Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
De Zieke Jongen.Den vierden februari voelde Willem bij het ópstaan zijn heele lichaam bezweet, en een eilheid in zijn hoofd, een klamheid aan de binnenhanden, een angstig gevoel door de handen bij het raken der kleedingstukken, als een bewustheid in het handenvel van de raking. Het waschwater voelde bizonder koud, vijandig-kledderig aan den handdoek. Hij was anders, sinds een heerlijk bezoek, dat hij van zijn vader en moeder gehad had, het grijze gehoorzaamheids- en gesardheidsleven minder zwaar tegen zijn voorhoofd gaan voelen. Maar nu steeg er een groote onrust in vale wemeling van de vloeren op. Het gewasschen-zijn gaf een eerste betering, een hoofdskoelheid van-buiten plezierig frisch, van binnen de leêgte verpijnlijkend. De bel klonk hard, de trap week in duizeligerige dalinkjes, de jongens waren vreemder-in-hun-zelf, als in een waseming ieder voor zich. Het ochtendgebed duurde lang, de mis duurde lang. In de eerste studie voelde Willem zijn achterhoofd heet-zijn, als vlak bij een kachel, zijn lichaam rillerig, zijn vingertoppen koud aan de boeken. De studiezaal-geluiden kwamen als uit een droom fel in zijn gehoor slaan, als verdofd hard bewegen tegen gespannen elastiek. Het brood-geëet gaf een tweede betering. Maar bij het sleuren van den koperen koffieketel over de tafel, zoo als ze dat deden om hem naar zich toe te halen, en vooral bij het opheffen van den ketel om zijn glas vol | |
[pagina 70]
| |
te schenken, voelde hij een lamheid in zijn arm, met dadelijk, als terug-slag, een narigheid in 't hoofd. Onder de klassen ging 't nog-al, maar aan tafel 's middags had hij geen trek en proefde minder smaak aan 't eten dan anders. Sinds nieuwe-jaar zat hij niet meer aan de direkteurs-tafel, maar aan de tafel van professer Lente, dicht-bij de provisors-tafel, en de professer zeî al, in een gekijk van allemaal: scheelt-je wat, Tiessen, je ziet zoo bleek! Bij het uitgaan van de eetzaal, werd hij doodsch koud en zijn gebit ging open en toe achter de dichte bevende lippen. Op de koer waren ze alle vijf, hij liep aan den kant, maar toen hij zei van beroerd voelen, kwam Verhaage, tusschen Bloemen en Jules uit, achter Jules en Saalwijn om, naast hem loopen, het hoofd schuin naar hem af met den spitsen neus, heel ernstig, veel belang stellend, wat of-i dan voelde. Ja, dat wist-i niet, zei Willem, hij voelde zich beroerd. - Zeker 'n koû gepakt, zei Verhaage. Maar Saalwijn, die al jémené veel ondervonden had in zijn leven, niet licht vervaard was en graâg grapte, zei met zijn oude stem boven zijn hevig mankloopen met beide beenen heen: zeker te veel van je lekkers gegete, maar 'es flink kakke, dan zal 't wel over-gaan. - Nee, riep Verhaage, hoû nou oe snoet, ik zie wel dat de jonge ziek is. Jules zei niet veel, keek met zwijgende kalmte-blikjes naar zijn neetje. Maar Verhaage moederlijk, net-burgerlijk, van een familie, die haar ongesteldheden en kwalen breed besprak, zorgzaampjes tégen-ging, wilde volstrekt Willems pols voelen, al zei Willem ook, dat dat geen luis gaf. Hij pakte Willems rechter hand, maar onder 't loopen zoo ging 't niet goed. - Wacht, kom eventjes meê, hier bij de schietbaan. De andere drie liepen door, en Verhaage nam Willem heelemaal in zijn oude-jufvrouwerige-bemoeyerigheid, onder 't spreken blies Verhaage's adem bij luwende | |
[pagina 71]
| |
scheutjes tegen Willems gezicht. Voelde hij ergens pijn? Voelde hij zich ergens stijf? Verhaage haalde zijn horlozje netjes aan het koordje uit zijn borstzak naast het schoone doffe zakdoekje van-daan en voelde Willems pols met den wijsvinger van zijn rechter hand, op het horlozje afkijkend. - De pols slaat gauw, zei hij, weê-de wâ-dedoet? Loop gauw naar Metselaar, professer Metselaar, nommero acht. Willem aarzelde. - Kom, ik ga meê, zei Verhaage, ik zal oe brenge. Op het terras liep professer Gerritsen de surveillance te drentelen en hield hen tegen: tot kwart voor tweeën was 't verboden naar binnen te gaan. - Tiessen is ziek, meneer, we gaan naar professer Metselaar. Professer Gerritsen vatte Willems rechter boven-arm. - Wat mankeert ge? zei hij, kijkend uit de diep onder de kassenhuiving weggeborgen oogen, kom, het zal wel beter gaan, ge moet een flinke jongen zijn, en hij gaf hem een tikje op den rug. Willem voelde het tikje in een woede over de flinkheid van den professer, die een misselijkheid uit zijn maag naar zijn keel deed stijgen. - Ge kunt dóorgaan, zei de professer naar Verhaage, met een lachje van zijn bloot-komende morsigivoren tanden. Professer Metselaar was op zijn kamer, in den damp van zijn spijsvertering-pijp, en Verhaage ging heen. Hij had op de trap achter de kerk aan Willem verteld, dat dit de professer van de ziekenzaal was, waar Willem alles precies aan zeggen moest. De professer, kort en lief dik, het kleine buikje naar voren, waarop het grauw-grijs-blonde krullebolletje naar achteren overhelde, het heele gezicht schuin in de hoogte zoo als de fiksche kleine volwassenen, die al tijd met langere om te gaan hebben, met zijn lieve-jongens-neus met een klein puntje | |
[pagina 72]
| |
even naar boven, twee flauwe grijs-blauwe oogjes er boven-naast en een wratje op de linker wang, een droog mat-blank-vaal vel met een knapperende degelijkheid in het mond-spreken en wangen- en oogen-wringrimpelingen, iets heel-zacht leêrigs in de handen- en hoofd-huid. Hij was een ferm-lieve kindervriend, sprak graâg met de jongens, om dat zij kleiner waren dan hij, het hoofd afgekind op het buiktoogje. De professer stond, zette zijn duitsche pijp tegen de stoelleuning en tafel, hield zijn handjes af naast de dijen, lachte geluidloos, vriendelijk, aanmoedigend: - Voelt ge u onwel, me jongen? Geef de pols eens. Zoo... zoo... de polsslag is versneld. Zeg me 'es, hoe oud zijt ge? - Ellef jaar, meneer. - Zoo zoo zoo zoo, zijt ge vroeger wel eens ziek geweest?... Wat hebt ge al zoo gescheeld? Mazelen, kinder-pokken, zoo zoo zoo zoo. Laat me uw tong eens zien? Uw hoofd gloeit erg, zegt ge, hè? Zoo zoo zoo zoo, ja, weet ge wat ge doet, ge gaat stil wat in de infirmerie zitten, ik zal naar u komen zien en u wat brengen... Loop even bij professer Mastert en zeg, dat ge niet in de klas kunt komen. Willem ging met een zachte aangenaamheid boven in zijn onwelheid als een onvermoed vriendschapsbegin. Willem was al 'es in de infirmerie geweest om Bloemen te bezoeken, toen die die erge zweren ân z'n vinger had, hij wist 'em dus wel te vinden, langs de eetzaal, door de ganguithoeking, in het smalle gangetje, waarvan de hooggezette vensters op de morsige baskoer keken. De deur ging hollig kreunend naar binnen aan zijn hand, en er was niemant in het zaaltje. Afgesleten bruine banken waren voor-onder de vensters, aan de muren stoelen met houten zittingen. In 't midden een afgesleten houten tafel met banken en een tafel tegen de linker muur; een kachel met een hek er | |
[pagina 73]
| |
om heen brandde flauwtjes tegen den rechter muur, een waggelende houten kast met dubbele deur, waarvan de eene helft áan stond, tegen den muur tusschen de vensters. De binnen-hitting werd erger in Willem, maar hij had een plezier om rond te loopen en zoo alleen alles goed te bekijken, aan het kachelhek te raken, de kast open te doen, de opschriften op een paar drankjes te lezen, die er in stonden, de titels te lezen van de twee leesboeken, vol ezelsooren en beduimeling uit de handen van zieke jongens daar achter-gelaten. Een van de boeken hiette ‘de dochter van den beeldstormer.’ Dat was natuurlijk een leesboek, een mooi verhaal, prettig om te lezen, Willem kreeg een kittelend gemak van gezellige ziekelijke huisselijkheid in zich, nam het boek, ging er meê zitten aan het linker venster, dat op de koer uitzag met de starre blikjes van al zijn ruiten. Hij was juist begonnen te lezen, toen hij iets hoorde in de kamer, zijn blikken óp deed van het boek en rechts naar de deur. Hij zag de zwart-ijzeren kruk bewegen, de heele deur kwam naar binnen, en achter de deur een jongen, gemeenzaam in een slofferig gewoonte-gangetje, heelemaal flets en hangerig. Hij zeî niets, deed net of hij Willem niet zag. Willem keek weêr op het boek. Hij ging vlak langs Willem, rukte in éen greep het boek uit zijn handen weg, ging langzaam naar het andere venster en daar stil er in zitten lezen. Willem, de handen in-eens vreemd en leêg in een wrevelschrik, dorst niets te zeggen; zijn hart klopte, en hij ging uit het raam zitten kijken. De jongen was uit Eindhoven, Willem had 'em vroeger op de koer wel eens gezien. Zijn gezicht was bruin, zijn haar was zwart, hij had een wond aan zijn been. Een ziek winterzonnetje glipte en glom door de infirmerie over de smoezelige muren en de akelige tafels. Een vlieg werd wakker onder aan het gore venster en begon zijn gromdeuntjes uit te dansen als of het zomer was. Als bij | |
[pagina 74]
| |
oogen-blikken kwam de zon en ging weêr weg. Er speelde bijna niemant op de koer, allen liepen hun telkens te-rugkeerenden loop over het pad om de vale boomen heen, in regelmatig voortbewegend lijven. Een enkele schreeuw, van de boomen aan den linker koerkant naar het terras en te-rug, klonk tjingelend vanbuiten tegen het vensterglas, glazig gingen de blanke koppen, met bewegende monden en onhoorbare stemmen, het doffe beenen-gesfap bonsde zacht op als een onderaardsche beweging. In Willem begon de verveling. Hij deed zijn handen in zijn broekzakken, zijn oogleden tegen mekaâr, hoorde een stampend suizen als een stoommachine in zijn hoofd, sliep in de verergerende koorts. Hij werd wakker in een pijnenden wrevel, zijn hoofde voelde hol aan, zijn herinnering ontwarde met wrongen en kwam los, hij was ziek, wist hij, en professer Metselaar was in het binnen gekomen. Hij had een waterkleurigen drank in zijn hand, sprak zacht tegen Willem aan. Willem ging naar de slaapzaal en naar bed, hij hoefde morgen niet vroeg op te staan, en de drank stond nieuw en vreemd op het wand-tafeltje. Den volgenden dag was Willem in de infirmerie geweest met boeken, te leen van professer Jansen, die naar hem was komen kijken; een geschiedenis van oud-Rome, vervelend, een ander boek, veel mooyer, een geschiedenis van roodhuiden uit een verre wilde streek. De boeken waren ook plezierig van zindelijkheid, de bladzijden-randen vaal van een degelijke gebruiktheid, niet smerig zoo als de jongens ze maakten. Onder de studies had Metselaarke hem gezeid van een beetje in 't karree, den vierkanten binnentuin, te gaan wandelen of op de leege koer op een bank te gaan zitten met een boek. Dat had hij gedaan, het waren nu een paar vóor-lentedagen, en hij zag zwarte dikke professors in den tuin achter de koer drentelen, hun zwart bidboek vóor hun | |
[pagina 75]
| |
maag. Maar buiten was 't net of alles om hem heen wilde gaan draayen, de muren en gronden waren met akelig ruischende zuchten. Hij was dus maar weêr naar binnen gegaan, in een hoekje van de infirmerie, bij de kachel. Ieder bleek uur kwam de infirmerie-knecht binnen, een lobbes met grijze snoet, morrelde aan de kachel, pookte dan in de kachel, in zijn vuil licht blauw pak met bemorst donker blauw slootje. Om twaalf uur zette hij klaar voor het eten, een vuilig tafellaken, groezelig, vettige borden met barsten en gekramd. Van Miersen, de bruine jongen, en Willem aten zwijgend alleen samen. Bij de ingekrompen appeltjes van het dessert, zei Van Miersen, uit zijn leêren-lap-gelaat: - Gij zijt van Amsterdam, nie-waar? Maar Willem voelde een koppigheidskracht, zette zijn gebit tegen mekaâr, nam, aan een beetje bevenden arm, een appel van het tinnen schoteltje, en verzweeg het andwoord, al-door op zijn bord neêr kijkend. Na een heftig gespannen poos, zei Van Miersen: - Wil-de niet andwoorde, mijn ook goed, ik heb oe niet noodig, leelijke bliksem... al die Amsterdammers zijn zulke beroerde klooien... Met het avondetçn werd 't prettig van zacht-stapstommelende bevolking en wel-vrindelijken lampenschijn. Want jongens, die niet ziek waren, maar alleen gestelsversterking noodig hadden, kwamen hier melkpap eten: de twee Smallen en de oudste der neven Telle, en Jules, Jules-zelf, die naast Willem kwam zitten. Verder nog een filosoof, die met een kreukerige krant een eindje verder ging zitten. In Willem begon de koorts weêr en hij had al naar bed kunnen gaan als hij gewild had, maar de melk was zacht wit boven het vuile tafellaken en Jules was lief, verstandig-minzaam van zachte toespraak. Eerst was het bewegen en bankjankend zitten-gaan náar voor Willem, maar dadelijk begon het zachte eten der weinigen en het stille gepraat, | |
[pagina 76]
| |
vrij zonder professer, en kalmpjes tusschen groote-jongens. Zij waren met mekaâr vertrouwd, elken avond een klein tijdje hier samenzijnd om dan los te gaan, ieder naar zijn kompanjie. Zij hernamen de gesprekken van gisteravond, trokken ze op van onder den tijd, dat zij afwezig van mekaâr waren geweest, vonden een innigheid met de melkwarmte in het herleven van de zelfde verwoordende gedachten onder het zelfde groezellicht, Jules werd geplaagd om dat hij zoo dik en gezond was en toch zoo veel melk at. - Och, zei de jongste Smallen, met een bleeken en zacht-zwarten kop, als je goed met de direkteur staat, kan je alles gedáan krijge. Jules zei niet te-rug, sprak er tusschen-door met Willem, en kneedde broodkogeltjes tusschen zijn rechter toppen, onder de huivinkjes der blauw-grijze groote bovennagel-afrondingen. In-éens wandde de deur hevig binnen met een krukkegerammel en een kreunend gekier. Een tengere blank-bruine in valen ernst van een hoog zwaar vooruitstekend voorhoofd, de wenkbraauwen en oogen verstoord van eigen denkings-gewichtigheid, met groote manchetten tot laag op de handenruggen uit zijn te korte billetikkertjes-mouwen, schreed in, kletste de hooge deur achter zijn lijf toe, ging aan den hoek bij den filosoof zitten, legde een pak kajeepapier naast zijn bord, ging dadelijk studeeren. met boozer wenkbrauwgefrons, de linker hand het hoofd steunend, met de midden- en ringvingertoppen de manchet hoog-op houdend, gedrukt tegen den duimmuis, waardoor het vel onder de nagels verbleekte. De filosoof vroeg hem wat van achter zijn krant, ernstig, hij andwoordde met luide, kort-áfbrekende stem, in een ruk het hoofd heffend en er den filosoof meê in de oogen ziend, langdurig in éen blik. De jonge Smallen schepte de melk uit de terrien op een schoon bord, dat voor de rompen heen schoof, | |
[pagina 77]
| |
hand in hand uit, tot aan den gewichtigen jongen, die het aannam, merci sprak, onder een lang-durigen blik op Telles oogen, die 't hem aan gaf. Hij at gauw af, tusschen elke vier lepelingen regels lezend van het schrift op het kajee. Hij pakte de bladen onder den linker oksel, stond snel op, met een blik van snellen ernst over de langzaam verkwikt en lepelend op-kijkende eters, zei bonsoir tot den filosoof in den toon van een stationschef tot zijn vriend, die hem lastig komt vallen gedurende een spoorweg-ongeluk, en vertrok zijn lijf naar buiten, de deur hevig achter hem aan dicht. Willem vroeg aan Jules wie of dat was, en de oude Smallen, als een onder-meester met gemoedelijke voorthelperigheid, andwoordde: dat was Staalman, hij was op de eerste hollandsche, en pas veertien jaar, de andere van de eerste hollandsche waren achttien, negentien of twintig. Daarna wentelde het gesprek zich op de muziek. De jonge Smallen speelde viool bij het orkest, er zoû vóor de vakantie nog een uitvoering zijn. Alle zes zaten in rustigen praat en smeerden groote broodsneden met de boter van een midden-bordje, waar heel klein kristallen stukjes zout uit puilden. Maar onder de tafel, had de jonge Smallen bij-ongeluk tegen het zieke been van Van Miersen gestooten, en Van Miersen korzelig uit zijn snoet van oude lappen: - Zeg, hoû oe beenen wat thuis, asje blieft. Smallen, brutaal van hart onder zijn zachte vel, andwoordde: - Dan moet gij uw beenen zoo ver maar niet uitsteken. - Ge zijt 'n lomperd, zei Van Miersen, hoû oe viese pooten bij u. - Als een van ons viese pooten heeft, dan zijt gij 't wel, manke,.... steek dat in oe zak. - Nou, en gij zijt heelemaal 'n verrot stuk stront, steek-de gij dan den dieë in oewen zak. | |
[pagina 78]
| |
Willem, plezierig ontsteld, met een gevoel, als of zoo-met-een de tafel het onderste-boven zoû gesmeten worden, voelde zijn hart kloppen en een achting-vrees voor Van Miersen in hem worden. De oude Smallen schold Van Miersen ook uit, de drie bleven stijf zitten met verbleekte gezichten, de handen bevend naast de borden aan de vorken en messen, langzaam erger scheldwoorden bedenkend en ze zacht over de tafel zeggend, Van Miersen alleen telkens met een grinniklach er achter. Langzaam gingen ze een voor een heen, Van Miersen smeet de Smallens nog scheldwoorden tegen hun ruggen, dat zouden ze maar aan hun kompanjie vertellen, zeide hij. Toen Van Miersen en Willem weêr alleen waren, kwam Metselaarke binnen, met een draai om den deurkant van het ronde zwart-tonnende rompje.
Een volgenden ochtend werd Willem half wakker, hoorde flauw de bel luyen, toen kwam een flauw bewustzijn in hem, eerst hoorde hij de bel in zijn eigen hersens luyen, toen hoorde hij het als een zingen van bloed-suizing in zijn oor, en hij voelde éen even een vreeselijke wanhoop, het was of zijn hersens in de war waren gegaan, de dag van gisteren en de droom van van-nacht warden door-éen, hij wist niet waar hij was en of zijn kamertje, dat hij zag, niet een droomgezicht was. Dit duurde éen sekonde, toen ontwaakte zijn hoofd in het verhelderen van het héele bewust-zijn, de bel luide duidelijk, hem uit de verte benauwend, en hij voelde zich klam en ziek liggen. Toen sliep hij weêr in, ontwaakte weêr, dacht dat hij lang geslapen had, in een verwondering dat de bel nog al tijd luide. Toen bengelden de laatste klanken flauw af, en hij sliep weêr in. Later ontwaakte hij weêr een beetje, en een gil-lachen en rauw spreken van voor-bij gaande jongens | |
[pagina 79]
| |
drong in zijn hoofd, zette zich om in zijn hersens tot een warreling van helle bloemenkleuren. Hij sliep weêr in en bleef roerloos twee uur. Toen droomde hij, dat Metselaarke tegen hem áandrong, het groote buikje tegen zijn gezicht, om hem te stikken. Hij kreunde en ontwaakte. De witte koû was boven zijn liggende lijf. Hij voelde iets branderigs in zijn gezicht. Hij had jeuk aan zijn neus en deed zijn hand onder het dek van-daan, en wreef aan zijn neus. Toen zag hij in een nevel-blik iets vreemds roods op zijn hand. Dadelijk schoot een angst-scheut in hem op, als de menschen die niets van wonden en zoo weten bij hun eerste groote vingersneê krijgen. Hij zette snel zijn armen neer op de vuisten op het dek en tilde zich op, en zat rechtop. Toen bekeek hij zijn handen. Er waren donkere ijs-witte vliezige ronde plekjes, met roode vlekjes, als verstevene wasemingetjes, er om heen, op de handen, alleen van-buiten, een aan den duim, twee aan knokkelholletjes, drie op den handen-rug, de linker hand had er maar een. Hij ging op zijn knieën op het bed zitten om in den spiegel te zien. En hij zag de zelfde dingetjes, maar flauwer, onder aan allebei z'n wangen. Toen ging hij weer liggen, ongerust met akelige melaatschheid-gezichten door zijn verbeelding. Naast de infirmerie-zaal waren twee kamers, met hun deuren in 't zelfde gangetje, voor jongens, die te erg waren om op de slaapzalen bij de gezonden te blijven. Toen Metselaarke Willems uitslag gezien had, zei hij, dat het netelroos was. Willem deed waggelend wat goed op zijn kamertje bij mekaâr, de infirmerieknecht met zijn verstompte smoel droeg 't naar beneden, en Willem kreeg 't tweede van de gangkamertjes, met een ledikant met gordijnen en een kachel. 't Was er sombertjes en Willem, toen hij de slaapzaal boven afging, waar hij god-weet-in-hoe-lang-niet te-rug zou komen, had een spijtfloers, dat schuin over zijn ge- | |
[pagina 80]
| |
zicht ging, langs al die afschottinkjes, waar ze allemaal zoo bij mekaâr sliepen. Dagen water-wit, stug en koud, nachten graf-zwart en loom-lang, lag Willem op zijn rug onder het vreemde dek en de gordijnen, die roerloos boven hem hingen, met stroeve plooyen. Hij hoefde 's zondags niet-eens naar de mis te gaan. Eerst kwamen dagelijks de uren, dat hij dácht, al-door maar denkend met open oogleden, dan kwamen de uren, dat de gedachten waren weggezwakt en de verveling alleen was, uren van verveling in grijze binnen-leêgte. In de verveling kwam de wanhoop, een vage akeligheid, die hem deed zweten van onuitsprekelijk niets-zijn. Bloemen, Verhaage, Jules, kwamen hem bezoeken, zittend, de romp recht, aan het bed, een voor een, bij dagen. Een voor een vroegen ze hoe het met hem ging, namen het drankje op van het nachttafeltje, lazen het opschrift, vroegen hoe het smaakte, hoe dikwijls hij moest innemen, herinnerden zich dat hun zuster, hun moeder, ook eens zoo'n drankje had gehad. Een voor een vertelden ze hem, dat Saalwijn weg was, naar huis, omdat zijn vader een been had gebroken en op-sterven. lag. Verhaage bleef 't langst, erg thuis en op zijn gemak. Hij gaf raad om de verveling te verdrijven, bracht leesboeken meê, speelde met Willem een spelletje domino, bekeek den uitslag van dicht-bij onder een oplichten van zijn bril boven de oogen, deed vertellingen van vroeger uit zijn kindsheid, en van een bloemist, die een nieuw soort fuchsia had ontdekt. Maar als de speeltijd óm was, dan moest ieder-een weg, en de lange lammenadige uren van studie en klas was Willem in de ellende van zijn eentje. De dokter kwam 's ochtends, de eenige man met een baard van allen, hij was een meneer en droeg handschoenen, was beleefd, woonde in Meinrade, had rooye wangen. 's Middags als Willem gegeten had en de zwijgende lobbes alles had weggenomen, en al de | |
[pagina 81]
| |
slaap was verbruikt, begonnen de gedachten. Hij dacht aan de klas, daar hij een hekel aan had als hij gezond was en er in moest zitten, daar hij nú heel graâg naar toe had willen gaan, en heele stukken klas-leven leefden in hem te-rug in ziekelijk-felle herinnering, met de stemmen van de jongens en den professer en de banken en boeken, die hij zag klaar verlicht, in de somberheid van deze kamer. Hij dacht aan thuis, wat ze wel zouden zeggen als ze hoorden, dat hij ziek was; aan zijn vroegere ziekten, zijn dikke-wangen met kiespijn op de groote kinderkamer, zijn mazelen, toen hij met Mietje boven in huis sliep; hij dacht aan Sint-Niklaas, die een gart onder zijn ledikant had gelegd 's avonds, en 's morgens toch beneden tafeltjes vol lekkers voor hem gereden had in de huiskamer. Hij dacht aan God en Jezus en aan de maagd Maria, die hij in lang niet zoo erg in zijn gedachten had ontmoet. Hij dacht aan de zonde, en of zijn geweten wel zuiver was, nu hij wel eens dood kon gaan. Dood-gaan, dat was wel het verschrikkelijkste wat er was, dood-gaan, niets meer zien of hooren van de jongens hier of zoo, en ze later weêr te-rug-zien, in den hemel, Verhaage, met zijn blauwe dasje en zijn glad gekamde haar, Bloemen, met zijn doffen krullebol, loopend door den hemel, hun hoofden langs wolken van blank goud licht, dicht bij den heelen hofstoet van Maria in een glansende witte japon en een kroon op haar hoofd, en stijf uitstaande zwarte oogen met roode spikkeltjes in 't midden, godden-vader met een grootere kroon en lang grijs haar krullend over zijn rug en schouders, Petrus en Paulus in lange witte en bruine mantels, met koorden om hun lijf en bloote halzen.... Maar zoû hij wel in den hemel komen? Ondeugende kinderen gaan niet naar den hemel. Dadelijk na den dood verscheen-je voor den rechterstoel van God. Maar later kwam nog het laatste oordeel, dat was het verschrikkelijkste, dat was boven in de lucht, | |
[pagina 82]
| |
in de lucht, die neêr was gekomen in het dal-van-Josaphat, ergens heel ver weg in Afrika of Azië, vreemde groote streken, waar bruine menschen waren met kransen van recht-op-staande haren op hun hoofd, en vreeselijke groote planten, met wijde stekel-bladen, hooger nog als groote boomen hier. Vóor het laatste oordeel vlogen de engelen door de lucht naar de vier windstreken, dat woû zeggen: hoog en wijd en groot onder zwaar-witte wolken, met bazuinen, dat zijn lange trompetten, en de engelen hadden bolle wangen van het blazen, en gefronste rimpels boven hun neus en allemaal sierlijk jongelingachtig krullend haar, en lange gewaden, zoo dat je hun voeten niet zien kon. Al de menschen, die er geleefd hadden, worden opgeroepen, en hij zoû ook moeten verschijnen. Wat zoû God zeggen? Zoû hij veroordeeld worden voor eeuwig naar de hel? De hel, daar waren gele vlammen met rooye randen, en de duivelen spartelden daar in, zwart, grijs, bruin-zwart, met ooren als horens op hun hoofd, groote, kromme, spitsgepunte neuzen, paarden-pooten. En daar brandden de zondaren eeuwig zonder ooit verteerd te zijn. O, dat was een al te groot ongeluk, naar de hel woû hij niet. Hij zoû niet meer zondigen. Hij zoû in alle geval maar een Wees-gegroet bidden om vergeving te vragen: Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met u, gezegend zijt gij boven alle vrouwen, en gezegend is de vrucht uws lichaams, Jezus.... Hij bad verder, maar zijn gedachten bleven stil bij die woorden van: de vrucht uws lichaams Jezus. Wat of dat toch beteekende! Vreemde woorden, die hij al tijd bad, zonder ze te begrijpen, hij had 't eens aan vader gevraagd, maar die had gezegd, dat hij dat later wel begrijpen zoû. Waarom moest hij het dan bidden als hij niet begreep wát hij bad? Ja, er was zooveel onbegrijpelijks, men moest gelooven, niet begrijpen. Ja, maar dit had hier niet meê te maken.... Hij | |
[pagina 83]
| |
dacht aan een les uit de hollandsche spraakkunst, die hij niet gekend had, en voor straf tien-maal had moeten afschrijven voor professor Kis. Het was een vertelsel van een visscher en zijn vrouw, die woonden aan het strand, en hun zoon ging uit varen, en de storm zette op, het werd nacht, en de zoon kwám-maar niet te-rug en de moeder ging kijken aan het strand.... Uit dat stuk moesten ze de fouten halen, want er stonden expres fouten in in het themaboek, maar hij vond het vertelsel aardiger en dacht daar meer om as om de fouten. Ja, de zee, dat was iets vreeselijks en om bang voor te worden. Wat had hij aangegaan toen ze hem in Zandvoort eens in de zee hadden laten baden. Eerst was je in 't badkoetsje en je zag door de raampjes niets dan een vreeselijk ver wit, zonder iets er in, de witte lucht, maar dan ging het badkoetsje open en het water klotste er van alle kanten tegen-aan, en je zag niets áchter je en niets as dat vreeselijke water vóor je, ver overal naar alle kanten, zonder einde. Dat was een doodelijke angst geweest, toen hij er in ging, zonder grond te voelen. Patsch! hij voelde zich nog tot zijn maag er in plompen. Ja, de zee, dat was iets ergs, maar prettiger waren die vreemde zeeën ver weg, waar hij wel van gelezen had, niet de zee uit het leven van de Ruyter of in Jack de zeevaarder van Marryat, maar in een boek dat de groote Telle hem stilletjes had geleend. Daar was een schip, dat alleen vaarde op die zee, en het was donker 's nachts, de kapitein had een vrouw, die hij gevangen en opgesloten hield, onder-in zijn schip, en in dien nacht kwam het schip onder een sterrebeeld of zoo, een sterrebeeld, dat was iets akeligs, moois en onbegrijpelijks, en daar zag de kapitein, midden-in dat sterrebeeld een gouden kruis verschijnen, ja, een kruis van goud, en toen schrok de kapitein erg en kreeg berouw, en ging naar die vrouw, die onder het dek zat, toe, om haar vergeving te vragen | |
[pagina 84]
| |
en haar vrij te laten. In een ander boek had-je iets van een vreemdsoortigen prins, een mooyen man met een vuur-rooden mantel, ook krullend haar en een kroon op zijn hoofd, die ook op een schip met een vreemde prinses wegging, die hij had opgelicht. Maar de prinses woû wel, d'r vader alleen was er tegen geweest, en de prins bracht 'r naar een heel ver werelddeel, waar de zon nooit ónderging, waar ze op een troon werd gezet met niets dan purpere en goude dingen en bloemen om d'r heen en gedragen door zwarte slaven, met rooye rokjes aan.... Maar het akelige van die nacht op zee was toch erger.... Want 's nachts dan spookte het ook. Ja, die vreeselijke geschiedenis uit de losse bladen voor de jeugd, met een plaatje, heelemaal zwart, waarop de spookverschijning stond, de spoken allemaal wit, de spokenkoning met zijn spoken-dienaren, en spoken-dienaressen, met vreeselijke rare haren die als verstijfd in lange slingers rondom hun hoofden waren uitgestrekt en vreeselijke wijd-open-staande oogen. De spoken, dat waren de zielen van de zondaars, die uit het vagevuur te-rug kwamen om, ja eigenlijk om de menschen akelig te maken. Maar de haren en de oogen, dat was nog zoo héél erg niet. De hoofdzaak was dit: een witte gedaante in lange lijkwitte kleêren, die, zonder dat je d'r iets van hooren kon of zien waar ze van-daan kwam, in-éens in je kamer was, en dan langzaam, zonder te loopen, naar je toe kwam. Je kon d'r gezicht niet zien, maar met een holle stem zei ze wat. Ja, 't was goddorie toch maar prettiger als 't dag was as as 't nacht was.... Roem! daar ging de deur open en Willems heele lichaam stommelde van grooten schrik. De direkteur was binnen en zijn lijf leek vol kleine zwarte vlamminkjes in Willems blikken, met een prikkelende drukking op zijn hoofd als van een nauwelijks rakend speldekussen. De direkteur kwam tegen het bed aan staan, sloeg het gordijn aan den vensterkant over het ledikant-schot en | |
[pagina 85]
| |
zette daar schuin zijn arm op. Het groote gezicht, donker zwaar, boog neêr boven Willem. Hij sprak in een adem vol verstorven tabak, zacht, ernstig en meêdogend- vermanend. Hij vroeg eerst hoe of Willem het maakte, zei, dat de ziekte gauw over zoû zijn, het was netelroos, en dat duurde nooit lang; daarna zei hij: maar weet ge wel, Willem, dat het iets veel ernstigerS had kunnen zijn dan het nu is, dat gij er wel eens van dood had kunnen gaan en dan zoudt hebben moeten verschijnen voor God-den-Heer? Zoudt ge dan rein zijn geweest en in den hemel hebben kunnen gaan?.... Laat 't u daarom een les zijn en een spoorslag om in 't vervolg meer en meer volkomen den weg van de plicht te bewandelen. Ge moet altijd bedenken: vele zijn er geroepen, maar weinige uitverkoren. De direkteur zei dit zacht-zwaar en gemoedelijk, zonder plecht. Kom, zei hij, in een romphef rechtstaand, we willen het beste hopen en goeden moed houden. Hij lei zijn groote hand half op Willems voorhoofd, half op het haarhoofd en drukte hem zoo vaar-wel. Willem werd erger in huiverende koortsen, die zijn lijf heet maakten, zoo, dat hij het dek weg-smeet tot éen pak op zijn voeten en er dan zijn voeten onder uit-trok en tegen het dek trapte van woede; die zijn lijf koud maakten van een waterachtige koû, als doordrongen van heet-geweest badwater dat zachtjes-aan verkilt. En dan kwamen de speelplaats-geluiden op door het venster, en het joelend krioelen van de schreeuwende jongens daar-onder en sloegen tot hoofdpijn in zijn hittende-hoofd, en maakten zijn heele lijf, in de branderige bevlek-puisting, baloorig tot wanhoop. Daarom zei hij eens tegen Metselaarke, dat hij dat leven niet velen kon en of daar niets aan te doen was. En Metselaarke zei, dat 't goed was, hij kreeg het achterste kamertje in den houten bijbouw, dat door twee vensters in het boskè af keek, een kamertje van | |
[pagina 86]
| |
hout, met een dun houten schot van het kamertje er naast gescheiden, met ieder de helft van een kachel, die, met een ijzeren-plaat er om heen, in 't midden van 't schot stond. Hier dacht Willem in een middag aan de meisjes, zijn meisjes van in de stad. Eerst Jetje Koster van de bewaarschool, daar had hij vroeger thuis al eens van gedroomd, dat zij jarig was en een partijtje gaf en dat hij daar ook op was en een kadootje voor haar had meêgebracht. Jetje was een lief blond meisje, daar hij verliefd op was geweest tot zijn zevende jaar, op de zusterschool. Zij vertelde eens een sprookje aan een vriendinnetje in den speeltijd, gezeten op de vuil-gele bankjes in de kleine schoolzaal vol vieze kinderlucht. Willem was toen naast haar aan geschoven en het vriendinnetje had gezeid: nee, jij mag t'r niet bij zijn, en toen had Jetje gezeid: ja, hij mag t'r wél bij zijn, anders vertel ik niet. Toen had hij heerlijk naast haar gezeten en was nog verliefder geworden, maar, och heer, die liefde van toen, dat was niets bij later, bij de liefde van toen hij op school was bij meester Lawik, hij ging toen eens op een avond met Jan Hasselman, zijn vriend, de zoon van mnéer Hasselman, naar de Hereeniging in de Vondelstraat, en ieder had zijn meisje, Jan had Katotje Strui en hij had Koba Kraayers. Koba was grooter dan hij, dat was wel een beetje akelig geweest, maar toen ze op een tafeltje stonden om naar het vuurwerk te kijken, had Jan Katotje een zoen gegeven en toen had híj ook gedurfd, en had Koba een zoen gegeven, die wel een beetje raar áankwam, onder haar oor, maar hij hád 't toch gedaan, dat was de hoofdzaak. En dan, nog later, het naloopen van die veel grootere meisjes, als ze met hun tasschen uit school kwamen en zullie met hun ransels op hun rug, Anna Staalman, bijgenaamd de jongensmeid, die zich op het Begijnhof achter de pomp liet zoenen, en de twee meisjes Lammers, die Thijs, | |
[pagina 87]
| |
Jan z'n broêr, ópwachtte achter in de kerk met een ernstig gezicht en ze dan aan hun rokken trok als ze d'r uitgingen. Lieve-hemel, dat was toch wel een plezierige tijd geweest, maar hier was niks, hier zag je nooit 'n meissie, alles was leeg en donker, akelig en bangelijk. Willem was hard-lijvig, kreeg veel gestoofde pruimen te eten, iets heerlijks voor hier, en droomde 's nachts akelig, en hij eilde in de koortsen, die zijn lijf vermulden en zijn kop afbleekten. In een nacht werd hij wakker, dat de vensterglazen ril-ritselden van den storm, die buiten woei. En in hem woei de koorts als een wind, ril-vellend, klapper-tandend. Toen had hij eil-gezichten. In de kamer donkerte, waarin door de ruiten het lucht-grijs van den wolken-verrolden nacht in sijpel-valingen verwemelde, hoorde hij een fladderend bewegen over de vloer, aan het schot langs de kachel, van den eenen kant langs den anderen. Hij zag zwarte vlekking als vleugels bewegen, het moest een groote zwarte vogel zijn die daar spartelde. Toen, angstig ópzittend in het bed, met vurig glansende oogen. hoorde hij een stommeling gaan in de heele kamer, dart links, dan rechts. Zijn verstand flikkerde op en hij woû 't niet gelooven, maar toen, vond hij een huivrende genieting in de angst en wond zich op en woú 't zien, woú 't gelooven. Hij hoorde een zwaar waggelend gerommel achter het bed aan den kant van den voeten-eind-wand. Hij stond op, wankelend op de weeke matras, met de koude beenen bleek-wit onder het zoetjes wiebelende hemd, hij rukte het gordijn weg, en zag, met een verroerlozenden stelp in zijn opene hoofd, de waschtafel waggelend bewegen en zwenken in het spookgrijs van het venster. Op de waschtafel waggelde de kom, in de kom waggelde de kan, wit bewegend, zwart bewegend, in regelmatig schokken, zonder dat er iemant bij was. Een ril-rimpeling van bangheid behuiverde | |
[pagina 88]
| |
zijn achterhoofd-vel, het rug-eind en de kuiten, bij zich spreidende oplevingen en langzame wegkwijningen op den schedel-bult achter op het bovenhoofd. Al de spookgedachten van vroeger kwamen óp: hier, boven deze kamer, was immers ook de slaapzaal der doode jongens, vóor zij naar het kerkhof werden gebracht? En, het palmtakje dat er áan hing, soppend in het vocht van het wijwatersbakje dat tegen den wand hing in het bed, maakte hij groote kruisteekens en druppelde het water naar de vier windstreken, luid zeggend: Jezus, Maria, Jozef, ik geef u mijn hart en mijn ziel, staat mij bij in den doodstrijd, laat mij in uw heilig gezelschap in vrede sterven, amen. Toen maakte hij nog gewoon kruizen tegen zijn hoofd en lijf. Alles scheen toen, met ruwe nahorten, kalm te bedaren. Willem lag weêr, toen op-eens uit het kamertje naast het zijne een helle stem klonk door den nacht, de stem van den hard-opdroomenden zieken franschman. Willem sprong van het bed, liep op zijn bloote beenen naar de deur, rukte die open, met waayende en verschietende donkere angsten om hem heen, vluchtte op de stinkende plee tegenover zijn kamerdeur. Het was hier stik-donker, maar hij hield zijn oogleden gesloten, zijn handen tegen zijn ooren aan, al tijd bang dat een vreemd onmenschelijk iets van achteren komend, aan zijn handen, aan zijn hoofd, aan zijn rug zoû raken. Hier bleef hij lang zitten tot hij versteef van de koû, en te-rug ging in bed en niet dorst te verroeren, tot de ochtend bleek binnen stippelde. Toen sliep hij in, vast en lang. Midden-in den ochtend van bleek licht werd Willem wakker en dadelijk schoot de angst in hem op. Het was dag, maar in de kamerhoeken verwemelde het licht in scheutjes van glazige donkerte en aan de vensters waren toch vreemde dingen van grommige grimmigheid. Willem stond op, uit het bed op de vloer, met bevend tastende armen en zich vergissende, mis- | |
[pagina 89]
| |
tastende driftige grijphanden, deed hij zijn lijf in zijn kleêren. Van bangheid had hij geen tijd om zich te wasschen, en hij ging de kamer uit. In het steenen gangetje hoorde hij, in dicht-bij verte, het schreeuwen en fluiten en jongensgegons met het schurend geschrij van de stappen. Zoû-i vallen, de vloer deed zoo gek, maar hij móest door. In den hoek van de groote gangen, waardoor hij naar de trap ging, bonkte het onweêrend leven tegen hem aan. Een jongen kwam de trap af, en liet zich sullen langs de leuning, fluitend, Willem ging hem voor-bij met pijnlijk de geziene beweging in zijn hoofd, een andere jongen kwam hooger de trap af, de laatste treden over in een sprong, die neêrbonsde op het portaaltje. Willem voelde als een duw tegen zijn lijf. Boven was Metselaarke, daar zoû het even prettiger worden, en dan weêr het nare. Hij kwam bij Metselaar en gauwe professers woei-stapten door den donkeren hout-bevloerden koker-gang. Hij beknokkeltikte de deur, maar Metselaar was er niet, de kamer bleef dicht en stom. Maar juist kwam professer Kis daar aan met zijn verkronkelde neus. Hij zoû Metselaar even voor Willem roepen. Daar kwam Metselaarke, zorgelijk-ernstig, met zijn hoofd als een stoof, waarin de oogjes smeulend glommen: - Wat is t'r, me jongen, waarom zijt ge boven gekomen, ge had rustig om-laag moeten blijven. Toen zei Willem wat hem gebeurd was, en dat hij onmógelijk, onmógelijk nog éen minuut in dat kamertje kon blijven. Metselaarke had al vroeger gemerkt, dat Willem zoo bang was; hij zei eerst: kom kom, wat zijn dat voor kuren! Ge moet u daar over heen zetten. Is dat een gekheid! Maar Willem zei maar: het kán niet, en dat hij nog liever in den gang zoû slapen. | |
[pagina 90]
| |
- Nu, zei Metselaar, zoo als hij al tijd zei, we zullen zien, ga maar zoolang in de groote zaal. Daar zijt ge toch niet bang, wel? Ge zult er Van Miersen vinden en er dus niet alleen zijn. Ik zal u dan later wel zeggen hoe of wat. Willem ging naar beneden door het drommende jongens-gedruisch met sneeuw-koude vinger-toppen. In de zaal zat Van Miersen, die door het venster heen keek. Willem, met een leêge maag, trillend van ziekheid en zenuwachtigheid, bleef bij de tafel staan, zijn linker vuist er op gedrukt, van-binnen hakend naar een praatje. Van Miersen deê net of er niets was, zijn onbewegend achter-hoofd naar Willem toe. Maar Willem, zijn weêrzin verdrukkend, sprak het woord heen-brekend uit zijn keel: - Zeg.... Van Miersen, meerder en neetoorig, hield zijn hoofd zoo als hij 't had, en, barsch,: - Wat is t'r? - Zeg, geloof jij an spoke? - An spoke? nee hoor, geen luis, ouwe-wijvepraatjes, maar, zei Van Miersen, die zich hooghartig vond, dat gij d'r an gelooft, dat zoû ik best kunne begrijpe. Net kost voor oe. Toen draaide hij zijn hoofd naar Willems kant en zag hem spot-lachend aan uit zijn roest-kleur-gezicht. - Noû, zei Willem, die het praten niet weêrstaan kon, wil ik je dan 'es vertelle, wat mijn van-nacht gebeurd is? - Ja, ga oe gang maar, zei Van Miersen in den toon van dat 't 'em niet schelen kon. Toen deed Willem het verhaal onder de huiveringen van zijn achter-hoofd door, en Van Miersen, den mond een beetje open van luisteren, met een lach-begin in de valsch-glansende duistere oog-bolletjes, dat langzaam | |
[pagina 91]
| |
in aandacht verkwijnde, hoorde en spoog dan uit zelfgenoegzame onverschilligheid op de vloer. Willem vond 't eerst vreeselijk naar, dat Van Miersen niet ernstiger en vriendelijker luisterde, hij verergerde de voorstelling om Van Miersens ongeloovigheid te treffen, zei dat de zwarte vogel op zijn lijf was geweest, dat zijn bed ook gedanst had. - Nou, zei Van Miersen toen Willem aan zijn laatste zinnen was, waar poosjes tusschen open bleven, 't is niet lollig hoor, liever oe as mijn.
's Avonds bezette de infirmerie-vloer zwaar, de liberale en wereldsche jongens kwamen kletsen, uit de kouwe korridors, om de kachel heen: Hartog, Kramer, Brik, Stelhuis, de heele kompanjie. Staalman, de ontwikkeldste, was ook meê gekomen, zat op een stoel naast het kachelhek, en een heele groep, heftig zwart lijvende in de groote witheids-kisting, stond naast en voor hem. De anderen zaten bij vieren, bij vijven, op de billen en knieën aan de tafel, zich elleboogsteunend, de melketers en zes anderen die Nieuwenhuis kwamen bezoeken, die een zweer in zijn hals had, een negen-oog, zei men. - Hóe oud?, vroeg Meyer aan Staalman. - Vijftien jaar, morge word ik vijftien jaar. - Niet mogelijk, zei Meyer, dus je word op je vijftiende jaar student? - Ja wel, zeker.... ik hoop 't ten minste. - 't Is bizonder, 't is merkwaardig, maar je moet toch latijn en grieksch kenne om student te worde? - Nou ja, ik ga eerst naar Oldenzaal, in éen jaar leer ik dat wel. - In éen jaar, dat kè-je begrijpe. - Ja, ík wel, zei Staalman, en deed de boven-oogleden neêr, met de ruggen zijner vingers stofjes van zijn rechter been tikkend. | |
[pagina 92]
| |
- Nou, maar dan wor-je toch niet op je vijftiende jaar student. - Nee, niet precies, maar 't scheelt toch niet veel, op mijn zestiende dan. - Ja, 't is toch héel mooi, je zal 't nóoit zien, dat mot ik bekenne. Toen haalde Staalman zijn stem weg uit het algemeene gesprek en begon een bizonder gesprek met Breidel, fatje, naast hem, het zakdoekpuntje uit den borstzak, een kleurendas onder de boord. Allebeî hoog-ontwikkelde jongens, mochten ze De Tijd lezen, en hadden 't, met inzichten van naar 't voorhoofd-midden optrekkende wenkbrauwen, en een lippen-verrozing van je-kan-niet-weten-de waardeering, over Bismarck. Bij de tafel klankte ‘droom’ uit de monden, zich al tijd herhalend in het lamplicht: droom, droom. Zoû een droom wel eens uitkomen: O ja, mijn tante heeft eens gedroomd van dat.... nee, maar, dan mot je van mijn hooren.... ik was e'r 's in 'n lozjement.... nou, jullie wete toch wel van de droomen van Pharao, prut-lachte er een, met de magere koeye.... O, ik heb e'r 's van me zuster gehoord, dat die van iemant gehoord had, die bij 'n kaartlegster.... Willem zat met Bloemen aan den anderen hoek van het kachelhek, Bloemen natuurlijk weêr bedeesd sprekend uit vrees, dat ze 'n 'em hard-op zouwe gaan verneuke. Van Miersen, die bij de jongens aan de tafel het over droomen stond te hebben, en het hardst lachte, met een lach als kargekners over grint, die tusschen het gepraat op-gil-reutelde, draaide zijn hoofd om, het gezicht naar Bloemen en Willem, de neusgaten opengegaapt, de mondhoeken áf in beginnende spot. Toen, zonder verder naar hen om te kijken, halsde hij zijn lage hoofd voor-in tusschen de hoofden en verhaalde stil wat Willem hem verteld had. Gedurende het vertellen keken hoorders, met blikken | |
[pagina 93]
| |
heimelijk schuin, met plots geel-verlichte kaakzijden en neuspunten, naar Willem en Bloemen heen, die niet merkten. Maar Haas, die er ook leuk bij stond, riep: hé, Tiessen, zeg, Tiessen, kom jij 'es hier, is dat waar, dat jij van-nacht spoke heb gezien?... Er werd een stilte, wiebelend van stil geginnegap en een zacht binnen-lachen vol korte hijgsnikjes. Alleen Staalman en Breidel spraken dóor. En hun stemmen werden hoorbaar als van achter een muur de kamer in komend, toen Staalman een volzin eindigde: ‘maar hij heeft Europa gered van het socialisme,’ en opkeek naar de hooge hoofdenstilte, en stiller doorsprak. De gezichten vol geploeterd van geel spikkelende donkerte en de andere overwaasd van bleek geel licht, waren alle naar Bloemen en Willem gekeerd, die voortpraatten in een zenuwachtig blikken-geflikker van de even-hooge oogen tegen mekaâr in, en dan de oogleden weêr neêr-doend en de blikken uitschietend op de vestknoopen van Bloemen, op de kielknoopen van Willem. Bloemen vertelde voort van een reisje, dat hij gemaakt had naar Brussel, ja, in België, maar telkens verstond Willem hem niet en moest vragen: wat zeg-je, wáar, zeg-je?, zijn oplettendheid verdofde in 't gekijk van die allen. Toen kwam Stelhuis naar hem toe en vroeg: - Zeg 'es, Tiessen, heb-jij spoke gezien van-nacht? Vertel e'rus. Bloemen keek beteuterd naar Stelhuis' knieën, Willem zei: - Laat me met rust. - Nee maar, hoor nou 'es, zei Stelhuis, ik meen 'et ernstig, ik heb vroeger ook 'es zoo iets gehad. Vertel me'n 'es wat er gebeurd is. Alleen aan een donkere bochtige beweging boven aan zijn oogbolletjes en in de rimpeling van de boven-oogleden was nog te zien dat-i 't niet meende, maar Willem zag 'et niet, want Stelhuis' mond was spotloos | |
[pagina 94]
| |
gewoon, zonder hoekenbeweging. En de oude opwinding kwam weêr boven in hem, van den nacht alleen, van den ochtend met Van Miersen, flikkerend in zijn oogen, bevend in zijn lippen, hittend aan zijn slapen en in het boven-wangen-vel. En hij deed 't verhaal. Stelhuis luisterde in de nabijheid, de andere hoofden luisterden in den stillen afstand. Toen 't uit was, begonnen de praterijen, van openende monden met verdunnende lippen en sluitende monden met toezwellende lippen, de praterijen in gelijk-geluidig kreun-gegrom met uitspattende woorden en overschreeuwd door gilraderende lachjes, krioelende lachjes van hoofden af naar lagere hoofden en dan weêr weg in de bromming van ernst-gesprekken. Hartog kwam naar Willem: - Zeg, hoor 'es, 't kan bést zijn, ik zoû daar voor geen geld van de wereld weêr wille slape, in dat kamertje.... Je weet misschien niet, maar 't heeft er al tijd gespookt.... Een jonge uit Deventer, die nou weg is, heeft er ook geslape en die heeft ook een geestverschijning gehad, een witte gedaante was 'et,... op de plaats waar anders het hoofd zit, was er een raar licht. - Ja, zei Kramer, 'n broêr van me, die nou in Indië is, liep 'es op 'n dijk, buiten de stad, tegen den avond. Toen kreeg-i in eens 'n klap om z'n oore, hij keek om, want hij dacht natuurlijk, dat begrijp je wel, dat er een vent of zoo achter hem liep, die 'em die klap had gegeve. Maar hij zag niemant, op de heele dijk niet. Toen keek-i weêr vóor zich, en toen kreeg-i weêr 'n klap. Toen maakte 'n-i 'n kruis en toen was 't uit. - Ja, zei een stem uit een donkeren groephoek, mijn grootmoeder, die.... In-éens week de deur van de praat-volle zaal en de prefekt kwam binnen, staand, in zwarte rondingen en zachte gebogenheden tusschen de harde kanten, effen | |
[pagina 95]
| |
en recht, van de muur en de deur, onder zijn zwijgblikkend hoofd. De jongens, die niet ziek waren en niet van de kompanjie van een zieke, dien zij mochten bezoeken, hurkten weg achter de ruggen der anderen. Staalman en Breidel praatten alleen ernstig door, meerder en volwassen van ontwikkeldheid, niet zoo erg nagegaan als de anderen in hun doen en laten. Maar langzaam verroerde de prefekt en kwam naar het midden. Achter den rug van den ouden Smallen heen boog zijn bovenlijf over de tafel, waar Stelhuis op zijn hurken zat. Hij pakte Stelhuis' oor, deed hem zoo langzaam rijzen, als een tooneelverschijning uit den grond, zonder ernst-gezach, als een goedig policieman. - Pak je weg, zei hij, droog grappig. Stelhuis' lijf schoof op wijde beensprongen de deur uit. - En gij, Brik? vroeg de prefekt. - Ik weet niet, meneer. - Weg, gauw! Langzaam groeide een bleeke woede uit de leukheid van den prefekt. De mond werd leelijk en wijd, met verbrokkelde en zwarterige tanden. - Gij, Kramer, wat doet gij hier? De prefekt begon de stoute jongens te onderscheiden, en, het erg vindend dat er zoo véel hier waren, die niet mochten, werd hij bedaard en gezach-boos en tastte zijn noticie-boekje uit de heupzak om kwade punten op te schrijven. In het groot-gespannen gezwijg van de lage zwarte jongens in de witte, stond hoog uit de schoudering van den prefekt, die de blikken sloeg uit de wiebelende oogbollen van onder het afgebogen hoofd, zijn potloodje vochtig-zwarter maakte tusschen de lippen en dan heenschreef naar rechts met de kronkelstaatjes van zijn wijsvinger en duim om het potloodje, peuter-krabbelend, de oogleden op, de oogleden neêr. Hij deed het boekje in den rechter zak, de linker hand af in den linker zak, de rechter arm toen op en uitgestrekt achter de deur- | |
[pagina 96]
| |
plaat, in de opening, zoo dat de jongens den arm niet konden zien. Als een wegwijzer-staak was de arm, de wijsvinger en de duim recht-uit, de andere vingers dicht-geschrenierd: Allen, zei zijn mond, die hier niet hooren, er uit! en het hoofd stond in grijs-rooderige dwingkalmte met de bleek-blauwe oogen, waarin het geel licht tot porseleinkleur verglansde. Een voor een stapten zwijgend de jongens onder den wijzenden arm weg, met bengel-armen, afwend-koppen en een schuine verslagenheid in de kleêren.
Van de vier ziekenkamertjes waren er, behalve dat van Willem, drie met jongens er in. Die van het tweede en derde hadden zware ziekten, en daarom werd Willem bij Van Miersen gestopt, die alleen maar wat aan zijn been had. Er stonden twee ledikanten met donkere gordijnen, Willem lag om negen uur in het eene, aan den deurkant, te fluister-fluiten van zenuwachtigheid over dit nieuwe, akelig van het idee dat er misschien spinnen of pluisjes uit den harrewarrigen hemel zouden vallen. Van Miersen deed zijn broek uit, voorzichtig pijp voor pijp. Zijn gezwachtelde voet en kuit stond in de afplassende tafelkleed-schaduw, laag als in een afdieping onder het vlammetjes-tweeling van de tafelkaarsen. Zij hadden nog niets gezegd, sinds Van Miersen, toen ze samen naar bed drentelden, geknord had van dat 't bedonderd lastig voor hem was, van Willem zoo in z'n kamer te krijgen, beroerd-lastig, en dat-i maar heel stil moest zijn as-i niet op z'n kop woû hebben. Maar nu verschoven Willems leden naar den bedrand, het hoofd schuinde af en naast het kussen, en in een fellen nekwrong om naar Van Miersens been. Willem wilde wel vragen in een prettige nieuwsgierigheid naar dat akelige en geheimzinnige, dat híj niet had, maar dat die nare Van Miersen had, maar hij dorst niet. Hij bleef kijken in het idee, dat hij toch | |
[pagina 97]
| |
het recht had om te kijken, en dat Van Miersen hem daarover niets doen zoû. Van Miersen, de borst op de knieën, de handen morrelend aan de zwachtels, keek, schuin-bij zijn knie, met het hoofd rood-bruin opgezet van 't bukken, naar Willems kop op. - Gij hebt zeker nog nooit zoo iets gezien, wel? vroeg hij in een norsch-neetoorigen lach. - Nee, zei Willem, en kreeg een gemakkelijke rust in zijn denken om dat de andere zoo tegen hem sprák,... heb je 't al-lang? Toen, bij korte stooten, onder het staan en zitten van 't uitkleeden en het leggen van zijn zak-zaakjes op de tafel, vertelde Van Miersen de geschiedenis van zijn been, vooral de groote operatie, nu twee jaar geleden, en nooit had hij iets laten merken van zijn pijn, nooit geen traan of geen schreeuw, nee nooit. Willem kreeg langzaam vreesbewondering in hem op. Van Miersen vertelde, dat hij eerst de operatie niet had willen laten doen. Hij blies de kaarsen uit en de kamer stond in donker. Op zijn gemak, met een hoogmoedige onverschilligheid om dat de gewone levensgewoonten hun gang moeten gaan, zweeg Van Miersen om met aandacht in het bed te gaan liggen en de kussens góed te schikken. Toen ging hij voort, ademend hoog naar de donkerte, waarin Willem zijn woorden hoorde als door een onzichtbare gesproken. Maar zijn ouders hadden allebeî voor hem op hun knieën gelegen, om hem te smeeken de operatie toch te laten doen. Hij had 't niet hoeven te laten doen als hij niet gewild had, zie-je, hij had 't niet gehoefd, en zijn ouders hadden allebei op hun knieën gelegen, zei Van Miersen, de woorden herhalend om den indruk. Willem voelde even ontzach-vriendschap. Hij was in de halfslaap toen uit de frommel- en zucht-stilte Van Miersen vroeg: - Slaap-de gij al? | |
[pagina 98]
| |
- Nee, zei Willem, wat is t'r? - Ik kan niet slápen, zei Van Miersen, hooghartig sprekend in een geeuw, om dat Willem zijn mindere toch was,... en nou steek ik een sigaar op. Dat doe ik altijd als ik niet slapen kan, om me niet te vervelen. In-éens óp uit den dof-slaap- en landerigheids-staat, hoorde Willem die woorden stemmen als een schrikruk van verrassing-geluk in de vervriendelijkende donkerte. Een kittelende vrijheid hier alleen zoo samen ver van de slaapzalen en de professers, en dan het groote-menschachtige en het verbodene en geheime, was in zijn maag, in zijn keel, juichte door zijn hoofd als een plotselinge verwijding van onzichtbaar licht. Hij voelde in hem worden als een eindelijk ontbottend geluk, als een duister verlangen, dat plots heerlijke wezenlijkheid werd, dat zoo lang in hem begraven-geweeste allerprettigste van op eigen houtje verboden genot-dingen te doen. Ja, dat zelfde gevoel had hij in de stad gehad als hij, uit school komend, van Mietje wegliep en als ze zuurtjes gingen eten op de Nieuwmarkt. Hij wilde niet slapen, neen, maar heerlijk wakker zijn in den nacht, de groote menschen gingen ook laat naar bed, en bleven 's nachts op. En hij zat recht op zijn bed in den wemelenden nacht, en vroeg klaar, van-binnen bevend: - Heb-je voor mijn ook geen sigaar? - Voor oe, ben-de gek, kerel, ge zoudt er ziek van worden. Willem wachtte even. - Nee, ik kan heel goed rooke, geef t'r maar een. - Nôh, zei Van Miersen uit de duisternis, ge mot 't zelf weten, kom d'r dan maar een hale, zij-de al op? vroeg hij, want hij hoorde Willems stem van een andere plek af komen. - Ja, ik kom, wacht maar eve. | |
[pagina 99]
| |
- Wacht, zei Van Miersen, steek eve 'n kaars op, dan kenne we zien wat we zegge. Willem scharrelde aan de spanen bussige lucifers-doos, waarvan het hout als stevig papier met een droogdoorschijnenden ritseltik-klank aan zijn vingers was, Hij schuurde den luciferskop over het dekseltje, dat hij als een stukje donkerte tusschen zijn linker wijsvinger en duim klemde. De lucifer woú niet, en hij gooide hem in een afstandje naar de vloer, de zwavelreuk náar in zijn neusgaten. - Pas-op, zei Van Miersen, maak geen brand, wâ-bliksem. - Nee, zei Willem, dat neukt niet, hij is al uit. Hij had de pret van een streepje dof fosfor-licht op den deksel te zien, als een glimmende rups, onder-voor zich, aan zijn handen. Toen zag hij in zijn hoofd een laan van hun buitentje in Overveen, waar ze lampions zouden aansteken en vuurwerk hebben op zijn vaders verjaardag, waar hij ook in de boomen-donkerte zoo getobd had met zulke lucifers. Maar van de hoog bladerende boomennacht met duister áflichtenden hemel roerde zijn waarnemen weêr af in de kamer-nacht hier, als een sluyerhuid die hoog wordt te-ruggetrokken van iets meers dat er onder is. De tweede lucifer lukte, brandde sprankend aan als een groene vlam-vonk, tot de fosforus was op gebrand en het houten stangetje wit-geel vlamde achter den rood-uitsmeulenden, toen grijs-zwart verkolenden knop. De kamer was in donker ros gaan staan, Willems schaduw in een hoek smijtend, die daar deinde en toen opzweefde tegen den wand, eindelijk aan de zoldering nevel-wiegelend, toen Willem vooruit liep en op Van Miersens nachttafeltje een kaars aan-vlamde. De kamer was in klein vaal geellicht gaan staan. Van Miersen lag op zijn rechter zij, den rechter boven-arm neêrgeklemd onder den romp, den onder-arm, met de hand er aan, wendend af van den mond, toe naar den mond, | |
[pagina 100]
| |
de sigaar er in vast, de sigaar op en neer rukkend tusschen het gebit, eindelijk het afgebeten puntje met de linker hand aannemend van den mond en afsmerend van den wijsvingertop op het nachttafeltjes-plat, de klevende tabaksvelletjes fijn kneuterend tusschen de vinger- en duimtoppen, tot zij er af vielen. Hij nam een andere sigaar, die op het bed lag achter zijn hooge billenbulting in zijn linker hand, en strekte die naar Willem: - Daar, daar heb d' er dan een. Maar as de mot brake, ga dan as-je-blieft bij de kachel staan en maak dat alles in den bak valt. - Nee, nee, volstrekt niet, zei Willem, wees maar niet bang. Toen staken ze allebei op, de oogen-aandacht neer, de lippen samengetrokken als dikken elastiek-band om de sigaren, de gezichten telkens bij scheuten verlicht, geel-bruin en geel-bleek, bij de opvlammingen van het zuig-trekken. Van Miersen hield de sigaar tusschen de tengere bleek-bruinige rechter midden- en wijsvinger, van het rood-korsterig gloeyend sigaar-punt-rontetje ademde een smalle blauwe rooksliert op, weg in de donkere zoldering-ruimten, de mond stootte grijze nevelingetjes geproefde rook uit, de linker arm met uitgespreide hand lag in genietende rust over de dij. Willem zat aan den buitenkant van het nachttafeltje, in een rillend plezier, kuchend uit de keel, met oprispingen uit de maag. - Zie-de wel, zei Van Miersen, ge kunt 't niet. - Nou, dan wil ik 'et toch léere! zei Willem brutaal, en hij ging verzitten, tot meer gemak, de elleboog op het nachttafeltje, met hoog de sigaar, in een wil van te rooken en groot te doen. - Drink-de ook konjak? vroeg Van Miersen. - Nou òf 'k, zei Willem, ik hoû d'r wát van, maar dat kâ-je hier niet krijge.... - Nee, maar ik heb wat, 't is voor me gezondheid, | |
[pagina 101]
| |
zei Van Miersen, ge moogt 't aan niemant zegge, dat ik er oe van gesproken heb, hoor! - Nee, nee, wees maar gerust. Wáár heb je'n et? - Waar? dach-de dan, dat 'k er oe wat van geve wou? - Dat zeg ik niet, maar waar is 'et? - Nou, as ge d'r toch niet van krijgt, dan hoefde dat ook niet te wete. - Nou, zeg 'et me toch maar. Maar van Miersen bleef akelig hooghartig, neetoorig en trijterend: - Waaróm, wat kan oe dat schele?... Maar toen, in een ommezwenk van zijn gedachten, zijn dunne oogleden onmerkbaar verwikkend voor de dik fel turelurende oogbollen, met de blikken uit de donkere ronten met een lichtpitje in 't midden naar Willem, bedacht hij het plezier van als Willem niet tegen konjak kon, en zeide met een getemperde stem van kwaadwilligheid: - Nou, as de erge trek heb in konjak, krijg ze dan maar, daar, op die-j'n stoel achter de tafel, nee,... dáar, onder mijnen jas, in die leêren koker zit de flesch. Willem, gretig tastend, haalde de flesch op uit de verschuivende onder-duisternis, hief hem, liet hem zien als een vondst, en de blikken der twee naar de bruin gele-glansgloeyende flesch van waterkleur-glas. Willem haalde de waterglazen van de roerloze beschaduwspartelde zich aanbiedende waschtafels en zette ze op het nachttafeltje. - Geef op de flesch, zei Van Miersen, hij is van mijn. En Van Miersen, drie-kwart op den rug liggend, den rechter arm los, vrij van den romp, schonk in ieder glas tot een hoogte van twee duim. Zij klonken samen, maar uit hooghartigheids-onachtzaamheid keek Van Miersen naar zijn voeteneind in dien tijd, toen Willem hem aankeek, voor-bij de kaarsen, en gezondheid! zeî. De glazen neêrgezet, schikten de leden zich tot de ge- | |
[pagina 102]
| |
nietende kalmte van hun ondeugende streek. Van Miersens mond geluidde hortend toe, vertellend van zijn stad, de roomschen en de liberalen met ieder hun sociëteit, in de Vasten werden er menschen gehuurd om de glazen in te gooyen. Willem luisterde maar, telkens een begin van misselijkheid wegspoelend met een slok konjak. - Wor-de nog niet dronken? vroeg Van Miersen. Toen ging Van Miersen voort, over de meiden. Maar Willem wist niet wat hij meende, hevig koorts-kittelend aangejaagd om iets te begrijpen, met tastende vermoedens achter-boven verroodende wangen. Van Miersen wist ook niets, maar verborg zijn woede daar over door in van oudere vrienden gehoorde woorden over meiden te bluffen. Willem dacht dat hij over een vreemd soort jonge-jufvrouwen sprak, grooter dan de meisjes, waar Jan en hij meê liepen in de stad, en ook heel anders, zoo als ze in de stegen zaten als hij uit school kwam. Maar die scholden ze uit voor hoeren, ja zeker, al tijd hoeren, en dát waren de meiden niet daar Van Miersen van sprak, want de hoeren, die zaten achter vensters in stegen, dáar ging je niet meê uit. De hoeren waren misdadige vrouwen, die moorden deden en hij wist al niet wat nog meer. - Wat doe je dan met zoo'n meid?, vroeg hij. - Nou, daar ga je 's avonds meê naar de komedie of naar een koffiehuis. - En mag je d'r dan ook zoene? - Ja, natuurlijk, as Ze't hebbe wil, maar meer wil ik oe d'r niet van vertelle, ge zayt nog te jong, dá zul-de later wel hooren. Van Miersen keek gewichtig naar de tafel neêr, hevig verlangend zelf meer te weten. Toen was er stilte, waarin de kaars flikkerspatte, als een zenuw van den nacht. - Ken-de schaken?, vroeg Van Miersen. - Een beetje. | |
[pagina 103]
| |
- Dan zullen we 'n andere keer 'es schaken. Ik ken heel goed schaken. Willems voeten waren aan de teenen, aan de kanten, aan de onder-enkel-holten, koud geworden, op de winternachtende vloer. Akelig van het rooken met zijn leêge maag, stond hij op, nam een teug konjak om in te slikken, toen Van Miersen vroeg: wat ga-de doen? De slok golfde te-rug op den tong, achter in de neus, de oogen traanden, Willem slikte weêr, de konjak vloeide af in de maag, en een schroeyerige tinteling beknerste zijn verhemelte en zijn achtertong en maakte zijn mond droog met den tabaks-smaak. Hij voelde zijn handen van koele klamheid kleven aan het glas, dat hij nog even vast-hield toen het al weêr stond, tot hij bekomen was. - Ik ga na bed, zei hij, 'et is me te koud. - Wel lummel, leg dan 'n deken over oe voeten. - Nee, dank-je, ik verdij 't, morgen is weêr 'n dag. Toen Willem in bed was, deed Van Miersen de kaars uit met de vingertoppen, die hij vochtig had gelikt. - Zie zoo, dat doe ik met me vingers, zei hij te vrede-lachend, ken-de dat ook? - Ik weet niet, zei Willem, ik heb 'et nog nooit gedaan. - Zeg, rook-de gij nog? - Ja, jokte Willem, 't is 'n goeye sigaar, hoor. - Ja, hij is van vijf cent, zei Van Miersen, en deed zijn bovenlip over zijn onderlip van lichtzinnige blufpret, om dat-i zoo jokte. Willem had zijn sigaar in 't voor-bij-gaan in den aschbak gegooid, en nu bedacht hij wat hij zoû doen, dat Van Miersen niet merkte, dat er nog zoo'n lang stuk van óver was. - Zeg, as Metselaarke morge-vroeg komt en hij ruikt de rook, dan zegge we dat 'et van de kachel is, | |
[pagina 104]
| |
want hij komt nooit vóor dat Heinrich de kachel heeft ângeleid. - Goed, zei Willem. Hij voelde zich slapen gaan, maar boven een zacht-geschuifel van leden-verleg en het knappen van het ledikant, kwam Van Miersens onrustige stem weêr op: - Zeg, ben-de nou niet bang meer voor de spoken? - Hm? zei Willem, wakker-schrikkend. - Ja, zei Van Miersen, ge hoort heel goed wat ik zeg. Van Miersen, lekker-wakker, in gemak-luiheid, in het prettige besef, dat 't er niet op áan kwam of hij zijn nacht verdonderde, dat hij den heelen ochtend zoû kunnen dóorslapen, ging nu voort met praten, de oogen open naar boven, de lippen om de sigaar. Met forsch zuigende trekken scheuten ros-schijn schietend tegen het gordijn, dat schuin op gewaadde hoog-boven zijn beenen. Van Miersen praatte voort, on-ophoudend, van een spookverschijning, waaraan een vrouw gestorven was van den schrik, en toch hadden ze 't maar gedaan om haar te plagen, want 't was een kennis van d'r die een wit laken had omgedaan. Willem dommelde af op het kussen, dan weêr wakker, half hoorend stukken zin, als van een priester bij 't voor-bij gaan van een open kerkdeur. Eindelijk was er iets, waardoor Willem wakker werd en zei: - Wat? - Nou, hoor-de niet wat ik vraag? - Nee! - Nou, dan slaap-de ook, ik vroeg juist óf-de al sliep.
Zoo, nu buiten een eerste lente met hemelverhelderingen en zoet-zachtere luchten was van tien dagen, waren hun nachten. Eiken nacht 't zelfde. Zij schaakten en praatten, en Willem voelde een heerlijke ondeugendheid in hem worden, hoe langer hoe meer, | |
[pagina 105]
| |
tot een zielestaat, waarin zijn aangenaamste denken leefde. De vlekken op zijn gezicht en handen had hij bij een ochtend-ontwaken flauwer-geworden zien zijn, en de zachte blijdschap van het herstellingsbesef was door zijn gemoed gelented. Hij had zijn handen tegen mekaâr gedaan en gemerkt dat zij minder raar aanvoelden, het werd er weer als vroeger, zij raakten mekaâr zonder vreemdheid en pijn. - Ik wor beter, had hij aan Van Miersen gezegd, die andwoordde: dat doet me lol, maar eigelijk mijn 'n biet, hoor-de. 's Middags, óp-zittend in de zaal, achter het venster naar de koerzon kijkend, merkte hij iets in zich, een vreemd gevoel, dat hij eerst niet herkende. Het was een zoete vreugde, ja, nu voelde hij 't wel, langzaamaan. Daar buiten waren de jongens, en het leven, dat weêr in hem opkwam. Hoor, daar werd hard gelachen, hè, wat schreeuwde d'r daar een, hè, wat bewogen ze erg. Hij wachtte de beroerdheid, die hij al tijd voelde, om dat hij dat leven niet velen kon. Maar de beroerdheid kwam niet. Hij kón 't weer velen. Het was als een geboorte, een heldere leegte in hem, een open plek, waarvan de pijnlijke kantjes verbrokkelden en wegvielen. Hij kòn 't weer velen! Ja, 't was heerlijk dat bewegende spelen, dat áangaan en lachen. Hij deed zijn knieën tegen mekaâr met zijn handen er tusschen van de pret, en lachte met een hoorbaar trillend neushijgen van pret over de koer. Juist kwam Metselaarke binnen. - Zoo zoo! 't schijnt, dat we veel beter gaan! Het nare kwam nu in Willem van dat de medelijdensgoedigheid van Metselaarke en den direkteur weêr weg zoû gaan en dat zij weêr hard-flink tegen hem als gewonen gezonden jongen zouden gaan spreken. Hij werd beängsd voor de ruwheid van het leven en andwoordde, dat het maar zoo-zoo was. | |
[pagina 106]
| |
- Kom, nu maar moed gehouden, zei Metselaar, als de vlekken heel en al verdwenen zijn, en de koorts blijft weg, dan kan je weêr flink naar de slaapzaal, naar de klas en in de korridors en de koer gaan, dat is immers veel pleizieriger as hier te zitten muffen. Zie-je, daar heî-je 'n 't al! dacht Willem en zijn gezichtsvel versomberde. Hij begon te jokken: Ja, meneer, maar ik heb mij van-nacht toch zoo akelig gevoeld, hier in mijn hoofd, en hier, in mijn buik. En nú nog, ik heb wat 'n pijn in mijn hoofd. - Ja goed, het kan ook niet zoo in-eens overgaan. Maar ge moet u vooral wachten voor overdrijven. Willem was heel lui geworden in dien ziekte-tijd, en het dagelijksch behagen in de luiheid gevuld met het woeste wereldsche kletsen van Van Miersen, plakte zijn leven in de ziekekamer vast. 's Ochtends had hij den smaak van de konjak en tabak als een vies slib in een pikkende droogte in zijn keel, maar als hij het brood met, lekker, boter gegeten had, was 't over, en 's avonds proefde de konjak en de tabak weêr heerlijk aan. Ja, hij kon nu rooken, wel een heele sigaar zonder misselijk te worden, als een groote-jongen. Nu zoo rooken-kunnend dacht hij zich al meer en meer de gelijke van Van Miersen, begon op een toon van zekerheid tegen hem te spreken, had andere meeningen. Maar van Miersen douwde zijn opkomen telkens te-rug door kwaad gelach en snerpende onverschilligheid. Als Willem lag, voelde hij zich wél, als hij liep voelde hij zijn hoofd ijl en zijn rompkas bros. In een licht-blauwen dag, toen al de vlekken van zijn gezicht en ook die éene groote onder zijn linker oor weg waren, en zijn handen nog maar alleen wat rooyerig waren als met afgeplette wolkjes waterverf bekleurd, zei Metselaar, dat hij nu morgen-ochtend nog wel niet heelemaal weêr in het gewone leven hoefde te gaan, maar toch weêr naar de slaapzaal moest verhuizen. Toen zat Wil- | |
[pagina 107]
| |
lem dien heelen dag te prakkizeeren wat of hij er op vinden zoû. Tegen den avond in, had hij gevonden en beknutselde zijn te-zeggen van alle zijden. Hij liep door den schemer als een kippetje dat zijn ei niet kwijt kan raken, in een maag-tintelen van toekomstige pret, met een gevoel als moest hij een kleine-boodschap doen, maar dan kwam er niets, het hoofd huiverig van wat er zoû gebeuren. In den kouden ochtend kwam Metselaar, vlug, flink: - Zoo, Tiessen, de nacht is zeker heel goed geweest, hè? Nu maar gauw d'r uit, je goed gewasschen, dan een ferme wandeling gedaan, en de zaakjes naar boven gebracht. Je bed is al ópgemaakt op den dortoir. - Nee, meneer, zei Willem en maakte zich een haperende, zwakke stem,: ik heb heel slecht geslape, al-door de koorts gehad, geloof ik. En weet u, hoe of 't komt? Ik ben vreeselijk hardlijvig, ik kán maar niet áfgaan. Dat heb ik gisteren vergeten u te zeggen. - En in hoe lang zijt ge dan al niet geweest? - In wel een week niet, meneer, ten minste stellig zes dage. - Nu, dat doet er niet toe, ga in elk geval maar een wandeling maken, dan zullen we later zien. Na de wandeling, veinsde Willem vreeselijk hoofdpijn te hebben. Goed, hij mocht nog wat beneden blijven slapen. En hij kreeg heel veel pruimen en appelmoes te eten. 's Nachts moest hij dan ook vreeselijk poepen. - Zeg t'r niks van, zei hij naar Van Miersen. - Ben de gek, mijn gaat 't niet ân. Voorzichtig stilletjes sloop Willem naar de bestekamer. Maar twee dagen daarna, toen hij maar al tijd zei van niet te kunnen afgaan, met de aangebogen hem bedenkende hoofden van Metselaar en den dokter vóor zijn hoofd, schreef de dokter een recept voor een drankje. Willem gooide het drankje geregeld uit het venster, telkens den éenen eetlepel-inhoud dien hij moest innemen. | |
[pagina 108]
| |
Maar toen hij dag-in dag-uit nog maar al tijd volhield van niet te kunnen en verhalen deed van zijn drukken zonder gevolg, waarom Metselaarke stil-lachte, kwam Metselaar eens 's ochtends met een flesch wonderboomolie en deed Willem een lepel innemen daar hij bij stond. Nu kon Willem 't niet langer houden. Hij poepte vreeselijk en zei gepoept te hebben. Hij ging 's avonds naar zijn oude bed op de slaapzaal. En de jongens bekeken hem erg en vroegen hoe 't ging en lachten van moed en flink. Een week bleef hij nu nog over-dag in de ziekenzaal, waar het 's avonds, in de eerste spreekwoede van de Paaschvakancie, drukker en drukker werd. Staalman sprak hem op een Zondagmiddag alleen in de zaal, haalde een papiertje uit zijn zak en een tweede, peuterig-klein beschreven. Op het eene waren verzen door Staalman gemaakt, die hij Willem vóor-deklameerde. Er kwam iemant binnen, die lachte, maar met toorn-verachting in de oogen deklameerde hij voort. Toen nam hij het tweede papier en zei; - Kijk, dat waren nou de verzen, die klinken mooi, hè, maar nu moet je dat lezen, dat zijn de aanmerkingen van me zelf op die verzen, die wel driemaal meer schrift beslaan as de verzen zelf. Staalman vond Willem scherpzinnig en was een kleine beschermende vriendschap voor hem begonnen. 's Avonds werd er om de kachel van anekdoten gelachen, en in juichend luid gepraat over de spoor en de reis en uitstapjes in de vakancie. Dan riep een stem: nou, beginne jullie daar nog maar niet over, 't is nog lang genoeg voor die tijd. Eindelijk, in de groote pret en opleving van lichtzinnigheid door de verbeeldingen der wereldsche vakancie-gezichten, brachten de ouderen café-chantant-liedjes prettigvreemd in hun monden in de infirmerie. Willem kende er ook, van Anton, z'n broêr. Hij werd op een houten stoel geheschen en moest zingen, een liedje, met het | |
[pagina 109]
| |
refrein: ‘een blauwtje valt heel zuur, en men maakt dan in zulk een stond een allerzotst figuur.’ Allen zongen het refrein meê, de derde keer veel luider in een woest geschreeuw uit de oogen-schitterende, wangenwringende en ópengapende hoofden, met de vakanciepret door de leden. De prefekt kwam in zwart gezachverschijnen. Maar allen praatten, en keken weinig op. Hij zweeg eerst lang, en zei toen: - Men kan u hooren tot in de korridors, als dat ziekenbezoek moet beteekenen!... Hoor ik u nog eens zoo, dan gaat ge allen zonder uitzondering in 't salet. Dus wie niet onschuldig gestraft wil worden, heeft te maken dat hij vóor dien tijd weg is. Ik heb gezegd. Toen de prefekt weg was, begonnen ze weêr, dan hier vier, dan daar zes, bij doffe dreuningen, hielden dan stil en wachtten, onder het mopperen van de braafbangen. Bloemen verpakte zich ijlings de deur uit met nagejouw op zijn rug. Maar zij dorsten niet hard meer te zingen en in stil joelen ging de avond uit. |
|