Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina 161]
| |
Drogon.Drogon, door Arthur van Schendel.De fout van Arthur van Schendels wel aardig boekje is, dat de lezer zich niet goed begrijpt waarom het met Drogon zóo gaat en niet anders. Op twee wijzen had deze fout vermeden kunnen worden. Ten eerste, door psychologische ontleding. Deze zoude echter niet gepast hebben in een zóo hoog aangelegd werkje als dit. Ten tweede, door dat de schrijver ons in de diepte in ons zelven als waarheid had doen gevoelen dat het zóo en niet anders met hem móést gaan. Niet dwingt ons de schrijver door heel in de diepte ons besef aan te doen de onvermijdelijkheid van Drogons lotgeval te aanvaarden, maar wij berusten in de waarschijnlijkheid van het verloop der gebeurtenissen, om dat de schrijver het ons zoo voort-durend, in de logische verbindingen van Drogons avonturen, verzekert. Drogon is ontzachlijk als ontwerp. Het is de ontzachlijkheid van het ontwerp, waaraan het werk is bezweken. Blijkbaar kon de schrijver dit nú nóg níet aan. Drogon is de mensch, die vinden wil den ‘Ring van Jezus’, dat is: het Goddelijke, en die, door de onveranderbaarheid zijner eigenschappen, alleen komt tot Zonde en Dood. | |
[pagina 162]
| |
Het wezen-lijk tragische is hier dus in behandeling.
De schrijver heeft zijn doen nu in tweeën gesplitst: hij geeft het, realistische, verhaal van Drogons leven, in een plastiek, die door haar helderheid en innigheid nu en dan het daarbij behoorend sentiment uitademt; èn hij geeft, als zinne-beeld boven en in over-een-stemming mèt, het realistiesch verhaal, de legende van een blanken ridder vechtend met een zwarten ridder (den Dood), deze zónder sentiment. En hij had móéten: deze twee ver-eenigen in éen realistiesch-symbolischen gang, ze tot hoog-leven brengend door, éen-voudig, supra-reëel sentiment.
Niet gelukt als vertegenwoordigers van diep-gevoelde fatale levensbewegingen zijn ook de bijfiguren Ermgarde en Ursulla. Niet begrijpen wij, in een schok en een plots diep licht, wáarom Ermgarde aan Drogon toegeeft. Integendeel, vervult ons deze wending met een oppervlakkige verbazing en een holle nieuwsgierigheid naar de psychische motieven van dit gedrag. Zoo zijn ook de houdingen van Ursulla, waar zij van het begin af aan Drogon met weêwarige en kuische wijsheid gadeslaat, waar zij hem tegenhoudt bij zijn nadering der kemmenade, - dekoratief niet onaardig, maar blijven zij alleen uiterlijk, missend het psychiesch leven dat hun symbool-kracht zoû geven.
* * *
Het laatste gedeelte van het verhaal, de samenkomst van Ursulla, Drogon en den toovenaar in 't bosch, en de drie moorden aan 't slot, - is troebel. Het eigenlijk filosofiesch-ethiesch thema: de leer van den toovenaar dat in een daad, die den bedrijver gelukkig maakt, geen zonde is, en de praktische konsequentie, | |
[pagina 163]
| |
dat tóch zulk een daad Drogon tot den Dood brengt, - is volkomen onvoldoende verwerkt. Het idee, waarvan ook ergens hier een ader te zien komt, dat de menschen, met den inwendigen strijd hunner impulsen, de figuren zijn, waarmede de Goden tegen elkaâr hun schaakspel spelen, - is allerminst uitgesponnen tot de transcendente lijnen, die de konkreete menschbeelden aan de Eeuwige Waarheden verbindt, waarvan zij de verschijningsvorm zouden wezen. Dit alles is gedacht maar niet doorvoeld, aangegeven maar niet uitgewerkt. Gelijk door de afwezigheid van levend innerlijk begrip het verhaal in het gedeelte van Drogon, Ursulla en den toovenaar in 't bosch, verminderd is tot alleenarchaeologie, zoo is ook, door het ontbreken van verbeeldingsmacht, het hevige einde tusschen Drogon en Ermgarde ongetroffen gebleven en de dialoog daar ontoonbaar zwak.
* * *
Het naturalisme wilde, warm en vrij openbloeyend, vlottend leven. Indien kunstenaars nu een verstrakking en verplechtiging van het leven bestreven, zoo dat, - om uitersten te noemen - hún letterkundig werk tot dat andere zich verhoudt gelijk een geslachtswapen tot eene schilderij van Manet, - dan zal, indien het hun niet gelukt ononderbroken langs den weg van hun levend gevoel deze uitkomst te bereiken, hun werk bizonder kil en waardeloos zijn en minder dan tamelijk-goed impressionisme, - even als een waarlijk majestueuze groetbuiging meerder dan een vroolijke handdruk, maar een schijnbaar majestueuze buiging minder dan die zal wezen. Dit zelfde deed de vertooningen van l'OEuvre, als | |
[pagina 164]
| |
er alleen werktuigelijk gespeeld werd, beneden middelmatig realistiesch spel blijven. * * * Een enkele kleine volzin, waarin de, reeds genoemde, doorloopende essentiëele fout van het werk uit komt, is deze, van blz. 117, waar de lijfeigenen het kasteel omringen, om Drogon te lijf te gaan: ‘Op dit oogenblik werd het honend rumoer zoo overweldigend, dat het leek of het slot instortte... ’ Op de door mij gekursiveerde woorden komt het aan. In dezen volzin wordt realistiesch verhaald. Voor den schrijver is het eigenlijke, dat het honerd rumoer overweldigend werd. En om de geweldigheid van het rumoer duidelijk te maken, gebruikt hij een aangenomen, spreekwoordelijke vergelijking. Hij heeft dus, terwijl hij schreef, niet eens persoonlijk en bizonder, realistiesch, dat rumoer gehoord. En het had gemóéten zóó: dat het instorten van het slot voor den schrijver het eigenlijke was, dat dit instorten gebeurde, in symbool, maar dus méer waarlijk dan het zintuigelijk waarneembare gebeuren, dat er parallel meê ging. Want, in dit begrip, is níet het zintuigelijk waarneembare de werkelijkheid en het symbool daarvan de afschijn; maar het symbool is de werkelijkheid en het zintuiglijk waarneembare is daarvan een lagere openbaringsvorm. Het parallelle geschieden, zoo als dat realistiesch gezien zoû worden, moet niet vermeld worden. Want het is niet om een verhaal, maar om sentiment te doen. Door het symbool ontvangt de lezer de essentie van het sentiment, dat de realistische mededeeling hem zoude hebben gegeven. * * * | |
[pagina 165]
| |
Ware, in-tusschen, de Heer Arthur Van Schendel niet een ernstig kunstenaar, wiens eerste werk te leeren kennen dus een dubbel genoegen is, - eene aanroering der vraagstukken die den kern dezer hooge kunst raken, zoû door de verschijning van zijn boekje niet zoo goed worden verklaard. Maar deze auteur héeft talent, een helder werkende verbeelding, wier voorstellingen te volgen als voorbij-trekkende kleurige prenten, een ochtend fraai schakeert gelijk een rijtoer door stil afwisselend landschap. Het geheim der eigen-aardige deugdelijkheid van dit schrijven is, meen ik, dat de auteur zich tot, laat ik zeggen, in zijn gewoon dagelijksch gemijmer toe, heeft vergemeenzaamd met die wereld van lang geleden, en dus met een naïve vertrouwelijkheid en met hedendaagsche uitdrukkingen daarvan vertelt, als had hij dat alles zoo even zelf aanschouwd. Een enkele maal maar slaat de leukheid en prettig ondeftige levendigheid over in wat burgerlijk-zeurderige jovialiteit. Bij voorbeeld: ‘De goedmoedige, grijze kapelaan zat genoegelijk in zijn breeden armstoel bedaardjes te praten en voelde zich geheel en al een familielid’.Ga naar voetnoot1) Pas op, zoû ik zeggen, vriend, wij moeten niet in de labberlottige huiselijke historische-novelle belanden. -
Maar Amalric dan, markgraaf van Sinte-Bertijn, is door Koning Lodewijk opgeroepen om met zijn baronnen en krijgsdienaren op te trekken naar het Heilige-Land. Zijn vrouw Ermgarde, hun kind, en zijn zuster Ursulla, laat hij onder de bescherming van zijn broeder Drogon achter. Luistert nu eens naar dit over den uittocht: | |
[pagina 166]
| |
‘Zachtjes maakte Amalric zich uit de omarming los, besteeg fierlijk zijn met een purperen schabrak bekleeden strijdhengst en gaf het sein. Alzijds weêrklonken nu de horens, de troepen zetten zich in beweging, ordeloos en met veel geroep, met veel adieus en wapengekletter. Verder lezen wij van Casimir, Amalrics vader, dat die zoo zeer vervuld was met Liduïne's ernstige lieftalligheid, dat hij haar tot vrouw koosGa naar voetnoot2). En van Drogon in zijn jeugd: ‘Zoo doolde hij steeds in eenzaamheid en dacht aan de liefste, geheimzinnigste dingen: de zilverblonde haren van zijn zusje, de liedjes die zijn moeder 's avonds zong, de vogels in de lucht en het land van overzee waar Satan woonde; en hij verwonderde zich er over dat hij veel meer van de menschen, de gemeenen en huislieden, hield als hij niet bij ze wasGa naar voetnoot3) Het goede hiervan is dat met gracelijken eenvoud als van-zelf-sprekend wordt aangenomen, dat de zusjesharen en de moederliedjes geheimzinnige dingen zijn. Zusjesharen en moederliedjes zijn namelijk geheimzin- | |
[pagina 167]
| |
nige dingen omdat zij de innige liefheid voor het oog en het oor zijn, als zachte lichtjes vlak bij in de levensdonkerte, en welke heldere teederheid innerlijk schijnen doen met stralen, die uit groot licht ver buiten het leven lijken verdwaald. De uitdrukking ‘pleizierige nieuwigheid’Ga naar voetnoot1) om ingenomenheid met iets te verklaren lijkt mij te nieuwerwetsch-gemeenzaam, niet inhoudend, zoo als elders in dit werk, de vermenging van hedene natuurlijkheid mèt het gevoel zoo als de lieden dat in díen tijd zelf hadden, niet algemeen-menschelijk-natuurlijk dus, maar alleen speciaal-hedendaagsch-precies. Goed, koncies, is weêr: ‘hij speelde zorgzaam met zijn petekindje’ en mooi de geheele beschrijving van dat spelen van Drogon met het kind bij de beekGa naar voetnoot2). Gezien met de heldere kuische blijheid van een ouderenbroeder-oog, gezien van opene gemoedszomer uit.
Een afzonderlijk bestand-deel in de kunst van den Heer Van Schendel is het komieke, dat een enkele maal voorkomt: ‘De monniken wreven zich de handen, lachten tot elkander met kleine toegenepen oogjes’Ga naar voetnoot3). En, als Drogon, de onzettende misdadiger, zijn schuld komt belijden: ‘.. nam [de geestelijke] zoodanig plaats, dat er een zware eikenhouten tafeltusschen hen stond’Ga naar voetnoot4). Dit zijn, vooral het eerste, wel haaltjes van juiste opmerking en kort gezegd; hierin is ook wel het echte vroom-grappige, de klooster-scherts; en de achterklank van deze scherts is de goedaardigheid van Onze-Lieve-Heertje-die-alles-zoo-zwaar-niet-opneemt, dus is zij de blanke opgeruimdheid der deugdzamen, de lach van de blij-zékeren, misschien; maar toch is zij ont-spanning | |
[pagina 168]
| |
in den verhaalgang en gevaarlijk als de poort tot de levens-slacht-plaats der Ironie. In dit aardige zinnetje: ‘De ridders en hunne dames in vlottende gewaden, gezeten op sierlijk en statig stappende pronkers, hadden glanzende oogen en vroolijk gepraat’Ga naar voetnoot1), is ook niet strenge ernst; maar vroolijkheid, een iets liefs plots begrijpende of Feest-verrukking benaderende lach, is niet Ironie.
Scherp en doorschijnend als kerkvensterglas: ‘De blauwe leien op het nonnenkonvent, schuins door de maan bestraald, glinsterden als de schubben van een visch’Ga naar voetnoot2). Van gezang in het nonnenkonvent: ‘.... dan hief een zuivere sopraan een tweede aan, vierend en droevig als bleeke zonnestralen door tranen gezien’Ga naar voetnoot4). Waar niet alleen het vermogen van te zien bespeurbaar is maar ook dat van het sentiment eenigszins, is de plaats van Drogon's eersten nachtelijken gang naar de vertrekken van zijn broeders gemalin: ‘In de donkere huisgang voelde hij twee dunne armen teeder om zijn hals glijden: hij herkende zijne zuster, die, doodsbleek, hem smeekend aanzag in angst. Het lag hem op de tong te vragen wat zij wilde, maar fel schoot hem de gedachte | |
[pagina 169]
| |
in het hoofd dat hij voor de deur stond der kemmenade... Een zien met de zelfde reine warmte als in het spelen van Drogon met het kind, is in Drogon wandelend door den tuin met Ermgarde; Hij zweeg en zag haar zijdelings aan; zij liep met gebogen hoofd of zij nog luisterde naar zijn harde stem. Eenige zijdeachtige blonde lokjes, gesponnen goud, waren uit haar mutsje geglipt en beschaduwden lichtjens de blankheid van heur hals, die donzig als een perzik was.’Ga naar voetnoot2). Goed ook: ‘Toen keek zij hem recht in 't gelaat met oogen waarvan de glinstering deed denken aan het pleizier dat op een feest de gasten vervult.’Ga naar voetnoot3). Opmerkelijk is, dat alle gesprekken, ja, alle gesproken woorden zonder uitzondering, slecht zijn, het gesprek tusschen Drogon en den geestelijke, wien hij zijn zonden komt biechten, zelfs storend lachwekkend: ‘Maar zou de Paus mijn leed begrijpen?’ | |
[pagina 170]
| |
Zoo in den toon dus, alsof hij zeide tot den kloosterkok: ‘Ja, ja, zeker, het is erger dan ik dacht, is de kat met een visch op den loop gegaan! ’ Daar de gesprekken naar niets lijken, wel te verstaan: noch naar gestyliseerde noch naar realistische, is moeilijk te ontdekken wat de schrijver bestreefd en waarom hij gefaald heeft. Maar nu ik aan 't einde van mijn kenschets ben, wil ik ons alleen nog maar gelukwenschen, dat er weêr iemant is komen, die zich, zoo al nog geen dichter of wijsgeer of fameus dramatist, toch een lieve landschap-bekijker en schilder-met-woorden heeft betoond. |