Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
III. Kritiesch en Lyriesch Proza. | |
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
Studie over Willem Kloos.
| |
[pagina 154]
| |
Wat was ik jong en wat had ik u lief, toen ik, roerloos starend liggend in de nachten, heel zacht at de unieke muziek uwer gedachten, als donker-roode vruchten van een nachtboom op mij af gevallen O zoete deining van den ster-doorstraalden nachtwind langs mijn slapen. Ik voel mij nu als schrijvend U een liefdesbrief, een liefdesbrief aan U, den slanken prins met teêre handen, met edelen val van gouden haar, en met oogen, die ik naauw' naderen durf met mijn gedachte, de allerschoonste zielelicht-doortrokken steenen op de aarde. Vele menschen heb ik gezien, vele steden, bouwwerk, goud-smeedwerk en ivoor, landschappen, beelden en portretten van doode grooten, - maar van al zijt gij het schoonste wat ik heb gezien.
Voor uw verschijning kwijnt, - het zien-in-schoonheid van de wereld. De wereld was zoo schoon voor mij geworden, de luchten, boomen en de menschen. Toen zijt gij wéder gekomen en hebt alles donker en dor gemaakt om u heen. Geen schoonheid kan naast de uwe voortbestaan.
Dat gij een werkelijkheid zijt in mijn leven, dat gij niet zijt de beeldtnis van een doode, een fantazie van mij, een schilders-droom, maar dat gij zijt een levend voorwerp, een menschwezen, geheim-vol uit den geest gerezen, wezen geworden droom van God, - is dit wel niet de nimmer zwijgende verwondering in mijn leven?
Zoo gij de wereld donker maakt, wordt in uw afschijn weêr vreemdsoortig licht en levend wat in uw nabijheid is. Uw prinslijkheid hangt over mensch' en ding' een schijn van ouden adel en purpren hoflijkheid. | |
[pagina 155]
| |
Het lamplicht wordt als licht van gelen dag uit lang geleden tijd. Mantels van zwaar fluweel en kostbare kleinodieën liggen rond gespreid. En boven 't sleep-heengolven wenden vrouwen-hoofde' een laatsten blik. En knapen fluistren, blozend, dat zij u van verre zien... Muziek rag-fijn speelt bevend langs de wanden. Een oogstraal-liefdekrans is om uw hoofd. Bewondring tintelt door roerloze handen.
Nu weet ik weder, dat de Koningen Koningen niet zijn en de Priesters niet Priesters, en dat de wereld is een spel van levenloze poppen om ú heen. De hooge bergen en de watervallen zijn wel schoon maar zielloos schoon. De kerken en de schilderijen zijn wel zielvol schoon maar met een doode ziel. Gíj zijt de door het leven zelf gebeelde levende ziele-schoonheid. Gíj zijt meer dan de Koning'n, meer dan Priesters zijn. Gíj zijt de schoonheid zelf, tot zichtbaar God geworden in een mensch.
Hoort, dit is wàar. Dit is waar in een zelfde orde als het waar is, dat gij en ik negentiende eeuwers zijn, heetende zoo en zoo en wonende daar en daar. Dit is waar, dat daar een mensch gelijktijdig met ons in dit land leeft en die is van goddelijke natuur. In een kultuurperiode, anders van samenstelling dan de onze, waarin de Keizer was waarlijk de opperste mensch, zoû Hij alleen harmoniesch gepast hebben als de Keizer hoog-heerlijk. Dán alleen ware er geen disharmonie als hij gezeten ware op een throon en een Kroon alleen zoû dit hoofd kunnen dekken. | |
[pagina 156]
| |
Onze menschheid heeft zelfs het besef verloren van een ziele-zijn en van levenswaarden als die Hij ververtegenwoordigt. Niemand weet meer waarlijk dat Majesteit meer dan Ernst is en Goddelijkheid meer dan Verstand. Het is immers zoo, dat er, wel een gradueel, maar niet een essentiëel verschil van individueel-leven is tusschen onze Hedendaagsche Koningen en zeer aanzienlijke kooplieden en industriëelen. Dat de dichter of ook maar de psycholoog opgeroepen worde, die in het gelaat van een onzer tegenwoordige Koningen Majesteit of de Gratie Gods hebbe aanschouwd. Geen zal andwoord geven. Daarom is de meening gangbaar geworden dat Majesteit en Gratie Gods legendarische fantasiën zijn, iets als leêg-ornamentale klanken, waar professioneele hofdichters van lang geleden tijd om d' ijdelheid hun Koningen meê vleiden. Maar ik weet beter. Want ik heb de Majesteit en Gratie Gods gezien in het Gelaat van dezen éen'gen Mensch. Wat zal nu doen de drager van zulke ziele'- - en dus ook lichaamsleven? Vindend zich zelf onder in de burgermaatschappij van thands, in kleeding, woning, wereld, die van zelf en onbewust een permanente hoon zijn voor zijn waardigheid? Niet gemaakt als Napoleon tot een Keizer van onder op, wiens samenstel volledig was, schoon niet zóó hoog misschien, en wien dus ook de laagre krachten eigen waren voor het grovere werk, - maar gemaakt tot een stillen Keizer van boven af, hoog rustend met den dauw van den godlijken-aether als een aureool om het heerlijk hoofd, - ach, zoo in 't minst niet een man van de Daad, maar gemaakt tot een levend Kleinood voor zijn volk, de Mensch-Bloem, Bloem der Menschheid, om neêrgevlijd in het schoonste | |
[pagina 157]
| |
wat de verrukking der volken had kunnen verzamelen, de aanhoorder hunner vreugde en aanbidding te zijn, hun schenkend somtijds als een spijs en likeur voor de harten een woord van zijn wijsheid en geluk, hen verblijdend voor tijden met de gratie van een gebaar... Wat zal hij doen?.... De onherroepelijke gevormdheid van zijn wezen, zich van alle kanten, als in een donkere doodkist met binnenwaards gestrekte metalen lanspunten, door het disharmonische leven ziende bedreigd, zal zijn leven zich van buiten naar binnen doen keeren, blind en onbewegelijk zal hij zich maken voor de wereld en in zijn Verbeelding zal hij het leven gaan leiden waarvoor hij was gemaakt. Zoo wordt hij Dichter. Zijn leven wordt niet tot uitwendige maar tot inwendige daden. En dat hierin de muziek zijner inwendige stem met het goddelijke speelt, dat de klank hoorbaar is als materialiseering van godlijk, boven-menschlijk, leven, - dát is het bewijs van de waarachtigheid zijner verkondigingen. ................ |
|