Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Kerstmis.De groote nachtmis van den eersten Kerstdag was om vijf uur 's ochtends. Dat was zoo mooi, in de onderkerk, in de krypte, waar ze maar eens in 't jaar zoo kwamen. Op andere kostscholen was de kerstmis om twaalf uur 's nachts, dat was nog indrukwekkender, zoo precies op het uur dat de dag begon, waarop Christus was geboren. Ja, en na de kerstmis, die bestond uit drie missen na mekâar zoo-als-je-weet, en die heel indrukwekkend was zoo in de krypte in den nacht, dan was er dadelijk ontbijt, met lekkere zoete broodjes en vleesch. Zoo liepen de jongens de dagen te voren te doorpraten in de gangen. In de gebedzalen, nauw warm van de studie-uren van den heelen dag, was 's avonds meditatie geweest, van hoog boven de geluidende zwarte lijven voor de krijt-witte schoorsteennis uit, uit de hoofden der professors bleek-zilverwit in den hanglampen-lichtschijn; in de kleine gebedzaal, waar Willem zat, van professor Lente, die zich met pronkige majesteit bewoog in kalm armbewegen, edelmanachtig in zijn vlekkelozen toog en de reinste manchetjes van alle professoren. Zijn stem klonk nú langzaam en zwaar in kalm galmen, dan gauw in steeds hellere tonen van teêre verrukking. Hij was de man van godsdienstige staatsie, 't minst gemeenzaam van allen, en als zijn gezicht in zeldzaam lachen breed uit-een-kromp, dan waren de jongens onthutst en was hij leelijk, en een | |
[pagina 58]
| |
gewaar-wording van onwezenlijkheid van het meest eerbiedwaardige ging er door de hoofden. Hij had gepredikt hoog en veel en verklaard en er op gewezen met schoone gedachten en fier strekkenden arm, hoe het menschdom, nu achttien honderd vijf en zeventig jaren geleden, verzuchtte in ellende en kommer en zonde, hoe toen God het grootste wonder had willen doen, dat ooit gezien was sinds het begin van de wereld, en zijn Zoon, zijn eenig Geborene, zijn Woord, had doen vleesch worden op de aarde. En niet in een grootsch en prachtig paleis en zich de edelsten der wereld tot dienstknechten kiezend, was de Godmensch geworden. Neen, hij had de menschen willen leeren wat nederigheid was en hij had de minste woning gekozen, die er gevonden kon worden, hij was geboren in een stal, in een kribbe met stroo gevuld, tusschen een os en een ezel. En Zijn leven was éen groote lijdensweg geweest, van den stal naar het kruis. Toen hij die laatste woorden sprak, die over den berg van Golgotha weêrklonken, die woorden van: Het is volbracht, toen had hij de schuld van het menschdom uitgeboet en vergeving verkregen van zijn hemelschen vader. En daarom, om dat hij zoo voor ons, voor ons allen, heeft willen lijden, moeten wij Jezus beminnen met geheel ons hart, met geheel onze ziel, en meer dan ooit in den naderenden kerstnacht. Vereenigt u dan allen met Jezus, als het herdenkingsfeest zijner geboorte gevierd zal worden en hebt hem dan liever dan ooit. Gaat op tot hem en gij zult de genade in u voelen dalen en u krachtig voelen om uw plicht hier op aarde ten einde toe te volbrengen. Willem liep den vooravond door de gangen naast Verhaage en de anderen. En Verhaage zei al tegen hem: kom, heb-de gij niks te vertellen van-avond? Waarom loop-de daar zoo stil? - Ik weet niet, zeî Willem, ik weet niks te zegge. In Willems bovenhoofd, tusschen de voorhoofd-beendering en het haar, | |
[pagina 59]
| |
herinnerden de gebedzaal en de woorden van professor Lente, de gebed-zaal wit en geel in starre lichting en de professor zwart en bleek, die sprak van het kindje Jezus. Morgen was het kerstmis, dan was er in de kerk thuis een mis-met-drie-heeren, en bij de koekebakkers stonden kerst-boomen voor de ramen. En vader en Mietje zongen kerstliedjes bij de piano van De herdertjes lagen te rusten.... en van Maria, die zoû d'r naar Bethlehem gaan.... Boven het dreungedruisch en praatgeraas van al de jongens door de gangen, uit het donkere mompelen door de gillen en kletsstappen der spelers doorjankt en doorslagen, leefden stil en klein in Willem die kerstliedjes op met hun wijsjes. Hij liep meê in den stapmaat van de anderen, in een tevredenheid van het donker te hebben, zoo op de hoek in zijn rij aan den venster-muür-kant met telkens de zwarte schaduw-hoeken onder-aan de vensterbanken, ingediept tusschen de duister-wit aangebonkte muurbrokken. Het praten van zijn buren en de ruggen van de voor hem loopende jongens waren weggedoezeld uit hem, en hij kreeg de fantazietjes te-rug, die vroeger in hem kwamen bij de liedjes aan de piano, de engelenkopjes met vleugeltjes en in wolkjes en met trompetjes, die door den zolder van de stal kwamen, waar het naakte kindje Jezus lag op een gekreukeld doek, met een zonachtige straling aan zijn achterhoofd. Maar hier was 't anders, een ander kindje Jezus, meer onzichtbaar, groot en vreemd. Vroeger, op de zusterschool en op de meesterschool in Amsterdam, had hij al tijd gehoord, dat onzelieve-neer gezeid had: laat de kleinen tot mij komen. Vroeger had hij die woorden niet gevoeld, maar ze werktuigelijk gehoord en nagezeid als 't in de catechismus te pas kwam. En nu voelde hij ze als niet meer voor hém. Hij was nu een groote jongen, zonder kindermeid meer, aan zich zelf overgelaten, op kostschool. Als een teêre bros gezwollen wondenplek, blank en | |
[pagina 60]
| |
ròse kussentjes met spalten, zag hij zich nu in zich zoo als hij was toen hij jonger was, zoo als hij nu niet meer was, nee, in 't geheel niet meer, en nooit meer zijn kon. De woorden kindje Jezus waren bruin-rood en zoet goud-groen in hem, maar hij voelde ze alleen als een helder-teêr dik warmtetje, en in eens was hij nu van een te-vreden-heid zoo als hij hier nog niet had gehad. Er was een liefde-vriendschap hier voor hem. De zwaarwitte gangmuren waren nu oude bekenden. In de lichtvale schaduwen, waarin de lampekappen en stangetjes bewogen, wiebelden geel-zwart-smoezelingetjes, waarin als van heel ver door de muren heen komend gouden spikkelingetjes matten. Over de even-deining der voortgaande jongens-schoudering, die de dikke ruimte-vakken droeg tot aan de welven, schoot het als stralen van zwart-witte sterren warrelend heen tot aan den gangenhoek; dan was 't weêr niet in den nieuwen gang, die aan den hoek begon, maar dan was 't weêr wél duistere lichtspiertjes afkriebelend in den lampenschijn. Schuin naar onder de kinnen, boven de borsten, was nu een luwende goedigheid, maar dáar allemaal wás 't toch eigenlijk niet. Het moest in hem zelf zijn ergens onder zijn kiel. Kindje-Jezus,... heerlijk was 't in zijn mond, met een zachte klemming in de keel, aan het verhemelte. Toen ze in den wester gang waren, de deur van het vóorhuis naast zijn rechter zij, keek hij recht-uit tegen de kerk-deur, want daar-achter kwam 't van-daan, daar-achter was 't. Onder den hoogen kerknacht was zijn vriendje dat hij voelde in zijn lijf, de eenige van thuis en de stad, die hem hier was overgebleven.
Als in éen grooten droom in slaapwandeling samengekomen, knielden de dikke jongens-scharen, de zachtlichte haren onder-bij de lage lampen, dicht aan-éengelijfd in de korte geweldige kelderkerk, waar het rood lichtte op het geel-goud van de heilige kerstmis, de gedach- | |
[pagina 61]
| |
ten in de war, de oogleden knipperig, de lijven schokkerig droog in het kille dun geel belichte mat zwart grijs, de knieën hard op de latten bijna tegen de hakken van die voór hen knielden aan, in dit onderaardsch gevries van den Decembernacht. In zwaar zwarte steening, hevig somber van donker-dommelende grijsheid, stond de zoldering laag loom-hard neêr als het roerloos versteende lijk van een mollige donderlucht, de zuilen stonden er kort-op tegen-aan in hun buikingen besmeerd met streep-festoenen van geel grijs en zwart grijs. Het lamplicht had geel-groene, geel-bruine, geel-blauwe, geelzwarte kraaltjes ontstoken in de jongens-oogen, die duistertjes glommen naar het hoofd-altaar, laag en gering van stelling. Donker-glanzige vazen, waar bovenuit lange smalle stijve dik papieren witte en roode rozenbaaltjes opstonden tusschen groene spichtige bladen, en witte glimmende vazen waarin smalle poeyerig-donker goud metalen bladen, bloemen en trosjes kersen waren geplant, stonden in gelijke rijtjes op de verhoogingsbankjes achter-aan de altaar-tafel, aan weêrszijde van het tabernakel. Tusschen de vazen stonden vergulde kandelaars, met rechte vaal-blanke waskaarsen, wier drievlammen aan elken kant hoog naast het koepelig tabernakeldakje als op-zich-zelf-staande geel-licht-vlekken strak en hoog waren. Op de altaartafel vóor de verhoogingen stonden twee kandelaars aan elken kant, ieder met zes takken rechtop, waarin kortere kaarsen warm bloeiden. Op de breede verhooging vóor het altaar, met twee treden óp van de grauw-blauwe kerkvloer, was de direkteur, die de mis las, in een groot kasuifel, wit en goud; achter hem, ieder éen treê lager, was professer Wenning als diaken, professor Roos als subdiaken, met de hoekig over den boven-arm afhangende schouderblaadjes aan de kasuifels. Links van den subdiaken knielde de ceremoniemeester, met alleen een kort wit hemd met kanten gaas over zijn zwarten toog, | |
[pagina 62]
| |
een glimmend zwarten staf met groot versierden knop van zilver in de rechter hand en naast het hoofd. Dit was de prefekt, zag Willem toen hij op-zij keek. Om de vier priesters heen stonden de akoliten, met witte kant-berande hempjes over de karmijn-roode togen in breede plooizuilingen om de beenen. Naast de officianten stonden aan elken kant drie groote kandelaars, wit met verguld, hoog op de vloer, met groote blank-gele vlammen en sprieterig rooderige wasemingen om hun uitstraling heen, die in wiebelende uitdeiningen de leegte likten als in wellust-vervoering, wanneer de akoliten hen voorbij gingen. En achter-boven het hoofd van den direkteur, in 't midden-achter van die vlammerijen, stond, diamanten glinsteringen afsprankelend en gouden glimpjes afsprietend, het Hoogwaardig, het Heilig Sakrament, met de groote cirkel-ronde ouwel-hostie in 't midden, met een kransje van fonkelenden paarlen er om heen. Op een gouden standaard, met knopige verdikking in 't midden, rustte een klein glazen kastje gevat in vier gouden plaatjes, ieder van twaalf gouden straalvormige pijltjes, in 't midden 't langst en aan de kanten korter. Het glazen kastje was onzichtbaar; het Hoogwaardig stond daar als een groote kostbare horlogestandaard met de witte wijzerplaat zonder cijfers en wijzers. Als het Hoogwaardig was uitgestald, dorsten de jongens niet onaandachtig te zijn in de kerk, want god was dan op nog meer bizondere manier tegenwoordig. Willem zag de plechtigheid onder het donderend grijze welvengezolderte met al het goud en het licht en de biddende jongens. Toen had hij twee gewaarwordingen achter zijn kerkboek, boven in zijn romp, achter in zijn hoofd. Het Kindje-Jezus van in zijn hart, dat was hier niet, want hij zag 'et niet. Hij had 'et ook in de hostie nooit kunnen denken, want de hostie, wit en koud, had het alleen-plechtige en hooge, dat ook het woord god had, | |
[pagina 63]
| |
en niet het teeder-beminnelijke van het Kindje-Jezus. De hostie, dat was god, en Willem was in gods tegenwoordigheid, zoo als al tijd maar meer dan al tijd, hij zag, niet ver af, god, wezenlijk god. Ja, zoo als het klonk, god, die overal tegenwoordig was, met het alziend oog, zoo was ook de hostie. Willem keek naar de hostie met ontdekte oogen, dan woû hij bidden, innig en de woorden méenend, die hij zei, maar hij kón niet bidden in zijn hoofd, terwijl zijn blikken naar de hostie waren, hij kon alleen bidden als hij in zich zelf aan god dacht zonder iets te zien, of ook bij een beeld, dat god verbeeldde, want de hostie bleef bewegingloos, droog en 't zelfde, en hij voelde zich in-eens naar de hostie kijkend zonder aanbidding als naar een voorwerp, terwijl zijn gedachten aan het ontbijt van na de mis bezig waren. Toen had hij een verwondering en een angst voor de hostie, als of er nu in-eens iets verschrikkelijks gebeuren zoû met hem. En hij vroeg god vergeving voor dat zijn gedachten daar weg waren geweest, zonder daarbij naar de hostie te durven kijken. Toen keek hij weêr in-eens onder schichtige oogleden door, die eerst weêr neêr fladderden. En hij zag de hostie, die in haar onveranderlijkheid een sarrend angstiets voor hem werd. Hij voelde een lachen in zich opkomen, een lust uit de maagstreek, om de hostie, die op een afstand bleef en hem niet raken kon, te beleedigen. Maar hij wist tegelijk dat dit de duivel was, die in hem spookte, en hij bad, de oogleden neêr: leid ons niet in bekoring. Toen keek hij, koel, weêr naar de hostie, stil en klein, en die hostie zonder siddering had een koude majesteit met zijn paarlen en zijn stralenkrans, iets als een levenloos sieraad, dat zich niet met hem verinnigen wilde. Toen dacht hij aan alles, waar hij veel van hield en waarvan de gedachte warmtetjes van plezier in hem deed loskomen: aan zijn moeder en aan Mietje, aan Anton en Ina, aan zijn | |
[pagina 64]
| |
vriendjes, aan een balletjes-winkel op de Zeedijk, waar de balletjes zoo lekker waren, en aan krentekoekjes. En boven en naast dat alles, was een zwart hoekje in zijn denken, van strenge noodzakelijkheid, van onverbiddelijk gezag; dit was god. God was altijd en overal, god moest gehoorzaamd worden, men kon god beleedigen en voor eeuwig verdoemd worden. Hij had niet meer naar de hostie gezien, en hield nu in eens op met denken, terwijl zijn zinnen begonnen waar te nemen. Het kamer-orgel, dat achter in de krypte stond, speelde teêr als klarinetten, tusschen het zingen der priesters in, over al de schouders en over de hoofden was die klankenstem, die naar het altaar ging onder de lage zoldering, als een stem van onzichtbare wezens, die uit de diepte opkwam. Twee akoliten zwaaiden aan zilveren kettingen zilveren wierooksvaten, in de groote galaslingeringen, van ver voorbij hun linker schouder, langs hun kuiten tot ver voorbij hun rechter schouder, een gelig grijze mist, als een gouden omwolking in het kaarsenlicht, krinkelrookte om het altaar en de officianten, die als lichtkleurige gestalten in den nevel werden. In flauw-blauw dampte de wierook over de hoofden. De melodiën in Willems ooren, de wierook-geur in zijn neusgaten weekten de pijnend harde drukking in zijn denken los en die teêrheid van vroeger bij wierook-geur en bij zoete orgelmuziek kwam hem met ijlende gezichten van de kerk thuis en de vóorkamer van vader-en moeders huis, waar door Jules' moeder ernstige liederen werden gezongen, in zijn herinnerend verbeelden. O, god was hier, boven, bij die dof-gouden gestalten in die geurige wolken, in deze rotsig donkere eenzaamheid, god, niet god, maar god-den-vader de zacht-zegenende, en god-den-zoon, Jezus, de liefelijk-teêre, die veel van Willem hield, die erg had willen lijden om Willem gelukkig te maken. Van hem wilde hij veel houden, aan hem wilde hij zich-zelf geven. Hij wilde hem dan- | |
[pagina 65]
| |
ken en aanbidden. Hij was hier nu thuis, gemeenzaam, onverschillig voor al het nare. De muziek ging door, van zwaar en donker af beginnend, en hooger, hooger joelend in lichtere geluiden, en hooger, eiler luidend, met spartel-warrelende op-enneer toontjes als krioelende stemmetjes van licht. Dan zong Marieke, een van de erg-ontwikkelden, die een bijna-sopraan stem had, vóor, en het koor begon in zwaar drommend leven in de nauwe kerk. Maar dát was 't niet voor Willem, dan was er weêr als niets. Hij moest het preludeeren van het orgel hebben. Daar was 't weêr, als een groot-lieve vogel, die kwinkeleerde. Ja juist,... o Jezus, ik hoor u wel... help mij, laat mij u beminnen, ja, ik zal u altijd beminnen. Voor-aan het altaar begon nu de direkteur te zingen, kalm en statig, diep en sidderend dreunig, met lang aanhoudende klanken van éen letter, die met rukken hooger ópgingen in den wierooksdamp: De..e..e..o..; daarna weêr het koor, daarna weêr het orgel.. Laat mij braaf zijn, Jezus, laat mij doen naar uw heiligen wil... Toen de mis uit was, zong het koor den Tantum ergo, en omvangen door het gezang, terwijl de wierooksvaten hooger zwaaiden, telkens, met een geriktik als van erge breinaalden, neêrvallend aan de kettingen in de korte stilten, was het in Willem een verrukking en een overgave van zijn heele zelf, als een onzichtbare wegstralende krachtgloed, die uit zijn borst naar het altaar ging. Na den Tantum ergo, waaronder al de priesters en akoliten, tusschen-voor de twee wierookzwaayers, op de onderste altaartrede en op de kerkvloer geknield lagen, in zuivere aanbidding, hief de direkteur zich, klom tegen het altaar op; de diaken lei een wazig kanten sluyer over de handen van den direkteur, nam het Hoog-waardig uit het tabernakel, zette het in den sluyer tusschen de handen, en de direkteur, zacht en groot zich keerend naar de jongens, onder het aanhou- | |
[pagina 66]
| |
dend druischend schellen der akoliten, hield het heilig sakrament voor zijn borst, de schellen, het orgel waren stil, alleen de wierook rookte op in wolk-kolommen. De direkteur hield het Hoog-waardig toen naar links, toen naar rechts, met langzame draai-keeringen van het heele lichaam, als op een bewegend voetstuk staand, daarna laag en hoog voor zich uit, hooger in vaste handen, in een heftig versnellend schellen, hoog in het kaarsenlicht, met opgestrekte armen, boven het waas van den afhangenden sluyer hoog het wit ronde plaatje in 't goud tot aan de donkere kerkgewelven, voor-boven alle gebogen hoofden. Bij het draaikeeren en de korte schellerukken klopten de jongens zich met drie duwtjes tegen de borsten, hoorbaar in de hooge stilte als een dof gebons. In de hevige opwindende geluiden der orgelmuziek gingen de jongens de kerk uit; de mis had twee uur geduurd. |
|