Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
[pagina 173]
| |
Een Zwakke.Frans Coenen Jr. Een Zwakke.De Heer Frans Coenen Jr. schrijft zeer naauwkeurig, zuiver en doordringend. Toen ik, zoo even, na de lezing van het vijfde Hoofdstuk, opkeek, had ik die gewaarwording, die men 's ochtends bij 't ontwaken wel ondervindt: dat de droomtoestand even voortduurt terwijl men reeds wakker is en men wakend schijnt te leven in de wereld van zijn droom, die zich zonderling vermengd heeft met het gewone voorkomen der omgeving, dat onze oogen aanschouwen. Ik meende werkelijk even, naar buiten kijkende, te zijn in een Zondag als hij daar beschrijft en er al het trieste van te merken. Ik hád in die sekonden de knauwende gedachte: juist, zoo is het, het leven is een reddeloze schemering. Hij had mij het levensgevoel van zijn boek medegedeeld. En aldus een lezer tot den zijnen te maken - is dit niet een der sterkste uitkomsten, die een schrijver bereiken kan?
In een boek als dit is het leven pas een hel. Maar, het geeft geen aandoening, zult gij zeggen, geen droefheid, geen pijn, geen wildheid van wanhoop. Neen, júist, dat ís het juist. Zoodra er droefheid, pijn, wildheid van wanhoop is, dramatiseert het leven zich en | |
[pagina 174]
| |
wordt de belever belangrijk, dat is genotrijk, voor zich zelf. Elke emotie houdt genoegen in. Dit boek, juist met zijn eenvoudige gewoonheid, juist door zijn allerverst en allernaaktst realisme, is erger dan de meest makabere romantische fantasie. Dit boek is als de Dood, met stugge koû beschouwend het Leven. De afwezigheid van sentiment is er het sentiment van geworden. Door zijn loodrechte konsequentie van dwarsche graauwheid, van koud koud scherp zien, is het helsch en het grandiose nabij. Want het is een Daad. Hier zijn geen zwabberderijtjes, geen sierseltjes van pathetiek, geen lyriek van exklamatie. Het is geen zeuren er over. Maar het is Het zelf. Het is koud en star als een werkelijke moord. Het is een wraak. In dit boek is het Leven vermoord. Dit boek is een misdaad, en draagt daarvan het kilgrandiose karakter. De melancholiën van andere schrijvers uit dezen tijd zijn druilvertrekken in Pompadour-stijl, vergeleken bij de grijze cel van levensleed van dezen zwakke. Verscheidene gemoederen, die schreven het Leven te haten, haatten het zoo warm en zoo luide, dat eigenlijk bleek hoe zéer zij het beminden. Maar dit is nu de wáre Haat, effen en vlak, geheel onverbonden met het gehate, en waarbij geen verzoening mogelijk is. Een enkele maal leek het als zoû de zwakke iets voor het Leven gaan gevoelen, wel geen genegenheid en verbinding, maar eene waardeering als voor iets zeldzaams in een muzeüm. Het was wanneer de oogen, van achter hun ‘violette wallen van zwakte’ de ‘machtige winden’ zagen, ‘geweldig gaande door 't zwaar violette donker van den nacht, waarop de lantarenvlammen lichtten als gouden siersels’Ga naar voetnoot1), wanneer hij de | |
[pagina 175]
| |
‘breede gelederen’Ga naar voetnoot1) der grachtgolfjes oplette, of in de ochtendwolken, waar ‘romdom alles sombergrijs was’, zag een opening van ‘bleekrose diepte’ waar voorbij ‘joegen onophoudelijk vlokkige wolken, als reuzenschimmen in sleepgewaden... een wondervreemde vlucht van onbestemde, slanke gestalten’Ga naar voetnoot2); of de huiskamer werd even ‘gezellig’ als de lamp op kwam; of de straatlantarens waren ‘kleine wereldjes van warm, troostend leven in den langen, zwarten nacht’Ga naar voetnoot3); of hij had ‘een genoeglijk idee, dat hij vóor zich hield als een schild, terwijl hij binnen trad’Ga naar voetnoot4). Vooral de lente kwam aís een belofte van verandering, Hij had toen soms een ‘zacht-weemoedige hoop op iets’Ga naar voetnoot5), dat komen kon. In den tijd van het zomerbegin kon hij ‘meeloopen met de rustige gestadige vaart der lichte dagen, zeilend als wolken door het leege luchtruim van het leven’Ga naar voetnoot6). Er was dan ‘overal verwachting en belofte in de lucht en iets zoetonrustigs, alsof de gansche stad zich tot vertrek bereidde’Ga naar eindnoot7). ‘Dat alles ongevoelig 't zelfde zou blijven, scheen niet mogelijk in deze lichtende dagen, die al sneller op iets schenen aan te trekken’Ga naar eindnoot8). Maar het geestelijk verlangen draait uit op zinnebevrediging, die walging geeft. Wel had hij, nu hij hierop uit zou gaan, even een aanraking met een hooger leven, - juist toen, en dit is het heele-mooye moment in het boek, - want toen hij naar zijn eigen kamertje ging om zich gauw klaar te maken, was daar ‘wit-helle avondschijn door het raam, hoog bloot tegen den klaren hemel en een teere witheid om de lichtkleurige meubelen. En 't was er lang-veria ten, van een suizende witte eenzaamheid’!Ga naar voetnoot9). | |
[pagina 176]
| |
Hij voelt 't echter maar ‘even’ en 't ‘deed zijn haast nog toenemen’Ga naar voetnoot1). Hij ging dus daar, waar het ‘al diep schemerig langs de hooge huizengevels’ was, en ‘de straat als een smalle kloof in een gebergte. Scherp zwartlijnend tegen het diep groen van de lucht stonden de gevelprofielen op, in een brokkellijn afwaarts naar de verte, waar de straat omboog’Ga naar voetnoot2). Na deze donkere schaamte, komt de midden-zomer, en de levens-bekoring is al geheel verdwenen. De lucht was reeds weder ‘grauw-wolkig, guur en strak boven het dof en verflenst boomegroen.’ ‘Het heele leven was vergrauwd tot een langen, killen nazomerdag, waar hij in de meedoogenloos grijze luchten en op de vreugdeloos vale aarde vergeefs naar de troosting van een zonnestraal speurde’Ga naar voetnoot3). En zóo nu is, het heele, lange boek. Hij, de held, is niet op het Leven ingegaan, ook is hij er niet boven uit gestegen; maar hij is er buiten gebleven en heeft 't ál gedood met zijn gevoel, zoo als hij geëindigd is met zich zelf en dus dat gevoel zelf, te dooden. En hij ís een held omdat hij zich wáárlijk buiten het Leven heeft weten te stellen, óngenaakbaar, en het hééft gedood. Dat het mág, zou ik wel denken, want het was een ándwoord. Het ging niet van hém uit: éerst had het Leven hém gemaakt tot een levenden doode. En hij heeft zich gewroken door in waarheid zich te toonen die hij was. Haar eigen maaksel heeft hij zijn moeder, het Leven, in 't gelaat geworpen als een vergift. ‘Van den tijd (van zijns vaders dood) af, scheen hij eerst te leven, pijnlijk-helder door de dagen, een na een, te leven. Het was een sensatie, of toen aan alle fijngespannen draden van zijn zenuwgestel ruw was gerukt, tot ze verrekt | |
[pagina 177]
| |
waren en hij nu hevig, pijnlijk-gevoelig op de pijnbank van het leven lag uitgestrekt, in al zijn leden gevoelend wat hij had uitgestaan en met een doffen angst in hem voor wat nog komen kon’.Ga naar voetnoot1) ‘In onaantastbare ongevoeligheid omstond hem de maatschappij’.Ga naar voetnoot2) ‘... hij was zóó gewoon zich ongelukkig te voelen, zich ongelukkig te denken, dat hem die lichte stemming eenigszins ergerde en hij de gewone somberheid in zijn gevoel trachtte weer te vinden, uit rancune tegen het leven’.Ga naar voetnoot3) Zóo is 't bij 't begin en zóo blijft het tot het einde, waar even, boven de platte graauwheid en kleur-loze treur-lichting van den gantschen bestaansgang, deze zwarte golf zich verheft: ‘Hij liep nu naar den dood en de woeste stormbuien waren de eenige getuigen. Niets meer van menschen... die waren nu ver van hem, en geen enkele fluistering van stemmen drong meer door in de groote glaciale eenzaamheid, die rondom hem zich verwijdde. Hij ging alleen met den storm door het donker van den nacht, en de stad was lang uitgestorven. Het aardsch, ellendig leven lag nu zoo diep beneden hem en hij verachtte ze allen met trotsche verachting, terwijl hij rustig den dood tegenging, die hem daar buiten wachtte in het helsch-zwarte duister. Hij voelde zich verwant aan die groote machten van 't buiten; zijn ziel scheen zich wijd uit te breiden, vaag en eindeloos, en zijn benauwde ik-heid in 't nietig lichaam deerde hem nauwelijks meer, zóó licht scheen hij te gaan, regen noch wind gevoelend...’Ga naar voetnoot4) Dit is goed, zeer goed. Verder kan binnen dezen gezichtskring niet worden gegaan. | |
[pagina 178]
| |
Zelfs is deze lyriek reeds een uitzondering, een oase van lijdens-mooiheid, in de doodsche levensvlakte.
Wij hebben den Heer Coenen aan te wijzen en te waardeeren als den trouwen artiest, den zorgvuldigen levensnoteerder, die voor nog zooveel niet de zuiverheid zijner visie zou storen en die een menschenkarakter en een levens-sentiment heeft gegeven, hem geheel alleen toebehoorend. Wel gehéel als kunstwerk, maar ook als levensuiting is dit boek goed te noemen in zoo verre als door deze ergheid van Dáád deze mensch deelneemt aan het Levens-Drama. |
|