Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
II. Causerie | |
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
De Aankomst te Parijs,
| |
[pagina 116]
| |
Ik heb Parijs vijf maal bezocht. Den eersten keer in gezelschap van een vriend die van tooneelstudie zijne specialiteit had gemaakt. Het zal dus niemand verwonderen, dat wij gedurende ons veertiendaagsch verblijf heel wat tooneel te zien kregen en dat niet alleen al onze beschikbare avonden aan het bezoeken der schouwburgen werden besteed, maar ook aan de zoogenaamde matinées van het Théâtre-Français en het Odéon verscheidene middagen werden gewijd, van welke avonden en middagen ik trouwens nu nog zeggen moet, dat ik mij geen wijze zou kunnen voorstellen, waarop zij beter en aangenamer gebruikt hadden kunnen worden. Het eerste, wat ons trof toen wij den enormen hal, dien men gare du nord noemt, bij onze aankomst verlaten hadden, was, behalve de ontzachlijke drukte van het straatleven, waarvan geen Hollander, die nooit een wereldstad bezocht, zich een denkbeeld kan maken, de eentonige architektuur der huizenrijen. Nu, en later gedurende onze wandelingen, merkten wij het herhaaldelijk op: het stelsel der breede wegen en kolossale gelijkvormige gebouwen, op initiatief van Napoleon den derden in zwang gebracht en door de republiek volkomen toegepast, heeft een groot nadeel. Het heeft wel zijn nuttige zijde in zoover als het door de mansardeering der daken woongelegenheid voor zooveel mogelijk personen aanbiedt, de groote afmetingen der huizingen, die daar als vervaarlijke steenklompen naast elkaâr staan, gaven ook den, wil men, aesthetischen indruk van de krachtsontwikkeling eener ontzachlijke samenleving van menschen zich uitend in de bouwkunst. Maar het is eigenlijk geen bouwkunst, het is bouw-nijverheid, en de nieuwe architekturale vorm, waarin de fransche demokratie haar onvergankelijk steenen gedenkteeken zou stichten, en waarvan reeds door schrijvers is voorspeld, dat hij spoedig zou uit- | |
[pagina 117]
| |
gevonden worden, laat nog op zich wachten, zij moge dan verscholen zijn in een genie, dat niet tot openbaring kan komen, zoo als Zola dat van de nieuwe schilderkunst in l'OEuvre verhaalt, of wel het begrip van dien vorm moge bestemd zijn eerst te ontstaan in een kunstenaar, die nog niet geboren werd, - zooveel is zeker, dat er tot nu toe niet op te maken is hoe zij zal zijn, zelfs niet òf zij zal zijn. In zake architektuur bestaan er twee tegenovergestelde meeningen. De eene, door vele aesthetici aangekleefde, meening, is deze: de architektuur is een volkskunst, een kunst der menigte, dat beteekent: een kunst, welke niet ontstaat in het brein van één individu, maar welke zich langzamerhand ontwikkelt uit de gezamentlijke pogingen van een massa individuen, een kunst waarvan de ‘moeder-idee’ niet te zoeken is bij een genius, die, alleen staande, haar het eerst volledig tot uiting brengt, maar waarvan de idee zich langzamerhand en onbewust ontwikkelt in een geheel volk van bouwkunstenaars te gelijk, die haar, om zoo te zeggen, toegepast hebben vóor zij zelf goed wisten wat zij deden. Deze aesthetici stellen dit algemeene karakter der bouwkunst tegenover dat der schilderkunst, welke laatste dan de individuëele kunst bij uitnemendheid zou zijn. Uit deze waarheid verklaren zij de kunst-toestanden der laatste eeuwen, en verwijzen naar het triomfeerend individualisme om naast het verval der architektuur de bloei der schilderkunst te verklaren, hierbij voegende dat de architektuur de meest ideale, de schilderkunst de meest reëele kunst moet genoemd worden. Dergelijke algemeene uitspraken omtrent de kunsten dragen er vooral toe bij om iemand sceptiesch te stemmen. Kan men in-der-daad de schilderkunst meer reëel noemen omdat zij zich meer dadelijk dan de bouwkunst op de natuur inspireert, de natuur met haar kleuren en | |
[pagina 118]
| |
kleurenkanting duidelijker en onmiddelijker nabootst, zoo is het beginsel der schilderkunst daarentegen weêr idealer, daar zij alleen bestaat om hoogere geestesgenietingen te geven, hierin principieel verschillende van de bouwkunst, wier eerste beginsel een utiliteitsgedachte is: die van beschutten, beveiligen en het wonen tot een makkelijke en aangename bezigheid maken. Maar, - om op de meening van hen, die het individuëele karakter der bouwkunst ontkennen, terug te komen, - dit zijn die aesthetici, welke de Gothiek als de bouwkunst bij uitnemendheid beschouwen en met Kreuzer zeggen: ‘Es giebt nur eine Baukunst’. Zonder in te breedvoerige uitweiding over de aesthetische sensatie die het harmoniesch lijnengeheel der beste kathedralen, als zoo-danig, schenkt, te willen komen, kan men gereedelijk toegeven dat in het algemeen niet de eenvoudige en direkte totaalimpressie van het bouwwerk, maar de door velerlei symbolische en ornamentistische intentiën gekompliceerde en alleen door de reflektie te verkrijgen, dus indirekte, impressie, de hoofdzaak is bij Gothische (en Romaansche) bouwwerken, en dat zij dus niet zoo zeer aan het immense ontwerp van een individu, dat alleen in de proportiën der deelen, de hoogste schoonheid verwezenlijkt, doen denken, als wel aan de door samenvoeging van velerlei kleine kunst-gedachten en kunstwerken door heele geslachten van kleine kunstenaars verkregen groote, doch niet grootste, schoonheid. Zonder zóóver met de exkluzieve vereerders van Grieksche en Romeinsche bouwkunst meê te gaan, dat men de verhouding der Gothische architektuur tot de klassieke zoû vergelijken met de verhouding waarin de illustratiën der middeneeuwsche gebedenboeken tot de latere schilderkunst staan, gevoelt men toch wel zoo iets als dat de Gothiek de bouwkunst is, welke toont hoe vele kleintjes iets groots maken, terwijl de Grieksch-Romeinsche toont | |
[pagina 119]
| |
hoe iets groots niet uit vele kleintjes behoeft te zijn samengesteld. De bouwkunst, die een zuiver architektoniesch genot verschaft, een genot, dat uit haar wezen, uit haar eigenaardige schoonheid alleen, voortkomt, waar dus de éene groote indruk van schoonheid niet storend geëmailleerd wordt door kleine schoonheden van symboliek en ornament, ter wier waardeering het verstand het gevoel behulpzaam moet zijn en die daarom dus de zuivere grootschheid der alleen en dadelijk tot het gevoel sprekende schoonheid onmogelijk maken, - die bouwkunst is de Grieksch-Romeinsche en de Italiaansche, die bouwkunst is de kunst, die alleen door dadelijke, niet-reflektive, impressie schoon wil zijn, en de aesthetici die háár de voorkeur geven zullen ook erkennen, dat haar werken de voortbrengselen zijn, niet van een ras, niet van een natie, niet van een godsdienst, niet van een generatie, maar van het individu, dat haar werken het éen en ondeelbaar harmonische ontwerp doen zien, dat slechts door éen groote kunstenaarsziel gekoncipiëerd en, zuiver naar de konceptie, gekomponeerd kon worden. Men zegt, dat wie eens het heilig genoegen heeft gesmaakt de koepel van Sint-Pieter in Rome boven zijn hoofd te zien, die versteening van Michael Angelo's grootsch begrip van majesteit, van ontzachlijkheid, van hoogte, wie eens is gewaar geworden, hoe deze koepel, niet in realiteit, maar in de impressie, hooger is dan de koepel der blauwe lucht, - die begrijpt hoe zulk een kunstwerk, evenmin als de nachtwacht van Rembrandt, evenmin als Beethovens negende symfonie, het voortbrengsel kan zijn der massa, maar noodzakelijk van onder den schedelkoepel diens éenen grooten kunstenaars moet zijn voortgekomen. Wel ver zijn wij intusschen verdwaald van de gare du nord en de rue Lafayette, en zoo ik al met mijn | |
[pagina 120]
| |
vriend, in den, zoo als alle niet per uur, maar per rit gehuurde Parijsche en Londensche rijtuigen, als met stoom voortsnellenden fiacre, wiens wielen onder ons rammelen en ratelen, wiens raampjes een machineachtig gesnor doen hooren te midden van het geweldig straatrumoer van dezen grooten verbindingsweg tusschen het Noord er station en het centrum der stad, zoo ik al met mijn vriend werkelijk voor een gedeelte de gedachtenwisseling hield, waarvan bovenstaande gevolgtrekkingen de uitkomst waren, - dan kwam daar, hoe noode ik het ook beken, een weinig, ons beiden zelfs min of meer bewuste, gemaaktheid bij. Wij vermeidden er ons in elk voor den ander een kleine komedie te spelen en met de zelfde kalmte, die wij bij geroutineerde Engelsche reizigers meenden te hebben waargenomen, een wijsgeerig gesprek over bouwkunst te houden, als gevoelden wij ons in 't minst niet buitensporig bewogen door bezorgdheid over onze bagage, door eene, met wat bedeesdheid vermengde, nieuwsgierigheid naar het boardinghouse waar wij ons zouden vestigen, en vooral door de buitengewone blijdschap waarmede onze lang begeerde en eindelijk verwerkelijkte aanwezigheid in de hoofdstad der wereld ons vervulde. Toen wij van de keyen der rue Lafayette, waarop ons rijtuig zooveel rumoer maakte dat wij verplicht waren zoo luid als volksredenaars onze opmerkingen ten beste te geven, plotseling, zonder dat wij er ons op hadden kunnen verwachten, op het zachte en gladde asfalt van den boulevard Haussmann kwamen te rijden, en wij daardoor op eens pas goed bemerkten dat wij aan 't schreeuwen waren op een manier, die den harden paarden-hoefslag op het asfalt een zacht tik-tak deed lijken, klonk mijns vriends definitive uitspraak als een onherroepelijk axioma: Het genoegen dat de 19e eeuwsche demokratische architektuur, niet in haar historische gedeelten, | |
[pagina 121]
| |
maar in haar eigen karakter dat haar van de bouwkunst anderer tijden onderscheidt, aanbiedt, is er geen dat in rang de genietingen benaderen zou door de gothische volks-architektuur, of door de klassieke individueele architektuur geboden. De demokratie heeft noch een groot bouwmeester voortgebracht, noch ook een aantal kleine maar waarachtige bouwkunstenaars, die samen iets groots zouden hebben gemaakt. Gaf de stad ons dus niet, als een welkom waar wij ons dan ook eigenlijk niet op verwachtten, maar dat ons daarom des te aangenamer zou zijn geweest, door haar eerste aspekt een genot van hooge architekturale schoonheid, zij liet niet na onze gemoederen, die wij als 't ware opzettelijk daartoe opengespannen hielden, met langs den zintuigelijken weg van het gezicht door de geestesfakulteit der observatie verkregen genoegens van een lagere, maar toch betrekkelijk nog hooge, orde, te vervullen. Wij vonden den boulevard Haussmann, vooral toen wij hem niet meer alleen broksgewijze door onze portierraampjes, maar, aan onze bestemming uit het rijtuig getreden zijnde, hem in het geheel van zijn voorkomen konden overzien, eene straat, eene plaats, aangenaam van rustige deftigheid en toch gezellig door een matig verkeer en een sobere drukte. Wij kenden toen de burgerlijke noch de aristokratische stille wijken, maar later, nadat wij ook daarmeê kennis hadden gemaakt, bestendigde zich onze eerste indruk en bleven wij èn om zijn goede ligging vlak bij het middelpunt der rechter stadshelft èn om het aangename der omgeving de keuze van ons verblijf goedkeuren. Zooals de adreskaart der bestuurster van ons boardinghouse ons reeds had doen weten, was het in een first class family-hotel dat wij onzen intrek namen, terwijl wij als aanbeveling de toevoeging gelezen hadden: near the opera and the American bankers. Toen wij dan uit het rijtuig gestapt waren en den | |
[pagina 122]
| |
koetsier betaald hadden, keken wij, terwijl een soort geheel in 't donkerblauw katoen gekleedde en nog bovendien van een blauw voorschoot voorziene oppasser uit de hooge licht bruine dubbele deur, waarvoor het rijtuig, dat echter het vijf meter breede trottoir niet berijden mocht, ons gebracht had, op onze bagage toeijlde, keken wij eens rond, den eersten onbelemmerden blik in de stad werpend. Wij voelden ons, - (als ik een onuitgesproken gewaarwording als bij ons beiden aanwezig beschrijf, doe ik dat natuurlijk niet omdat ik zeker zou weten dat mijn vriend dezelfde aandoeningen had en dezelfde opmerkingen in stilte maakte als ik, maar veronderstellender wijs naar wat ik uit de manieren zijner fysionomie, zijn houding en gebaren kon opmaken,) - wij voelden ons geïmponeerd, wij voelden ons zelf provinciaal, wij beseften aanstonds dat wij ons in een zich niet het minst in den straat- en huizingenbouw toonenden hoogeren en breederen beschavingstoestand bevonden dan die van ons vaderland. Ik bedoel niet, dat wij nu eerst tot de kennis kwamen der waarheid dat de moderne fransche beschaving de meerdere is der nederlandsche, maar dat wat wij uit boeken en gesprekken wisten, nu eerst, met de dadelijkheid der eigen aanschouwing, tot ons begrip kwam, en vooral - tot ons gevoel. Het was echter op dit moment de geschikte tijd niet om ons aan een mijmering over dit onderwerp over te geven. De bizondere breedte van den geheel met asfalt belegden Boulevard Haussmann, de effenheid en zindelijkheid van den bodem, waar geen vuilnis op te bekennen was (nu op dit late ochtenduur de Novembersche dorre bladen juist opgeruimd waren) en waar de enkele rijtuigen niet meer stof opjoegen dan in een danszaal om de voeten der walsende paren is te bespeuren, - het, in het algemeen karakter der gevels, gelijkvormige gelaat der allen zeer hooge, zeer | |
[pagina 123]
| |
vlakke en zeer regelmatig afgewerkte huizen, allen dof geel-grijs gepleisterd, het geacheveerde in éen woord, het gepolijste en korrekte, dat hier in 't groot te zien was, gelijk men het elders meestal alleen bij kostbare voorwerpen van galanterie- en comfort-nijverheid in 't klein kan waardeeren, - dit maakte op ons een indruk als bevonden wij ons ergens in een kolossaal gebouw, een met boomen beplante laan van een onmetelijken wintertuin of iets dergelijks, waar alles zeer zacht en met bescheiden betamelijkheid toeging en waar het geheele leven met meer stille vlugheid en van zelf-sprekende gemakkelijkheid doortrokken was dan in meer achterlijke steden. De effen grijze lucht en het bijna onmerkbare van den wind, versterkten den schijn van dat men hier reeds ergens binnen was, binnen in een gebouw. Inderdaad is de gedachte aan ‘buiten’, aan buiten-zijn, op-straat-zijn, nergens verder verwijderd en onmogelijker dan in sommige wijken van Parijs, bij zekere gesteldheden van seizoen en atmosfeer. Het fyziesch moment der hier beschreven bij ons omgaande gedachten nam misschien niet het tiende deel eener sekonde in. Dit zijn van die indrukken welke, op het moment dat wij ze ontvangen, meer dan vluchtig moeten genoemd worden, maar die, als wij ze ons later herinneren en ze ontleden, ingewikkeld en veel-omvattend blijken te zijn als waren ze ons bij wijze van goed ingepakte en eerst na jaar en dag te ontginnen Sint-Nikolaas-surprise ten geschenke gegeven. Bij ons althans, aan Amsterdams wellicht aardige maar in elk geval onordentelijke huizenrijen en bestratingen gewend, vermeerderde de bedremmeldheid, wij keken eens naar onze voeten, wij vonden onze schoenen bizonder stoffig van kleur, bizonder hobbelig en knobbelig van voren, onze broekspijpen lomp en onze houding als die van eenden op het droge. Wij hadden nog juist tijd om te zien, dat ons | |
[pagina 124]
| |
boardinghouse niet het uiterlijk van een hotel, maar geheel dat eener particuliere woning had en alleen van zijn wezen getuigenis gaf door een hoog aan een der deurposten bevestigde koperen plaat, waarop de naam der bestuurster en het woord Family-hotel met roode en zwarte letters stond gegraveerd. Oogenblikkelijk daarna waren wij binnen, in de met blauw en wit marmer ruitsgewijs bevloerde vestibule, die, met de portiersvertrekjes aan den rechterkant, dat gedeelte van de rez-de-chausée uitmaakte, dat tot het boardinghouse behoorde, terwijl het overige gedeelte door een daar niet in inwendige verbinding meê staand manufacturen-magazijn werd ingenomen. Over den wit marmeren trap met zijn lage breede treden, met zijn breeden molligen looper, met zijn bruin en groene leuning van gesmeed ijzerwerk, volgden wij den oppasser, die samen met den portier onze bagage naar onze slaapkamer vervoerde. Deze bleek op de derde verdieping te zijn, wat eerder laag dan hoog was, daar zich daarboven nóg drie verdiepingen bevonden. De oppasser deed ons aangenaam aan toen hij ons meldde dat het dejeuner binnen een kwartier, dat was dus ten twaalf uur precies, zou worden opgediend. Terwijl wij ons wat af borstelden en verfrischten, hielden wij ons bezig met een kinderlijk-nauwkeurige inspectie van ons apartement en wenschten wij elkaâr tevens geluk met de wijze, waarop wij onze reis hadden ingericht. Wij waren namelijk den vorigen dag niet verder dan Brussel gegaan en hadden daar den nacht doorgebracht. Des ochtends vroeg waren wij weer uit Brussel afgereisd en op die wijze juist tegen den tijd van het warme ontbijt te Parijs aangekomen. Ik zou ieder, die, van de noordelijke provinciën van ons land uit, eene Parijsche reis onderneemt, raden evenzoo te handelen. Het staat wel nog-al modern, hetzij chic, hetzij | |
[pagina 125]
| |
geäffaireerd, om met den nachttrein b.v. van Amsterdam het trajekt in eens door te maken, en men ondervindt daarbij wel de voldoening, de wel kleine maar voor sommige toch lang niet onbegeerlijke ijdelheidsvoldoening van op zijn medereizigers en andere toevallig ontmoette personen den indruk te maken van, al naarmate men gekleed is, het belangrijke sterfbed van een aanzienlijk verwant, de generale repetitie eener geprotegeerde danseres, of een gerechtszitting voor een proces, of even een paardenwedloop of de opening eener tentoonstelling, een beurs-middag, of iets dergelijks te moeten bijwonen; maar ten eerste moet men zich van dat genoegen niet te veel voorstellen, daar men op zoo een nachtreis dikwijls slechts met twee of drie, meest slapende, wagongenooten, ja niet zelden slechts met de twee of drie elkaâr opvolgende en door de gewendheid aan clagelijksche dergelijke ontmoetingen daarvoor geheel onverschillig geworden kondukteurs te doen krijgt en een paar bleeke en brommerige doeane-mannen aan de grenzen of stationschefs hier en daar u ook al de verwachte hulde hunner belangstellende blikken onthouden; en ten tweede is dat genoegen, ook al treft men het toevallig bizonder goed, al ontmoet men namelijk bij voorbeeld juist menschen, die ons 'ereis uitgelachen hebben of waarvan wij bespeurd hebben dat zij ons voor te onnoozel hielden om dingen als een nachtreis te durven ondernemen, is dat genoegen toch niet de moeite waard, de last en al de kleine maar scherpe onaangenaamheden die wij er voor moeten uitstaan. Men moet het zich algemeen prettig gevoelen, naar lichaam en geest, verkiezen boven de geringe geneugten der ijdelheid. Daarom moet men de reis op zijn gemak doen en het zoo aanleggen, dat men òf tegen twaalf uur des middags of tegen zeven uur des avonds te Parijs aankomt. Men heeft dan een goeden eetlust gekregen door het sporen en men | |
[pagina 126]
| |
komt juist even voor den maaltijd aan. Het is genotrijk om, wanneer men na een lange wandeling of rit, zich door een soort van nerveuzen honger geprikkeld voelt, dien te voldoen met ons eenigszins vreemde spijzen, wij kunnen ons dan te goed doen door véel te eten en te gelijk de charme proeven der ons ongewone culinaire samenstellingen. Nooit doet het verschil en de verscheidenheid van spijs méer eten dan wanneer wij ons als voorbereiding flink doch matig vermoeid hebben. Richt men zijn reis in gelijk ik het zoo even heb aangeduid en aangeraden, dan ontkomt men ook aan de nare ondervinding van zich onmiddellijk na den maaltijd zoo moe te gevoelen, dat alle geschiktheid om van zijn eersten parijschen dag te genieten ontbreekt; een verschijnsel dat zich daarentegen altijd zal voordoen indien men de reis per nachttrein maakt. Toen wij onze kamer ter dege bekeken hadden, haar om reden van den glad gewreven parketvloer ietwat schoorvoetend rondgaand, en ons hadden vergewist van de zachtheid der twee naast elkaâr staande met dekbedden toegerustte en hemelloze legersteden, wier witte vlakken de eenige lichte kleur was in het overigens streng donker bruin vertrek, met zijn hoog gelambrizeerde wanden, wier bovenste en kleinste helften als schilderijlijsten de vier kleine door behangstof overspannen ledige wandruimten omvingen; en wij het uitzicht, dat ons slechts met een doodsche binnenplaats deed kennismaken, betreurden door het eenige dubbele-venster, hoorden wij uit de verte stappen door den nauwen korridor in onze richting komen en te gelijk een met een mannenalt-stem vrij zangerig telkens herhaalden uitroep, voorafgegaan door een getik op beurtelings alle deuren. Eindelijk hoorden wij ook tikken op onze deur en den uitroep: ‘Ie déjeûner est servi.’ Mijn vriend zag mij en ik zag mijn vriend veelbeteekenend en genoegelijk aan, en op onze nu weêr | |
[pagina 127]
| |
glimmende schoenen, met onze schoone en met wat eau-de-colgne gedrenkte zakdoeken in de frisch gewasschen handen tegen de lippen en neus manaeuvreerend, gingen wij naar beneden, onder een wat kunstmatig keuvelend gemompel en lossen, gemakkelijken tred onze verlegenheid en belangstellende nieuwsgierigheid bedekkend. Voor ik verder vertel, moet ik even eene alinea als tusschen haakjes inlasschen over mijn eigen schrijftrant. Ik vrees namelijk, dat sommige lezers mij in gedachte over mijne in hun schatting nu en dan te ver gedreven breedvoerigheid zullen gispen. Ik zal hun mededeelen dat mijn algemeene bedoeling deze is: ik wensch geen katalogus op te stellen van al de voorwerpen, enz., waarmeê wij op reis in aanraking zijn gekomen; ik wensch de vorm en kleur van voorwerpen, kamerwanden, stadsgedeelten enz. slechts in hun algemeen aanzien of voorkomen te vermelden en dit nog slechts in zoover zij een bizonderen indruk bij mij teweeg brachten, en een gedachtenreeks, een stemming, een humeurs- of gemoedstoestand deden ontstaan; katalogizeeren wil ik slechts: psychische en fysionomische gebeurtenissen van ons zelf en van de menschen, die wij ontmoetten, impressies en gevoelens door bouw- en andere kunstwerken en vooral ook door die hoogste kunstwerken der natuur, de menschen, bij ons gewekt en de overwegingen die daardoor veroorzaakt werden. Ik ben van meening, dat de psychische en artistieke ontleding een der grootste genot-motoren is van onzen tijd, zoo niet de grootste; ik meen dat men niet meer genieten kan dan indien men Parijs bezoekt alsof het Peking ware, het tegenovergestelde doende van lieden, die door, dikwerf voorgewende, geblaseerdheid van reizen, groote-steden, enz. een belangrijke hoeveelheid genotbronnen in hun eigen nadeel vergiftigd hebben. Ook schrijf ik... voor het genoegen van den lezer, | |
[pagina 128]
| |
zeker; maar ook om zelf nog eens langzaam door her-denking, door ontledende her-innering óver te genieten van al die gewaarwordingen van op-reis, die mijn geest toen zoo goed hebben gesmaakt. Hoe men zich zelf ten dezen opzichte overigens moet vormen, inrichten en gedragen, zal ik bij de digestie-meditaties na ons eerste parijsche dejeuner vermelden. De eetzaal bleek op de tweede verdieping te zijn; toen wij éen trap waren afgegaan, ontmoetten wij op het met dik donkerkleurig tapijt goed belegde en door portières vóor de deuren en vóor de trapkast-opening behoorlijk ingesloten portaal, een nog jeugdig heer, die met onhoorbaren tred uit den smallen hoogen donkeren gang der verdieping aankwam, in zilver-grijs huisjasje en donkeren fantasie-broek gekleed, met wangen, waarop een zacht roode blos lag als een geperpetueerd maagdelijk blozen en met, in zijn overigens poes-mooi blank, in verzorgde, glimmende kastanje-bruine bakkebaardjes en een bescheiden welriekend zedig kapsel als in eene versiering gevat gelaat, en in zijn houding en gebaren, een deemoed en een nederige betamelijkheid, geheel in over-een-stemming met den zoeten en getemperd melankolieken blik zijner groote bruine oogen. Hij maakte een lichte buiging, schreed met een gedweeë rasheid voorwaarts, opende op een plek, waar een portière een nis vormde, een deur, maakte zich zoo plat mogelijk en liet ons, rakelings voorbij zijn blinkende overhemdsborst, binnen in de eetzaal. Het werd weldra volkomen duidelijk, dat deze heer de ‘maître d'hôtel’ en de eenige ‘garçon’ tevens der instelling was. De eetzaal, een kamer juist ónder en even groot als onze slaapkamer, was ook op de zelfde wijze gelambriseerd: de wanden waren ingenomen door een donker bruin houten betimmering met vier open plekken, zoo groot als groote schilderijen, hoog aan de wanden, waarover dof groene stof was gespannen, zonder dat | |
[pagina 129]
| |
daarop overigens eenige versiering, als oud-koperen schotels, of Delftsche-kannen of wat symbolische vruchten en wild-schilderwerk, was aangebracht. De eetzaal was niet ruim en het licht, dat alleen door de binnenplaatsvensters kwam niet juist overvloedig, maar toch voldoende, daar de ópschijn van het werkelijk sneeuw-witte tafellaken en der servetten meê hielp om het vertrek te verlichten, zoo als de sneeuw zelfs een donkeren winternacht licht maakt. Het is anders van niet gering belang om, wil men zoo veel genot mogelijk van het eten hebben, zoo veel mogelijk beschikbaar licht op de tafel, dus op de spijzen en dranken te koncentreeren, om ten eerste, vóor het proef-genot aan het verhemelte, zoo sterk als 't maar kan het voor-genot te krijgen van het gehalte en de kleur der gerechten en ten tweede zich te vermeyen in de smetteloze helderheid en sierlijken vorm der gereedschappen. Ik geef ook nog de voorkeur aan de eetkamers, waar de disch hel is verlicht tot en met de gestalten der aanzittenden, terwijl ál de overige kamerdeelen in schemer-donker zijn gelaten, boven aan alle kanten schitterend verlichte lokalen, die de zoldering en de wanden in een even zonnige duidelijkheid plaatsen als de tafel. Althans voor mannen-maaltijden. Een kamer vol zwaar verlicht weelderig vrouwenschoon en hevige kleurenpracht moge iets meer al-geheel-vreugdevols vertoonen en een hoogere opgewondenheid van algemeene stemming veroorzaken, - de ware genieting der spijzen en dranken geschiedt slechts in on-luidruchtige en stemmige omgeving en het echte pleizier van tong en verhemelte laat zich kompleteeren door zich te gelijk aanbiedende genoegens van anderen aard. Het best heb ik deze waarheid begrepen gezien in die puike fransche restauratie te Londen, (de naam herinner ik mij niet) waar het heldere en sterke licht der hanglampen door groote groene lampekappen op de kleine | |
[pagina 130]
| |
eet-tafels werd neêrgestort zonder dat er éen enkel straaltje in de groene schemering, die de zaalruimte vulde, verloren ging. Ik verschil van opvatting met hen, die deze overweging misplaatst zouden achten, nu zij gehouden wordt naar aanleiding van een gewoon boardinghouseochtendmaal. De eenvoudigste voedingsmiddelen verkrijgen in mijn schatting hoogere bekoring als zij in een met wat nagedachte, zorg en goeden-smaak behandelde omgeving worden voorgezet. Al eet men maar een biefstuk met augurkjes, meer genoegen zal men hebben, als dan een sterke licht gevende gas- of petroleumhanglamp met dikke kap onze bezigheid verlicht, dan wanneer een kroon vol brandende waskaarsen of een monumentale verguld-bronzen staandelamp, een fraai wand-behangsel scherp zichtbaar makend, het amelaken of ons bord met zijn schaduw verdonkert en het groen der gladde augurkjes en het welige sappige malsche biefstuk-rood onder de bruine roosterkorst, de helft hunner kleurwaarde voor ons oog doet verliezen. Toen wij onze eetzaal binnen waren, vonden wij een betrekkelijk groot aantal menschen, stoel aan stoel, om den disch vereenigd. De hoffelijke bediende ging ons voor naar de eenige twee open stoelen aan de overzijde van de deur, trok die heuschelijk van onder de tafel uit en schoof ze, na dat wij ons tusschen de tafel en die stoelen hadden geplaatst, weer behoedzaam en zorgvol achter-onder ons aan. Onze verlegenheid was intusschen vermeerderd, wij hadden geen bloemen in ons knoopsgat, maar een groote bleek-roode roos van bedeesdheid op elk onzer vier wangen. Laat ik het interpreteeren als een hulde, onzen dischgenoten aangeboden. Zij hechtten er niet die beteekenis aan, zij zagen er zelfs, wed ik, niets van, ook mijn vriend zou mogelijk ontkennen dat hij | |
[pagina 131]
| |
toen verlegen was, indien men hem het wilde beduiden, maar ik, die goed zijn fysionomie en mijn eigen eigenaardigheden ken, ik heb het heel duidelijk gemerkt. Ik weet ook wel waar die verlegenheid van-daan kwam, en wel, in éen woord, hier van-daan, dat wij niet gewend waren aan broadinghouse-tafels, en dat daarom dit soort van gemeenschappelijken maaltijd, die niet het koele en openbare karakter had van een table-d'hôte en ook niet het innige en partikuliere van een vrienden-disch ons een wijle in 't onzekere liet welke houding en manieren hier passend waren. Onze stoelen stonden zoo vlak tegen de stoelen onzer tafelburen aan, onze ellebogen scheerden zoo dicht langs de hunne, dat wij ons in eene positie gevoelden uit de verte gelijkend op den toestand na een gelukkig-eindigend, spoorwegongeluk, als dames en heeren na den schrik zich terug vinden op den schoot of in de armen van wildvreemde menschen. Meer dan men wellicht zoû vermoeden, deelt het dicht-bij-elkaâr-zitten in de oorzaken van de spoedige vriendschaps-sluitingen tusschen boardinghouse-gasten. Ik vond, dat ik maar niet beter kon doen dan een vrij- en blijmoedigen blik over onze dischgenooten laten gaan. Ik deed het en bemerkte dadelijk twee zaken: voor-eerst dat de gastvrouw of bestuurster der inrichting, links van mij af, aan het boven-eind van de tafel zat. Zij ving mijn blik op en groette een weinig met het hoofd, vooral met de oogen, en zij vroeg te gelijk luide met een stem van een klaar en koel timbre, of wij hier goed zaten en of wij te vrede waren over onze kamer bóven. Zij was een mooie vrouw, volstrekt niet bizonder in eenig opzicht, maar mooi als een mooye gemeenplaats, nog-al groot, goed gevuld, met kuiltjes in haar kin en van buiten op haar handen bij de vingerknokkels, met blanke tanden en lichte bruine oogen, in een zwart pak, rijk en massief gegarneerd | |
[pagina 132]
| |
met zwarte kanten en git, dat haar prachtig zat, als gegoten om haar schouders, boezem en heupen; zij had een groote beschaving en een volmaakt gemak in haar doen en laten. Ik stotterde zoo'n beetje van dat de kamer zeer goed was en wij hier uitmuntend zaten, mijn vriend, die niet achter wilde blijven, kuchte schor en gaf daarop een volzin over den goeden afloop onzer reis ten beste; maar het liep met onze antwoorden niet gelukkig af, want mevrouw De Vaire, die voorzat aan tafel ook om algemeen het gesprek gaande te houden, was al weer met iemand anders bezig, en voor het overige vielen onze woorden in de eenigszins onvriendelijke stilte der andere menschen, op wien wij - dit was het tweede, wat ik met mijn eersten blik merkte - een ongunstigen indruk leken te maken. Zij meesmuilden zoo'n beetje samen, twee aan twee, en zagen ons van ter zijde aan, zoo als men iemant doet, die b.v. in een salon komt en vergeten heeft zijn vest dicht te knoopen. Ik bekeek dan ook, voor zoo ver dat ongemerkt kon gebeuren, mijn vriend en mij zelf eens nauwkeurig, maar ik kon niets zonderlings aan ons bespeuren. Onze verlegenheid vermeerderde natuurlijk. Later ben ik te weten gekomen, dat de verklaring der minder welwillende houding van de gasten tegenover ons moet gezocht worden in onze onthouding van een algemeenen groet. Het gebruik was dat men groette, als men aan tafel verscheen, en wel zeer nadrúkkelijk indien men als nieuweling zijn intrede deed. Nu, wij wisten dat niet, wij hadden anders met genoegen eene fraaye buiging gemaakt voor de vergaderde heeren en dames. In 't algemeen ben ik wel geneigd om op reis met de meeste dingen mij op-zijn-engelsch te gedragen; niet alleen de kleederen en reisartikelen der engelschen komen mij voor het beste te zijn, maar ook hun | |
[pagina 133]
| |
manieren. Tot de manieren van engelschen van goeden stand behoort dat zij niet groeten als zij aan een table-d'hôte verschijnen en dat zij niet terstond met hun buren gespekken beginnen. Ik ben lang niet ongevoelig voor de genoegens van een gezellig samenzijn aan table-d'hôte; meermalen, in 't zuiden van Frankrijk, in België, in Duitschland, enz. heb ik, in hotels van minderen rang, een genoegelijken avond doorgebracht met lieden, die ik 's middags te voren nog niet kende en die ik na dien avond vermoedelijk nooit terug zou zien. Ik herinner mij die avonden met welbehagen; ik ben bijna zeker, dat zij mij toen van een wisse verveling gered hebben... En tóch, en tóch hebben de engelschen gelijk met hun gedrag en kan men weinig tegen hun redeneering inbrengen, als zij zeggen, dat zij op een openbare plaats zich niet in kontakt kunnen begeven met hun onbekende personen, noch die groeten, daar men niet zéker weet wie men voor heeft en zij zelfs den geringsten kans niet willen loopen van beleefdheid te bewijzen aan, of in relatie te komen met, een schooyer of een schurk. Nergens heb ik het verschil in dit opzicht tusschen een Waal of Franschman, een Engelschman en een Duitscher zoo duidelijk en aardig kunnen konstateeren als in het beste logement van Aken, Zum groszen Monarch. In een groote geheel sierloze en effen witgepleisterde zaal waren daar dagelijks table-d'hôtes voor meer dan honderd couverts, aan éen onmetelijke tafel van hoefijzer-vorm. Ik heb daar gezeten met Walen en Franschen, die nooit groetten, maar dadelijk na de soep luidruchtige gesprekken begonnen te houden, onderbroken door hun eigen lachbuien, en waar men in een paar uur tijds de dikste vrienden meê werd mits men hén voortdurend maar aan 't woord liet en slechts door korte bevestigingen of belangstellende vragen hen nóg meer in gang bracht, hen tevens over- | |
[pagina 134]
| |
tuigende, dat men terdege luisterde; met Engelschen, die, recht van lijf en leden en kalm van gemoed, kwamen aanstappen naar hun plaatsen, zonder te groeten plaats namen, zonder te spreken het maal bijwoonden en weêr even recht en kalm vertrokken, terwijl de aanwezigheid van zoo véel dischgenooten geen indruk hoegenaamd op hen scheen te maken; met Duitschers eindelijk, die hoogst ernstig, bijna plechtig, en eerbiedig, groetten, en dan niet het éerst spraken nadat zij gezeten waren, maar als men eenmaal het woord tot hen gericht had, kalm en eenigszins onderdanig hoffelijk begonnen te spreken en bléven spreken tot aan het einde. Een Duitscher, herinner ik mij, gedroeg; zich bepaald buitensporig zonderling van overdreven beleefdheid. Hij handelde als gold het hier eene godsdienst-plechtigheid of een maal aan het hof van Lodewijk den Veertienden of de tegenwoordige Koningin Victoria. Hij kwam meestal binnen als de tafel reeds begonnen was en de talrijke gasten dus aanwezig waren, hij trad dan langzaam met afgemeten tred tot in 't midden van de open vloerruimte binnen het groote hoefijzer. Daar bleef hij staan, drukte zijn rechter hand tegen zijn linker borsthelft en maakte, in die houding, drie diepe buigingen, een naar links, een naar het midden van het hoefijzer en een naar rechts; daarop ging hij naar zijn plaats aan tafel, bleef even achter zijn stoel staan en maakte nogmaals, doch sneller en minder diep, de zelfde drie buigingen; de eerste drie waren dus blijkbaar bedoeld voor het geheele gezelschap in 't algemeen, de laatste voor zijn naaste buren in 't bizonder. Ik geloof, dat dit overdrijven der beleefdheid aan een uit zelf-tucht geboren reaktie tegen het van-nature niet beleefde duitsche karakter moet toegeschreven worden. Want de echte, de eenvoudige en aangename beleefdheid zit den Duitscher niet in 't bloed. Een Franschman, die zegt: ‘oui, monsieur’ tot | |
[pagina 135]
| |
een hertog, is beleefder dan een Duitscher die tot een hem onbekenden vreemdeling uit pure voorkomendheid zegt: ‘Ja, geehrter Herr Rittergutsbesitzer.’ Maar - om op onze moreele situatie in het Parijsche boardinghouse terug te komen - wij waren dus uiterst verlegen, en bleven dat gedurende de maaltijden der twee, drie eerste dagen. Het gevolg hiervan was, dat wij met geen der andere gasten in gesprek raakten en slechts door tusschenbeide met eene gemaakte onbeschroomdheid, al spelende met ons brood of ons eetgerei, rond te kijken, te weten kwamen uit welke personen het gezelschap bestond. Meestal keken wij vóor ons en prevelden slechts de gebruikelijke beleefdheidsformules, als het een enkelen keer vóorkwam, dat wij een schotel of dessertschaaltje moesten aannemen of overgeven. Wij werden ons echter onze houding te zeer bewust dan dat wij niet, ieder voor zich, dadelijk begrepen, dat er een figuur te redden viel en een waardigheid op te houden. Door den toestand wat onthutst zijnde, begonnen wij nu echter aan den anderen kant te overdrijven en gedroegen ons, met de eigenaardige vrijpostigheid der bedeesden, zoo los, dat wij, indien er een goed menschenkenner aan tafel geweest ware, in diens schatting toch niet voor volwassen van manier zouden zijn doorgegaan. Terwijl onze wangen bleven blozen en onze oogen gevoileerd, gingen wij op vrij luiden toon hollandsch met elkaâr spreken en, daar onze eigen gêne hiervoor een uitmuntend motief was, maakten wij daarop uitvoerige kommentaren en lachten onophoudelijk luide. Niemant lachte er zooals wij en wij waren de drukste van allen. Daar wij niet wisten of er ook hollanders aan tafel waren, vermeden wij gestreng om wie der tegenwoordigen ook in ons onderhoud te betrekken; maar uit ons spreken van een onverstaanbare taal, gevoegd bij onze zelfgenoegzaamheid | |
[pagina 136]
| |
en ons aanhoudend gelach, trok men het tegenovergestelde gevolg. Onze dischgenoten dachten blijkbaar alle, dat wij elk hunner beurtelings tot het onderwerp eener satyrieke ontleding kozen. Ontmoette een onzer zeldzame blikken dien van een ander, dan was in diens trekken een zekere misnoegdheid niet te loochenen, en eenige bejaarde ongehuwde Engelsche dames aan de linkerzijde begonnen fluisterend te mokken. Mijn vriend hoorde er eene duidelijk prevelen: - ‘Zij zitten ons voor de gek te houden.’ Wij echter kommentarieerden voort-durend onzen eigen toestand. - ‘Toe, nu moeten we toch eens iets tegen iemant zeggen,’ heette het dan. - ‘Ja, goed, dat vind ik ook, begin jij dan maar,’ sprak de ander. - ‘'t Is op zich zelf al vreeselijk onbeleefd om ze in den waan te laten dat wij hen ridikulizeeren. ’ - ‘Ja, 't is ook zoo. Er moet bepaald een einde aan komen.’ Er kwam echter geen einde aan. Wij dronken in onze verwarring alleen des te meer wijn uit onze waterglazen, die eigenlijk alleen bestemd waren om er den wijn sterk aangelengd uit te drinken. Toen de eerste flesch leeg was, verlangden wij naar een tweede. Nu stuitten wij echter op een nieuwe moeilijkheid. Wij hadden namelijk nog door niemand den deemoedigen mijnheer, die als knecht fungeerde, hooren toespreken. Wij wisten niet of men in deze omgeving zoo iemand gewoon weg garçon noemde of niet. Van daar, in den gegeven abnormalen toestand waarin wij ons bevonden, allerlei potsierlijke incidentjes. Eerst trachtten wij onzen wensch door gebaren kenbaar te maken. Wij hieven de flesch op, als de knecht juist in onze nabijheid was, en, zagen wij hem aankomen, dan keken wij hem in de oogen en tikten tegen ons glas. | |
[pagina 137]
| |
De man zag er veel te zachtmoedig uit, dan dat ook maar even de ondeugende bedoeling bij hem verondersteld kon worden, dat hij ons in 't ootje wilde nemen en, ons begrijpende, slechts dééd als merkte hij niets. Maar, wat hier ook van zij, ons verlangen werd niet bevredigd. Eindelijk, in hetzelfde gedragsprocédé weer meegesleurd dat ons aldoor zoo erg deed lachen, namelijk een door-tastende maatregel als terugslag van de timiditeit, keerde mijn vriend zich, met de flesch opgeheven in de hand, half van de tafel af juist op het oogenblik dat de knecht achter zijn stoel voorbij kwam, en, hem de leêge flesch onder den neus houdend, kuchte hij weder schor en stotterde iets van: ‘... encore une bouteille.’ Het paste volkomen in de bewerktuiging van ons noodlot, dat de knecht juist zijn handen vól had en dus onmogelijk de flesch kon aannemen. Toen hij dus geantwoord had: ‘oui, monsieur, tout de suite,’ moesten wij de flesch weêr terugzetten op zijn plaats. Even daarna was onze wensch natuurlijk bevredigd. De drie gerechten, waaruit het ontbijt bestond: een soort van pasteitjes, gevolgd door éen visch met aardappelen, éen groente en éen vleesch met paddestoeltjes, - een nietig sonaatje van de Parijsche etensmuziek, maar waaraan wij ons zeer te goed hadden gedaan, alles aangenaam vindend tot het dun- en hard-korstige en luchtig-kruimige fransche brood, waarmeê wij het begeleidden, toe, - waren verorberd, verscheiden gasten waren reeds van tafel opgestaan en vertrokken, een zestal overgeblevenen peuzelde nog, met ons, aan de noten, druiven, kaas en beschuitjes van het nagerecht Er waren ook sinaasappelen, waar wíj alléen van gebruikten. Dit scheen de bizondere aandacht te wekken van de achtergeblevenen. Wij hoorden hen in 't engelsch zeggen: nu zullen wij zien, aan de manier waarop zij met hun sinaasappelen omgaan, wat voor landslieden | |
[pagina 138]
| |
zij zijn. Mijn vriend meende zich te herinneren, dat hij in 't buitenland voornamelijk drie wijzen van sinaasappelen-nuttiging had waargenomen: de eene, waarbij men de appelen eerst geheel schilde om ze dan in den vorm der kleine, door de konstruktie der appelen zelve gevormde partjes, te gebruiken, met het grootste gedeelte der witte binnenschil dus er bij; de andere, waarbij men een snede of gat maakte in de vrucht om het sap op een lepel uit te drukken en dát alléen te drinken; de derde, waarbij men de appel in vier gelijke kwartjes sneed, onafhankelijk van de inwendige afscheidingen, welke kwartjes men dan uitzoog om ze daarna met hun gele slappe vleesch op zijn bord te laten liggen. De vierde ons bekende methode, hield hij voor een bizonder hollandsche. En om onze bespieders van dienst te zijn, besloten wij díe toe te passen. Voorwendend in een druk-ernstig gesprek te zijn, sneden wij, als zonder er op te letten, onze appels in tweeën, holden daarna, door er het mes eens in rond te drijven, de helften uit, en kregen dus half-leege bakjes en miniatuur-tent-vormige blokjes appelvleesch. Eerst strooiden wij suiker in de bakjes, zetten toen de tentjes met de punt naar boven er op en bestrooiden ook die met suiker. Nu beschouwden wij onze scheppinkjes even, en entameerden ze door het tentje geheel in den mond te nemen en uit te zuigen, en daarna het bakje boven onze lepel uit te persen. De menschen hadden aandachtig toegekeken. Toen wij bijna gedaan hadden, fluisterden zij zegevierend, ons bedoelend: - ‘Juist, juist, nu is het duidelijk. Het zijn Denen!’ Wij glimlachten onder onze snorren, en sliepten in gedachte die beste globe-trotters uit. Na, voor een gewoon, door-de-weeksch, ontbijt, erg lang getafeld te hebben, de blos, nu eens niet der verlegenheid, maar der door dien simpelen maar toch zoo goeden franschen wijn opgezweepte digestie op de | |
[pagina 139]
| |
wangen, verlieten wij de eetzaal en gingen aanstonds uit. Op-straat was het uitnemend plezierig. Toen wij gemerkt hadden dat het, hoewel November, bepaald zoel was buiten en alom de menschen vóor de koffiehuizen zaten als midden in den zomer, begonnen wij met ons het ijdelheids-genoegen te veroorloven van te konstateeren en even te bemijmeren, dat wij er vrij goed gekleed uit zagen. Wij bogen onze, met makkelijk-weeke en losse bruin en grijze reishoedjes bezette hoofden vóor-over en bezagen onze gestalten, losjes met den handrug nog pluisjes weg-tikkend en door voet-schuddingen onze broekspijpen in de gewilde plooi brengend, of liever in de gewilde plooiloosheid. Want het was 1883 en de mode der extra-nauwe mouwen en broekspijpen had ook ons woedend bezocht. Mijn vriend droeg een grijs, wit en zwart ruitje, en ik een bont ruitje van bruin, zwart en wit, met enkele andere fonds-kleuren flauwtjes er onder, in het weefsel, maar een ruitje zoo klein dat het het groote karakter der ruit-pakken al niet meer had eigenlijk en meer tot de krioel-patronen behoorde. Ook hadden wij tamelijk eklatante dassen om onze hooge staande-boorden, toen nog natuurlijk zonder de cassure, die pas een paar maanden later in de boorden begon. Ik geloof niet, dat de voldoening welke wij ondervonden na het vluchtig overtúren, er eene van filosofisch-kostuumkundigen aard was, zoo als waar wij ons anders wel eens in vermeldden; de digestie baart echter zelden hoogere intellektueele genietingen; wij genoten door onze ijdelheid, door te hopen en te gelooven dat wij op de voorbijgangers den indruk maakten van een paar gefortuneerde vreemdelingen te zijn, die zich te Parijs wat kwamen verlustigen, een grover maar daarom niet te verachten genoegen, dat zéer wel een anders verloren dagdeel emailleeren kan. Om zoo veel mogelijk het Parijsche leven te savoe- | |
[pagina 140]
| |
reeren hadden wij besloten ons áan te wennen onze maaltijden en drinkuren over zoo veel mogelijk plaatsen te verdeelen. Wij hadden daarom opzettelijk van de gelegenheid om in het boardinghouse zelf de afterluncheon-coffee te drinken geen gebruik gemaakt, maar zetten ons nu hiertoe neder vóor het café de la Paix, hoek place de l'opéra en Boulevard des Capucines, het centrum der stad. Het was daar recht prettig. Wij slurpten de koffie en de glaasjes chartreuse - groene, vooral geen gele -, de animeerende groote Parijsche drukte vlak bij ons, naast ons, voor ons, en op ons gemak het verdere programma voor den dag vast-stellend. Hier dunkt mij de gelegenheid niet kwaad om dadelijk en voorgoed te zeggen wat ik van het zitten buiten café's in de welwillende overweging der lezers te geven heb. In eerste instantie ben ik er natuurlijk vóor, dat men, als men geen krant te lezen heeft of geen spel te doen, en het weêr is niet te koud, buiten gaat zitten, waar de lucht natuurlijk minder benauwend met tabakslucht en allerlei uitwasemingen doortrokken is, en waar vooral, voor hem, die alleen komt om te luyeren en te kijken, meer te zien is dan binnen. Het groen of geel der zomer- en herfstboomen, de verscheidenheid van aanzien der winkels aan den overkant, hoofdzakelijk ook de eigenaardige, kleurige en veelbewegelijke drukte der voorbijgaande menigte is wel te verkiezen boven de gelijkvormig plechtige of onverschillige gestalten der bedienden binnen en het mageranemische of verveling-vol dikke gelaat der buffetjufvrouw, de vulgaire verguldsels en het alledaagsche rood-fluweel en de al te feestelijke spiegels der wanden, zolderingen, banken en stoelen. Maar beroep ik mij op mijn meer zuiver praktisch, door de ervaringen mijner zintuigen gevormd oordeel, | |
[pagina 141]
| |
dan vind ik tégen het buiten-zitten véel te zeggen. Ik weet niet of de meeste lezers op die punten even gevoelig zijn als ik; ik weet zelfs niet, en heb meermalen betwijfeld, of het góed is voor zulke zaken zoo impressief te wezen, maar ik kan daar nu eenmaal niets aan doen, en verhaal slechts mijnen indrukken getrouw. Tegen het zitten buiten cafés, voornamelijk als het te doen is, om de digestie-koffie en -likeur te gebruiken, heb ik ten eerste de hardheid der zittingen en ruggen van de buitenstoelen aan te voeren. Die aangenaam de digestie-luyering wil doorbrengen, late zich in een gemakkelijken, zachten, overal geboureerden, fauteuil zinken. Hij rooke langzaam de grootste helft, - niet meer, - van een zware en geurige sigaar, en als de rook tot het gewelf van zijn verhemelte stijgt als een reukwerk ter eere van den god of Patroon der voedingsgenoegens, zal hij beloond worden met een bloei van aangename gedachten, die de digestie doet ontspruiten in het hoofd. Maar met harde stoel-zitting en -leuning gaat dit bezwaarlijk. Toen ik zelf een tuin had met lommerrijke plekken, liet ik daar 's zomers altijd een zachten armstoel heen brengen, want het is niet mogelijk in luyering en mijmering, van buiten, van het groen, de bloemen, de lucht, de warmte te genieten, als men na eenigen tijd moe of pijnlijk wordt van het zitten, en men weet niet waar zijn armen op uit te strekken en de houten of ijzeren leuningstokken en -latten drukken tegen uw rug. De stoel behoeft niet nieuw, weelderig of kostbaar te zijn, maar zacht, en oud is zelfs beter dan nieuw, omdat gij er dan een oude kennis aan hebt, die zich langzamerhand gevoegd en gevormd heeft naar de gewoonten en nukken van uw lichaam. De vermeerdering van genoegen, door de zachtheid van den stoel veroorzaakt is het stoffigworden en de kans loopen dat uw stoel een buitje krijgt, wel waard. | |
[pagina 142]
| |
Tegen het buiten cafe's zitten digereeren geldt verder nog, dat de geur van uw fijne sigaar niet al zijn kruyigheid voor u behoudt maar grootendeels vervliegt in de ruimte, waar niemand er iets aan heeft; voorts, dat uw koffie koud wordt. Dit is een voornaam ding. Het is eene te-leur-stelling, die het harmonisch geheel van uw genoegen verbreekt, als uw lippen ter goeder trouw weder eens een slokje koffie willen nemen en ge proeft plotseling den kouden drank, die al zijn charme verloren heeft. Gij zijt dan als een zwemmer, die grachtwater binnen-krijgt; gij zwomt in uw plezierigen toestand, en op-eens komt het leelijke vocht uw welbehagelijkheid storen. Dit zijn alles kleinigheden, bijna onmerkbaar zoo klein, maar die de wording van zijn dagelijksch en alledaagsch goed humeur in het gewone, materiëele leven ontleedt, zal bespeuren, dat het uit een vereeniging van allemaal zulke nietigheden bestaat. Het besproken buiten-zitten, zelfs aan beasfalteerde wegen als rondom het café de la Paix, is ook af te raden wegens het gedruisch der rijtuigen, paardenhoefslagen, zweepknallen, omnibus-horenklanken en de schorre kreten der kooplieden. Nóg hoor ik de afschuwelijk heesche stem van een blaadjesventer toen ik eens voor het café de la Paix zat. ‘Journal des cocottes’, ‘Journal des rosières’, ‘Le petit lapin’, schreeuwde hij. Daar ik een verzameling van Parijsche curiosa wilde bij-een-brengen, kocht ik eenige van zijn blaadjes, die bleken datumloos te zijn en even flauwe als dubbelzinnige aardigheden te bevatten. De man, die op mijn wenk tot aan mijn tafeltje was genaderd, begon nu iets aan mijn oor te fluisteren; maar nu deed zijn nabijheid zoowel mijn gehoor- als mijn reukorgaan zoo weêrzinwekkend aan, dat ik onwillekeurig ter zijde week. Hij bleek mij van die transparante speelkaârten te wallen verkoopen, maar ik bedankte hem | |
[pagina 143]
| |
en hij vertrok, zijn heesche kreten vervolgend. Het gedruisch dus, zei ik, is ook een bezwaar. Wie heeft lust om na den maaltijd luide en op het puntje van zijn stoel te gaan zitten spreken! Het kan ook waaijen; dan kon wel eens uw sigarenasch in uw koffie of wat wegstof in uw likeurtje terecht komen. Die goed wil doen, ga dus binnen zitten. 's Zomers maken de zonneschermen der aan den schaduwkant geëpende vensters het er zelfs koeler dan buiten. Dit evenwel hadden wíj dezen eersten keer toch níet gedaan, daar onze nieuwsgierigheid alle andere gemoedsbewegingen beheerschte en wij vóor alles tuk waren op zíen en hóoren der omgeving. Wij bleken echter nog te opgewonden te zijn voor de kalme genoegens der aanschouwing; wij waren aanstonds in een gesprek geraakt, dat ons ongevoelig deed zijn voor de harde zitplaatsen, voor het gedruisch om ons heen en het koud worden der koffie, weldra zaten zij op de randen onzer stoelen, de ellebogen op de knieën en de hoofden naar elkaâr toe gebogen. De wederzijdsche vriendschappelijke opgewektheid, die uit het met z'n tweeën voor zekeren tijd op-reis zijn voorkomt, heeft dit gevolg met den invloed van een goed glas wijn gemeen, dat zij zich in vertrouwelijkheden uit, die anders wellicht nooit ter sprake zouden gekomen zijn. Dit zou ons later meermalen gebeuren; doch, hoe zeer onze houding dat ook mocht doen veronderstellen, hielden geen liefde-, geld- of eerzuchtgeheimen ons bezig noch bespotten wij de om-zitters; wij bespraken alleen met een warmen, bijna tot geestdrift wordenden ernst hoe men de inrichting van zijn inwendig wezen heeft te regelen, om zoo veel mogelijk van een uitstapje als het onze zijn voordeel te trekken, om zoo innig mogelijk in den letterlijken zin zulk een reisje te beleven. Wij stelden een programma van bezoeken en uit- | |
[pagina 144]
| |
gangen vast, en hoewel ik geloof, dat wij ons dien ten gevolge weinig anders gedroegen dan de meeste plezier-reizigers plegen te doen, zoo verbeeldden wij ons toch héél bizonder te doen en dát verschafte ons nú den vóorsmaak en láter den eigenlijken smaak van een heel bizonder genot. De hoofdzaak was, dat met het programma van bezoeken, uitgangen en overige gedragingen een inwendig programma van genietingen, van genoegen- tot vreugde- en geluk-staten, dat is toestanden van het gevoelend gemoed, moest korrespondeeren, dat als een concert-programma, met zijn solo- en orkest-nummers in elkaâr zat. Gingen wij b.v. naar ernstige kunst, in een muzeüm of schouwburg, dan was dat een solo-genieting, een zóo uitnemende, zoo krachtige namelijk, dat zij niet met andere vermengd mocht worden, wilde zij zuiver en geheel tot haar recht komen; daarom moesten wij voor-eerst heel matig zijn aan den maaltijd, die het schouwburg- of muzeümbezoek voorafging, en daarom moesten wij óok ons in den schouwburg, in het muzeüm, van alle ijdelheidsvoldoeningen onthouden en van het genoegen het publiek gade te slaan. Dus niet gekoketteerd met een satijnen hoedvoering, of met zijn voor een buur in de fraaye lijn getrokken profiel; dus niet gehunkerd naar het oogenblik dat een jonge vrouw met haar als een vossenstaart of als verrafeld mahoniehout zich zal omkeeren en men haar gelaat zal kunnen beschouwen. Gingen wij naar een café-concert of wandelden wij eenvoudig door de stad, dan was dat een orkestrale genieting. In het eerste geval zouden wij niet beter kunnen doen dan zéer te dineeren, daarbij zoo veel drinkend, dat wij reeds geprononceerd vroolijk waren bij het van tafel opstaan, verder gedurende de voorstelling een avonddrank gebruiken, flink rooken, en zoo veel mogelijk, elkaâr onmiddellijk meê te deelen, | |
[pagina 145]
| |
opmerkingen maken over de vertooners en de toeschouwers. En op stadswandelingen het zelfde: allen soorten van gesprekken en gedragingen de vrije loop, alle korrekte kleine plezieren geoorloofd, korrekt beteekende dat niemand, dus in de eerste plaats wij zelf niet, er door gehinderd mochten worden. Behalve dat moest elke dag zijn harmonische opvolging van geneugten bevatten: 's ochtends bezoeken aan kerken, andere monumenten, musea, beroemde stadsdeelen, bibliotheken, boekwinkels en antiquaren; 's namiddags bij goed weder slenteren langs de winkels van de wereldsche wijken, wandelingen en rijtoeren langs en naar de mode-plaatsen, uitstapjes langs de buitenbolwerken en naar de omstreken, bij ongunstig weder bezoeken aan beroemde-personen, zittingen der kamer van afgevaardigden, van het Gerecht, der Akademie, Universiteits- en Kunst-school-kolleges, bezoeken aan allerlei ten-toon-stellingen, aan gevangenissen, inrichtingen van Liefdadigheid, fabrieken, dagblad-bureelen, en aan godsdienstige, staatkundige en letterkundige conférences, aan een of meer tea's, waarvoor wij een paar introdukties hadden; des avonds naar de schouwburgen, paardenspelen, toonkunst-uitvoeringen, naar eene soiree, later naar café-concerts en boulevard-café's. Daar wij ook wenschten te doen aan het Parijsche baden, zwemmen, schermen, paardrijden, dansen en kranten-lezen liepen wij dus voorloopig geen gevaar met onzen leêgen tijd geen weg te weten. Het speet ons, dat wij ook niet voor ons geheele verblijf in díen zin een programma konden samenstellen, dat de dagen van genot hoe langer hoe rijker werden tot den middelsten dag b.v. om dan weêr allengs minder te worden tot den dag van ons vertrek, ten einde den overgang niet pijnlijk merkbaar te doen zijn; of wel dat wij het genot steeds opvoerden tot den laatsten dag toe, om dusdoende het afscheid wel | |
[pagina 146]
| |
sterk gewaar te worden, maar daarentegen een des te machtiger eind-indruk meê te nemen. Maar hieromtrent durfden wij niets van te voren bepalen, daar wij niet konden voorzien welk soort en welke graad van genot elk dagdeel ons bezorgen zoude. Wat nu verder ons zieleleven aangaat, zoo besloten wij, voor zoo ver het van ons eigen afhing, dat zoo in te richten, dat wij ons zelf niet beter dan met de woorden gepassioneerde sceptici en epicuristen konden noemen. Alle gedachten over de zorgen des levens, over ons onaangename omstandigheden van het verleden, van 't heden en van de toekomst, moesten wij in den ban der tijdelijke vergetelheid doen; maar ook, wat misschien moeilijker was, alle theoriën en meeningen, die wij gewoon waren met liefde voor te staan moesten wij op zij zetten; wij moesten ons gedragen als waren wij pás geboren, maar geboren met de vermogens van indrukken-ontvangst en -verwerking, die feitelijk een dertig jaar levens pas tot de gewenschte diepte en fijnheid in ons had uitgeslepen. Buiten alle aktie of inmenging staande moesten wij de ons omgevende fransche wereld als een grootsch tooneelspel beschouwen, dat dagelijks van den ochtend tot den avond voor ons werd uitgevoerd en waarvan wij een deel aanschouwden, in welke richting wij onze blikken ook wendden. Evenmin als men iets luids uitroept in den schouwburg of, in den trant van eenige engelenbak-bezoekers, den akteur, die de verradersrol speelt, uitscheldt, of hem, die een bedrog verbeeldt, op de strikken opmerkzaam maakt, die zijn omgeving hem spant, even-min mochten wij partij kiezen tegen een der tegenstrijdige dingen, die wij zouden leeren kennen. Een godsdienstoefening in de kathedraal zou ons even welkom wezen als eene in de synagoge, een vergadering van monarchisten niet minder dan eene van anarchisten, op de ateliers der impressionisten zouden wij ons gelijkelijk op ons gemak | |
[pagina 147]
| |
gevoelen als op die der idealisten, een symbolistiesch gedicht zou ons even aandachtig vinden als een psychologische of neo-naturalistische roman, wij zouden Comte, Renan of Pasteur niet verdedigen tegen hun vijanden of omgekeerd. Wij zouden zelfs de zon niet prefereeren boven den regen. In zoo verre zouden wij eklektische sceptici zijn. En gepassioneerd, omdat wij ons niet alleen van vijandige gezindheid jegens welk verschijnsel ook zouden onthouden, maar verder zouden gaan en voor elke zaak of beginsel of ceremonie of aspekt datgene zouden trachten te gevoelen, wat de voorstanders daarbij en daarvoor gevoelen. In de uren, dat wij ons daarmede bezighielden, zouden wij ook wel eenig exkluzivisme in onze stemming mogen mengen, maar alleen in zoo verre dat noodig was om haar te vervolledigen. Zóo zouden wij het leven begrijpen, zoo zouden wij epicuristisch scepticisme en passie, - twee schijnbaar onvereenigbare begrippen en wezensstaten, weten samen te brengen. Toen wij zoo afgesproken hadden, schoven wij van de punten onzer stoelen naar achteren, leunden even om ons te verheugen in ons besluit; onze sigaren waren op en uit; wij staken sigaretten aan, riepen den bediende, wien wij het verorberde betaalden. Hierna stapten wij op en wandelden in de richting der Madeleine. Het was heerlijk weêr, zoel en toch een frissche hooge wind. De groote middagdrukte begon juist op den boulevard, waar acht rijtuigenfiles en omnibussen naast elkaâr reden. Aan de boomen waren weinig bladeren meer; maar wij bemerkten weldra, dat wij ons in een dier herfsthelderheden bevonden, die de omgeving in een licht vol vroolijke zuiverheid doen staan. Het licht is dan niet ál te fel zoo als in de zomerdagen, wanneer men de werkelijkheid als 't ware niet zien kan, omdat zij verschroeid en onkenbaar is door hitte en licht. Het licht is dan bescheidener en schijnt niet om zich zelfs wil | |
[pagina 148]
| |
maar alleen om de wereld zoo mooi mogelijk te doen uitkomen ontstoken te zijn. Men beweegt zich makkelijk, het is prettig om te loopen. Wat glansen de spiegelruiten en de verniste rijtuigpaneelen, de zijden hooge-hoeden en zonneschermen! Boven in de lucht maakt de wind het even druk als op straat. Heele troepen wolken bewegen zich daar van het Westen naar het Oosten. De hemel is de zoldering van de straat. Nu lijkt ze door Watteau geschilderd met kleine krullerige wolkjes, dons-wit, in de hoeken en in 't midden; dan komen er weêr wat windvlagen en schijnt een kwast als van Michaël Angelo aan den gang te zijn: groote, wild-berande wolkengevaarten drijven ijlings in het luchtruim op., met zwarte plekken, als reusachtige builen, in hun lijven, en zwenken in hun vaart, langzaam en snel te gelijk, tot buiten het gezicht. |
|