendues de roses...’ etc., - beide te hebben vertaald met ‘geheimzinnig’ in plaats van met ‘bovennatuurlijk’ of met ‘innig devoot.’ Om dat ik juist tot degenen behoor, wien het verwarren van de uitdrukking ‘mystique’ met de uitdrukking ‘mystérieux’ het meest hindert, meende ik ook déze opmerking niet onweersproken te mogen laten. De uitdrukking ‘mystique’ komt driemaal voor in het verhaal. Behalve op de twee genoemde plaatsen, bevindt zij zich nog eens in het laatste gedeelte, midden in de beschrijving der van liefde gestorven verloofden op den offersteen. Het heet daar: ‘Et ces deux mys- | |
[pagina 189]
| |
tiques statues incarnaient ainsi le rêve d'une volupté seulement accessible à des coeurs immortels.’ De beoordeelaar van het Hollandsch werk zal opgemerkt hebben, dat door mij op deze derde plaats het woord ‘mystiek’ ook in onze taal werd gebruikt. De reden van dit verschil in omzetting is de meening, dat Villiers alleen híer het recht had het woord ‘mystique’ te gebruiken en dezen éénen keerheeftmen dus gewaagd, - uit eerbied voor het begrip, dat door het woord wordt aangeduid - eene verbetering in het woord-gebruik van den Franschen schrijver zelf aan te brengen. Want niet de vertaler, maar Villiers gebruikte het woord ‘mystique’ twee maal verkeerd. De Heer van Hamel heeft dit ook vermoedelijk min of meer begrepen, althans biedt hij geen Nederlandsch aequivalent aan voor het bijwoord ‘mystiquement’, dat de wijze aangeeft, waarop de vorstin van Habad voor den zonneschijf uitkomt in het avondlandschap. Hij weet zeer goed, dat hier niets ‘bovennatuurlijks’ plaats heeft, dat Akëdysséril gezeten is op een natuurlijken olifant en omgeven door natuurlijke krijgslieden, en dat alleen de bizondere schoonheid en het verdere karakter van Akëdysséril iets ‘geheimzinnigs’ aan de verschijning geeft. In de passage, waar sprake is van de paleizen, wordt de zaak nog bedenkelijker. De Heer van Hamel, inziende dat de paleizen noch ‘boven-natuurlijk’ noch ‘innig devoot’ genoemd kunnen worden, en dat zij hoe dan ook niet verondersteld kunnen worden een ‘rechtstreeksche aanraking met de godheid’ te hebben gehad, hetgeen, volgends den beoordeelaar, het kenmerk van het ‘mystieke’ is, maar dat alleen de omsluyerende schemering hun een ‘geheimzinnig’ voorkomen geeft, - schrijft toch in het Hollandsch: ‘mystieke paleizen.’ Op duidelijke wijze strijdt dit woordgebruik met de bepaling door den Heer van Hamel zelf van de beteekenis van het woord gegeven, door welke bepaling eveneens, | |
[pagina 190]
| |
en te recht, veroordeeld wordt de terminologie van den Franschen schrijver, die blijkbaar, jammer genoeg, zulk een groot onderscheid tusschen ‘mystique’ en ‘mystérieux’ niet maakte. In waarheid, mag het woord ‘mystique’ alleen gebruikt worden bij de ‘beelden’, om dat de jonge verloofden in der daad tot dooden, dus tot beelden, geworden zijn door eene ‘rechtstreeksche aanraking met de godheid’.
Bij het behandelen der laatste punten, waarop de asserties des Heeren van Hamel te wederleggen zijn, betreden wij den minder moeilijk begaanbaren grond der mechanische text-kritiek; het is hier zelfs meer een vraagstuk van letters en leesteekens dan van woorden. Om te beginnen, zij mij geoorloofd den beoordeelaar de zakelijke mededeeling te doen, dat bij de vertaling van Akëdysséril door mij het origineel in zijn éérsten vorm gevolgd werd, zoo als het voorkomt in de ‘Revue Contemporaine’Ga naar voetnoot1) van Augustus 1885, blz. 346-373. De alinea, aanvangende met de woorden: ‘Telle qu'une rivale de Sémiramis-la-Victorieuse...’, die door den Heer van Hamel in geen der door hem geraadpleegde uitgaven werd aangetroffen, zal hij hier kunnen vinden. De zinsneden met hun leesteekens, die ik zal aanhalen, komen dan ook, naauwkeurig zóó, vóor in het vermeldde tijdschrift. De Heer van Hamel schrijft dat de ‘vertaling van “La ville sainte apparaissait” door “De heilige stad verscheen”... op een niet-zuiver-voelen van het Fransche imperfectum “apparaissait” [berust]; de schrijver [Villiers] wil niet zeggen dat de stad voor den dag kwam, maar hoe zij er uitzag’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 191]
| |
Ik ben van een andere meening en beroep mij voor de rechtvaardiging daarvan op den stand der eerste komma in de zinsnede. Indien er geschreven stond: ‘La ville sainte apparaissait violette, au fond des brumes d'or’, dus zonder komma tusschen ‘apparaissait’ en ‘violette’, zoude de kritikus juist hebben gezien. Dan zoû de nadruk vallen op ‘violette’, de aanduiding der kleur van de stad werd dan de hoofdzaak en ‘apparraissait’ kon vertaald worden met ‘lag’, of, eerder nog, met ‘leek’: ‘de heilige stad leek (= “scheen wel”, of “kwam uit”) violetkleurig, diep in de gouden nevelen’. Doch nu er geschreven staat: ‘La ville sainte apparaissait, violette, au fond des brumes d'or’, dus mèt een komma tusschen ‘apparaissait’ en ‘violette’, nu ‘apparaissait’ dus gescheiden is van ‘violette’, valt de nadruk op ‘apparaissait’. De aanduiding, dat de stad daar te zien was, daar te zien kwam, wordt de hoofdzaak, en haar kleur wordt, als een nadere bizonderheid, eerst daarná vermeld. Blijkens deze samen-stelling van den volzin, wil Villiers den indruk geven, dat de stad daar, min of meer plotseling, door hem en den lezer ontwaard wordt, zóo als of zij, een heuvel bestijgend, haar op eens zagen liggen. Die aktie der stad, schoon objektief gesproken een volkomen passieve aktie, moet merkbaar zijn in het werkwoord dat haar vertegenwoordigt; het wordt iets als het ‘in het oog vallen’ of ‘in het oog springen’ van een voorwerp; en het woord ‘verscheen’, dat de aktie uitdrukt zonder die al te sterk te maken, lijkt het meest passende.
Over een andere plaats zegt de beoordeelaar; ‘Toen Van Deyssel “les fauves tapis d'Irmensul et les lointaines manufactures d'Ypsamboul” vertaalde met | |
[pagina 192]
| |
“de wild-kleurige tapijten van Irmensul en de uitheemsche stoffen van Ipsamboel”, toen heeft hij er waarschijnlijk niet aan gedacht dat “fauve” eenvoudig een lichtbruine kleur aangeeft en met “wild” alleen in zooverre iets te maken heeft als sommige dieren, naar hun kleur, in tegenstelling met ander wild, dat zwart is, in het Fransch “fauves” genoemd worden; en toen heeft hij, door den Hollandschen “manufactuurwinkel” misleid, bepaald vergeten dat “lointaines manufactures” ver-afgelegen weverijen, en geen “uitheemsche stoffen” zijn’. Wat de eerste zaak aangaat, meen ik er bij te mogen blijven, dat de gedachte aan wild, bruin of ros wild, steeds aan het woord ‘fauve’ verbonden blijft, zoo dat de uitdrukking ‘wild-kleurig’ misschien tot ros- of bruin-wild-kleurig aangevuld had kunnen worden, maar geenszins vervangen door een woord als ‘licht-bruin’; en, wat de tweede zaak betreft, moet ik den kritikus bepaald verzoeken zijn ‘manufactuurwinkel’ hier weêr in te pakken. Immers luidt de Fransche text: ‘Sur la place de Karna, l'esplanade de la porte de Surate était couverte de ces fauves tapis d'Irmensul - et des lointaines manufactures d'Ypsamboul - tissus aux bariolures éteintes, importés par les caravanes’ etc. Hier staat dus, dat de ‘esplanade’ bedekt was met de ‘fauves tapis d'Irmensul’ en met de ‘loin-taines manufactures d'Ypsamboul’. Is de veronderstelling, dat het plein behalve met de reekleurige tapijten, bedekt was met ‘verafgelegen weverijen’ niet onaannemelijk? Het Fransche woord ‘manufacture’ beteekent inderdaad de werkplaats waar de stof gemaakt wordt, maar het beteekent óók de stof zelf. En de geheele volzin maakt duidelijk dat hier de van verre gekomen, of uitheemsche stoffen bedoeld werden.
In zake de zinsnede ‘Sur les hauteurs, à l'est occi- | |
[pagina 193]
| |
dental, de longues forêts de palmiers-palmyres mouvaient les bleuissements dorés de leurs ombrages sur les vallées du Habad’ heeft de Heer van Hamel zeer juist gezien met zijn interpretatie van ‘l'est occidental’. Blijkens zijne vertaling, heeft hij echter ook bemerkt, dat eene letterlijke omzetting allerlei onduidelijkheid zoû veroorzaken. Daar nu eene omschrijvende omzetting, als welke hij voorstelt, vertraging in den verhaalgang zoude brengen, bepaalde ik mij er toe van het Oosten te spreken. Dat ‘ombrages’, waarvan het enkelvoud zoowel ‘lommer’ als ‘schaduw’ beteekent, vertaald zoû moeten worden met lommer in den zin van ‘looverdak’, kan ik niet toegeven. ‘Schaduwen’ moet aan iemant, die zich het beschreven landschap duidelijk voorstelt, het ware woord lijken. Want hoe onbegrijpelijk horizontaal uitgebreid zoû het gebladerte van op de hoogte staande boomen moeten zijn, om zich over de valleyen te bewegen; terwijl juist bij zonsondergang, zooals het hier wordt afgebeeld, de bergboomen onmetelijke schaduwen werpen over het dal.
Zóo zoude den Heer Van Hamel omtrent al de door hem in de bespreking betrokken onderdeden der vertaling van ‘Akëdysséril’ geandwoord kunnen worden. Maar juist in de meeste der nu ook door mij behandelde onderdeden, meen ik te hebben aangetoond, dat niet de onderdeden de hoofdzaak zijn, maar dat de hoofdzaak gevonden wordt in het verschil van keurmiddel der taal, waarvan wij ons bedienen, in het soortelijk onderscheid tusschen het schoonheidsbesef waaraan de geachte kritikus een letterkundig werk toetst, én dat, waaraan ik het pleeg te doen. |
|