Verzamelde opstellen. Bundel 4
(1898)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
De Wandeling.Heerlijk, de promenade! Nú hadden al de jongens hun petten en hoedjes op en stonden in groepjes op de koer aan de poort van het boské te wachten op den professer, die aanvoerde, en den prefekt, die al tijd het achterste van den stoet liep. Willem had een stads pret gehad, met voelingen van wereldschheid en netjesheid en gracht-gezichtende herinneringen in zijn hoofd, toen hij zijn pet uit zijn kastje kreeg. En op de koer zag hij voor 't eerst zijn vrienden erg heerig. Bloemen en Saalwijn hadden stijf-doffe zwarte hoedjes op, Verhaage een geribte pet zoo als Willem, en Kop-en-Kont een zwarte slappe ronde hoed. Het was een uítgaan, alle gesprekken waren vernet en verernstigt, allen voelden zich vrijer, meer heeren en jongeheeren dan leerlingen, als of zij al ouder en op-zich-zelf en thuis waren en op het kerkplein praatjes maakten. Bloemen en Saalwijn zagen vreeselijk stijf uit hun gehoedheid. Een groote jongen gooide Bloemens hoed af, hij werd boos en verlegen, en, bukkend met zijn bloote hoofd naar den hoed, werd hij minder in Willems achting, minder heer. Kop-en-Kont keek ijdel rond, om dat hij pas weêr voor zijn kamertjesspiegeltje gezien had dat zoo'n hoed hem zoo kranig stond. Verhaage was ijsselijk net en lief met zijn nog nieuwe pet. Hij was de eenige van de driehonderd twintig, die handschoenen áanhad, garen. Saalwijn had ook een wandelstok, en | |
[pagina 40]
| |
met de punt stootte hij, fel geplaagde, om ook eens een mindere vriendschappelijk te plagen, tegen de knoopen van Willems kiel, tot Willem even achteruit wankelde. Daarna, om 't weer óver te maken en met-een zijn ijdelheid te voldoen, liet hij Willem den mooyen beenen stokkeknop zien, waarop een hert was gesneden. En, in het stille breede afwachtings-gemompel, kwamen daar de twee zwarte heeren langzaam aan in de blikken, op het terras, den weg samen besprekend, de professer onder een barret, de prefekt onder een stijve ronde zwart fluwelig vilten hoed, met lagen ronden bol en breed stijf opgeslagen randen. De professer, in schuin-af-schouderenden ganzengang onder dikken zwart vetten nek-krullekop, met een japansch vermorst gezicht van breede lippen, brokkeltanden, kleine strak-schichtig blauw-groene oogen achter een bril, vroeg aan twee filosofen om met hem te loopen; en de drie waren voor de bruine ovale deur in de ròse gemetselde boskè-poort; de prefekt maakte de deur open, en een hooge war van al-zijds zwartend groen er achter, met kleine luchtstukken rechts hoog en een volte van vermagerende heesters, met breede wegpaden voort, en links laagten af naar grasvelden en vijverwaters een, twee, drie, telkens achter het andere en lager, erg vierkant als gemetselde waterbakken. En al de jongenten, elk van vier, vijf tot tien jongens, na mekaâr door de poort, stadsig verhoed, zwartend door het groen-zwart, treinend van geregeld bewegen, met prettigheids-frissche gezichten en kakel-tjilpend in springlevende mond-gesprekken, voort in beengestap over den buiten-padenden grond, voort laag-bewegend tusschen de blijvende boomen-stam-dik-paal-rijzingen, als doolwandelend van beweging in de boomenrust, voort de rijtroepen in een snelheidspas van rustig zich vervoeren, in de vroolijkende onbelemmerdheid van het snappend vrij-opgepraat, voort, niet te gauw, niet te langzaam, als een ongeordende legertroep van jonge week-schoude- | |
[pagina 41]
| |
rige en oude al bol-schouderende soldaten, stoeiend bij loome groepverandering boven het gelijke aangebeen, drie, vier rijen, die mekaâr haast op de hielen liepen, en dan weêr een open plek, toevallig, met den grond al tijd weêr effen en onbezet aanvlekkend onder de kuitheffingen der voorgaanden als lachblinkend van telkens nieuwe en verdere vrijheid. Voort, voort in gesprekken, al tijd maar sprekende gesprekken uit de gladde gezichten en open van geen baard en geen kommer, sprekend sprekend van het hevig belang der jongensstreken, van boeken en knappe neven en lustige oomes, kleine gedachteles speelschig en rad-jong rollend en klankend in klare stemmen uit het oogen- en lippengeknip en het kwispelend geslip der gestoofd-perige tongen. Recht en hoog de boomen kronkelend van lieve natuur en de bladerentakken rinkelden en twengelden samen van ontzettend priëelen, hoog-om, hoog-over-heen het jeugdgeleef van de bewegende en klinkende lijven. De stoet was lang, de stoet was veel, dit zeiden de nieuwen aan hun makkers, omkijkend met blink-lachende snoetjes boven een strompel-verwarring van hun geregelde stappen, ópteenend turend tusschen de hoofden der voorgangers om prettig te zien waar het groote begin was en waar de professer, die voor-aan-liep, niet lessend of straffend maar vriendelijk sprekend als een wijze kornuit, en waar de prefekt met zijn hoed aan het groote van-achteren. Zij begingen de wegen, nat van herfst, lekker stappend met de te-vrede schoenen op het rottende geel-groen en zwart-bruin van 't ontzomerde bosch. Voort, voort, jonkies sprongen van vrije blijdschap brekend in huppelzwaai den rustigen ál-tred van de wandelende scharen. Voort, die trage rij talmend van ernstige huispraterijen, opgehitst, aangesist van achteren, toen opgedruwddrongen, en merkend, zich haastend in steviger stap, voort, na de heesters andere heesters, na de boomen, hoogere, lagere, andere boomen, de | |
[pagina 42]
| |
heesters ritselwaayend met donkere blaadjes in de lichtwit-wemelende lucht van onbekende verten, vele verten, heerlijke verten, platte en heuvelende verten, gezien door heestergaten klaar van ontbladering, en door opene plekken, open van den vloerenden mosgrond tot de stijfselwittige lucht, verten van wat-zoû-daar-zijn en van dat-is-die-en-die-toren, telkens óp boomen, smal en op, en óp heesters, breed en laag-op, en vlakkende, voortruimtende wegstukken en eil-groene grasten en donkere mossing, kamers na kamers van versch-te-zien boomen, behangen met takken van groeying en groen, met zuilingen van boomen, maar niet glad, niet gemaakt, maar gegroeid in wilde vrijheid en zich uitrekkend al-door van vrijheids-gemak, kamers door-geur-fluisterd van zachten herfstwind sidderend en liederend van paarsch en van bruin, donker-rood, en van geel, vlagend de innige tinten in de oogen. lucht-fladderend speelsch om de hoofden en strijkend van frisch over wangen en zich zuigend in de opene neuzen, koelend zacht aan tot de klankende verhemelten, kamer bezolderd van hoogblauw en teêr en van wolken-floersen rook-wit en ijs-wit. En geen muren, en geen ommegang, en geen zelfde linksen en zelfde rechtsen, en niets dichts en beperkts, maar al tijd het nieuwe: parkende bossching en hemelende lucht, mozaïkende gronden van grijzen en zwarten, en verder en door en maar voort op de wegen. Willem woû even groot stappen als Bloemen en Saalwijn, op-tochtend van even-wijdige beening naast de grooten. Met Verhaage was hij dadelijk aan 't praten gegaan en van huis en van school en van dit school. Zij gingen de heuvelhelling af, altijd nog in het bosch van 't gesticht en kwamen langs een wei en door een heg op een landweg, hard, geel, met korstende wagensporen. Verhaage vroeg Willem van wie of hij 't meeste hield. - Van mijn moeder, zei Willem. | |
[pagina 43]
| |
- En dan? - Dan van mijn vader. - En dan? - Nou, dan van Mietje, maar hij kreeg een rooye kleur in zijn wangen, en vond 't kinderachtig voor die groote jongens van Mietje zooveel te houden,... of eigelijk van mijn broêr, zei hij. - Zoo, heb je broêrs, ook zusters? vroeg Verhaage. - Die wil d'r weêr het fijne van weten, plaagde Bloemen. - Woû je soms een goed oogje op zijn zuster krijgen? vroeg Saalwijn, die zich nooit het eerst in een grapje waagde, maar al tijd de aardigheid van een ander voortzette. - Och, zijn zuster is veel te oud voor Verhaage, zei Jules nu. - Och, zanikken jullie niet, laat me stil met Willem praten en kijken jullie vóor je. - Zeg, hoe oud is je zuster? - Ik heb er twee, zei Willem, een is t'r getrouwd, die woont in Keulen, daar zijn we nog bij geweest, voor ik hier na toe kwam, de andere is thuis, die is drie-en-twintig. - Zie-je wel, die is veel te oud, zei Jules, Maar in-éens gingen de jongens achter hun fransch spreken, en Jules, half omkijkend, ook in-eens, heel hard, fransch. Toen de loerend vooruit-schuivende prefekt voorbij was, zei Verhaage: - Die hoeft niet te oud te zijn, heb je nooit gehoord van meisjes, die met jongens trouwen, die veel jonger zijn als zullie? Daar stond laatst nog iets van in de krant. - Ja, jij bent ook zoo'n krantenlezer, waagde de flauwe Saalwijn tegen zijn gewoonte in. - Is je zuster lief? vroeg Verhaage verder. - Ja, dat geloof ik wel, zei Willem. | |
[pagina 44]
| |
- Van wie hoû-je meer, van je zuster of van je broêr? - Dat heb ik je al gezeid, van me broêr. - Nu, je moet bij je zuster maar eens een goed woordje voor me doen. En nog een jaar-lang bleef dát het aardigheidje tusschen hun tweeën, dat Verhaage zei wel met Willems zuster te willen trouwen. Toen ze aan een open veld zonder boomen kwamen, vroeg Verhaage weêr, die dol van intieme familiepraatjes hield, en die nu alleen met Willem liep, de andere drie achter hen: - Maar, als je nu zooveel van je moeder houd, hoe noem-je d'r dan wel? - Moeder! - Anders niet dan moeder? - Ja, ook moes, en moedertje, en memmeltje. - Anders niet? - Nee, wat woû je dan nog anders? Noem-jij je moeder dan nog anders? - O chot! zei Verhaage, ik heb een massa namen voor d'r. Ik noem d'r kindje en vrouwtje, enfin van alles, en hondje. - Hondje? vroeg Willem, dat vind ik niet aardig. - Zoo, waaróm niet? - Dat weet ik niet, dat vin-ik een raren naam voor een moeder. Verhaage werd boos: Zoo, dan weet-je d'r niks van, zei hij. Willem, ómkijkend, begon erg hard tot de drie anderen: - Zeg, hoore jullie 'es, Verhaage die... Maar Verhaage rukte hem bij zijn arm. - Stil!, zei hij knorrig, dat hoeven zullie niet te wete. - Wat is 'et? riep Jules. - Nies, hoe laat of et is? vroeg Willem. Bloemen was de eenige van de vijf, die een horloge op zak had. Het was een familiestuk. Er was een | |
[pagina 45]
| |
zware kast om, waarin men een opschrift kon lezen, dat Bloemens grootvader er in had laten snijden, toen Bloemens grootmoeder... en hij hield het aan het zwarte koordje in zijn rooye vervellende vingers, de anderen schouderden aan onder den ernst hunner opléttende gezichten, en hoorend naar Bloemens stem als bradend vet. Zij gingen langzamer om 't bekijken, en werden nu voortgeduwd door de aandrommende wandelaars. Kopen-Kont, die zoo verstandig was al tijd, zei: - Kom, loope jullie voort, je kan 'et later op de koer nog wel 'es late zien, we motte niet de promenaad stremmen. En híj liep 't eerst weêr vooruit, zijn voorarmen over mekaâr op den rug. zoo ver mogelijk de rechterhand naar den linker elleboog gewrongen en omgekeerd, om aan het lijf den heren wrong te geven en de borst recht en hoog te hebben, den dikken kalmen kop met de klare oogen in het duin-helmig en besproeterd vel, onverschrokken en bedaard voor zich uit kijkend tegen de ruggen en luchten, zich gezond en verstandig voelend midden tusschen de kwasterige kornuiten, hij alleen opgevuld met raadgeverige wijsheid. In-eens ging er een schok door het lijf van Kop-en-Kont, van de buik naar het hoofd, gauw krinkelend door het grijs-bronze laken van zijn buis. Hij keek niet om, de mond geluidde niet, geen rimpels in het gezicht, er ging alleen als een korte lichtloze blikseming onder de gezichtshuid door om als rimpels van licht uit de oogen te schieten. Daarna weêr een schok, nu deed hij een snellen áan-ruk-greep van den rechter arm naar achteren, al tijd nog zonder ómzien, maar Bloemen en Saalwijn keken schichtig om als wantrouwende gesarde honden. Kop-en-Kont ging nu gauwer loopen, een beetje neusvleugel-trillerig. Weêr een schok, en nu keerde hij zich om, zoo dat plotseling zijn levende boven-voorzijde kwam lichten in de donker-doode rugging der troepen. - Ik verzoek jullie vriendelijk dat te láten, anders | |
[pagina 46]
| |
ga ik dadelijk naar de prefekt, - zei hij kalm naar de vijf leuke jongens uit Rotterdam, Schiedam en Leiden, die hem met hun stokken in zijn vervaarlijke kont hadden gepeut. Toen, weêr recht gedraaid, zei hij zacht en vertrouwelijk tegen zijn kompanjie: - Late we 'n beetje meer naar vore gaan loopen. Een kleine krullebol van de jongens daar-achter schreeuwde: - Je mot niet naar de prefekt gaan, maar na de direkteur, al tijd maar dadelijk na de direkteur, leelijke flatteur die je bent. En een ander, met een hellere stem, schreeuwde na: - Ja, jij en je heele kliek, allemaal flatteurs van de direkteur, je kleine neefie ook. Willem voelde de vijandelijkheid in een klamkoû aan de handpalmen en een dof hartgeklop onder zijn linker borst. En met zijn vijven gingen ze nu gauwer loopen, op zij van den weg, de rijen voorbij, en, eenmaal in vaart, wisten ze niet van ophouden en liepen door, voorbij drie klupjes filosofen, voorbij acht nette Limburgers, voorbij veertig slordige Limburgers in vrije rijen van vier tot acht, voorbij blonde en roode jongetjes uit Eindhoven, Geldermalsem en den-Bosch, voorbij zes Zeelanders, met stoere en vuil-vale gezichten, voorbij de troep grootere Hollanders met kleurige dassen en flaneurs-houdingen, voorbij de vijftigen donkere jassen en donkere broeken, links voorbij naast de reepen grijsweg en horizont-licht telkens tusschen de rijen open, naast de schuin toe-kijkende hoofden, voorbij allen, stappend met het luchtdicht over hun gezichten met het voortgepaal der tien beenen, in het aangestrak en zijg-ontplooi der broekepijpen, met gelachen gezegdetjes van snellere wind-vreugd in de bewaaide gezichten-braafsufheid, tot zij zich in-eens heel-voor-aan ontdekten, stootend van licht-verrassing op de lijfloze vlakte voor | |
[pagina 47]
| |
hen, met in-éens het schouwings-begrip van weg in hun hersens, van den weg, waaraan zij niet gedacht hadden, hem nu ziende breed en veel met het grijze daglicht dat er óp stond en zacht-aan kapot ging tusschen de zwarte op-lijven, die er bij regelmatige beeningen indrongen. Daar was de professer, die niet voorbijgegaan mocht worden. Gemeenzaam, de handen in de vertikale zak-gaten van zijn toog, onder de sjerp, ging hij, uit zijn indiesch-afgoden-gezicht onder den dof-zwart-kronenden barret verstandige, wijsgeerige, soms even-lacherige, woordentwistende-zelfs-gesprekken houdend met de filosofen aan zijn zwarte zijden. De filosofen waren oud, zes en twintig en acht en twintig jaar, en verheven van volwassenheid. De eene was Jan Dome, hoorde Willem, hij, die al tijd de klok moest luiden, de andere was Feussen. De professer was professer in de filosofie; en achter hen, hoofd-bollend, kop-geluidend op de sidderende lichtlagen van dewemeldruischende veldstilte, kwam het woording-gegrommelte aangegaan, donker en krakenddof in lange brommingen klankwalmend naar den hemel, uit de menigtende lijven: vesten en knoopen en oogen in áanhoudenden voortgang, de vesten aan met hun knoopen voortschuivend als stukken heeren-winkel-uitstalling, de hoofden aan, met de oogen onder de hoeden en tusschen de gelaatsbeenderen als kijkglaasjes in een kastje. Zij waren velen, blonde en bruine, zwarte en oranje hoofdigen, allen van moeders of vaders of thuizen, in hun half-volgroeidheid van kind tot man, velen, los samengegooid uit de gezinnen, die allen dat eerste ontbreken van innigheid en liefde hadden gehad. Een hoeratje, een beetje achter hen, zoog Saalwijns en Bloemens hoofd af naar achteren. Alle vijf gingen kijken. Een standje ontstond, een stilstand, waar tegen de steeds naderende verdere jongens aandrongen en ook stil hielden. Een groote wegplek bleef open ach- | |
[pagina 48]
| |
ter den voortgaanden professer met de twee filosofen. Een jongen, mager en lang van te erge groeying, Aardig-vlossig met ongekamd haar en een tering-gezicht, stond tusschen zijn lagere en breedere vriendjes, alle Belgen, die hem schopten en sloegen, hun vuisten tegen zijn gezicht, hun voeten tegen zijn knieën in pompen en trappen. Dat deden zij om hem uit hun kompanjie te zetten. Zij wilden niets meer met hem te maken hebben en trapten hem weg, na hem veertien dagen lang half lam gesard te hebben. Hij huilde in angstlachjes en weerde af met armkrommingen, die hun zijn ellebogen vóorhielden. Hij kromde zijn tengere beenen om de schoppen niet tegen zijn schenen maar tegen zijn zolen te krijgen. De jongens van achteren, kleineren, hitsten op: toe, sla dan trug, lammeling, verweer je dan, suffert. Allen in heet sargenot, glommen koortserig van genoegen. De promenaad stremde steeds meer, en van achteren begonnen ze te roepen: vooruit, hallo, vooruit. Eindelijk kwam de grootste en dikste van de Zeelanders tusschen de slagen en schoppen. Hij heette ‘de baas’ en ieder een was bang voor 'em om dat-i de sterkste was van allemaal. Hij kwam in schreeuwen om zijn hoofd van: toe, baas, smijt ze van mekaâr, hallo, baas, het mot maar uit zijn. En, dik van spieren onder zijn kleine hoofd, gaf de baas kleine stevige oorvijgen aan de drie kleine belgen en een duw in elken rug, die ze, lachend van pijn-verberging, in een rompzwieping naar-voren en een naar-achteren-schokking van het achterhoofd, een paar stappen vooruit deed draaftuimelen. Daarna ging de baas kalm terug en, eerst langzaam hun wandeling herordenend, toen sneller aantroepend, haalden de jongens den professer en de filosofen in, die óm stonden te kijken. De uitgestoten jongen was alleen. Hij liep, als zoekend, naast de rijen, die hij zachtjes-aan voor zich uit liet gaan, schichtig angstlachend ontferming vragend. | |
[pagina 49]
| |
Zoo lang hij dicht-bij den baas was ging 't goed. Maar daarna kwam hij, steeds langzaam gaand, bij een troepje heele blonde kleintjes, en het lieve-leven begon weêr, eerst stokpeutjes, toen trapjes op zijn teenen. Ze heel klein vindend, en zijn geduld óp, verdedigde hij zich nu, heftig te-rugtrappend, patsen slaande tegen hun wangen, pinkend met den wijsvinger naar hun oogen; maar zij waren met hun zessen, gooiden zijn pet af, sprongen tegen hem op en trokken aan zijn vlassige haren en rukten zijn jas en zijn vest open. Toen bleef hij staan om nog veel meer áchter te komen, maar kroesharige vuilikken namen de trijtering over, spogen, als bij vergissing, fluimen op zijn broek, knipten, den midden-vinger van den duimtop afveêrend, achter tegen zijn ooren, en hij gromde vochtig uit zijn bleeke nietig gezicht altijd dezelfde woorden, moe van afgemarteldheid. Daarna kwam hij op een open wegplek te loopen en telkens keek hij om naar de achter-naderenden, hij wist wel dat 't nog niet gedaan was en hij lachte al vreemd tegen die onbekenden, zelf een smartelijk plezier in de marteling hebbende, als aanmoedigend om op-nieuw te beginnen. En zij begonnen ook verder-op, weêr, den magere knijpend in zijn kuiten, drukkend op zijn elleboogzenuwtje, tot dat zijn pink er van tintelde, en zoo werd hij verschopt van troepje tot troepje, tot hij, na twintig minuten, na de laatste gniepige sarringen, die de prefekt anders misschien zoû hebben gezien en gestraft, aan het achterste einde van den stoet te veiligheid kwam, waar de prefekt zich over hem erbarmde en hem met de suf-braven deed loopen, die hij-zelf om zich heen had. En de promenaad ging voort, voort de platte en bolle ruggen onder het heenschuivend geschouder en het schouderverwik bij de plotse zij-kijk-rukken van koppen, voort onder het bolwaggelend zwermen der dobberende hoeden, voort de verroerende rompen, van | |
[pagina 50]
| |
jassen omhangen de lijven omvlaggend in den wind, voort met de armen zwaayend in den jeugd-trots van het moeheidloos loopen; stofbuyen dampten op aan de kanten in lange opwaaying blijvend achter den stoet, de achterste beenen en billen benevelend onder het enkele keeren neêrlichtend geel-licht, dat de ruggen in zachten gelijk-glans aanstak, glinsterend op plekjes zwartharig hoofd en glimper-krinkelend in oranje krulhaar, als najaarsluchtplekken afgeglansd van den hooge. Voort de promenaad, en het puin aan den wegkant rakelde heen naar ter-zij in steensprongen opgeschopt in de beenpret van 't loopen. Voort de donkere stoet onder de wit tentende lucht, gaand als om in den hemel te loopen, die neêrkwam voor hen uit, gaand op den torsenden grond, hoog van harde vastheid, onder de rondende lucht, van-boven wit en blauw, van achteren blauw en goudgeel, gaand in zuid-zonschijn tusschen de vlak-komende velden van voren, de vlak-wijkende velden van achteren, de weg-vlakkende velden op-zij, beloopend de wegen in éen donker-breede beweging van opstand onder de hoog-verwolkende lucht, op de roerloze platheid der ommeliggende gronden, die verkleinend verkwijnden naar de laag-diepe verten, en de korsterig kroestende landwegen rechts en links heenweggend van den grooten weg, die draaiden aan en weêr af, even gezien en weêr kwijt uit den hoek van het oog, komend en gaand met hun diepe wagensporen, men wist niet van waar, men wist niet waarheen. En de velen wandelden, wandelend voort met de schoenen vervaald in de stof en het geklepper der wijde broekspijpen, uitgegaan van hun woning en loopend éen tred en éen koers, doend eene ronde, om te-rug te gaan in éen tred en éen koers en het leven van gisteren in de woning te herleven. De promenaad was een kalme heuvelhelling afgezakt en gegaan door een woudje van najaar-vermagerende | |
[pagina 51]
| |
heesters, toen voor-bij een vuil-wit-huis, met kasteelige dakjes en kroosige grachtjes, een huis als de herfst van klein-aanzienlijk bewonen, een schurftig gebouw tusschen dorrend geboomte, en toen heuvel-op op een smal pad in verwarring van dwarrel-wringende takken, de stoet versmalde tot een schubstaart van slingerende klimming en verlengde zich tot wel een half uur gaans. Het spreken verdoofde van hoofd tot hoofd, telkens als een nieuwe kompanjie het pad inging en stamelde alleen voort in korte vooruit- en achter-in gezegden losgestotterd uit het snotterend ademen van het niet willenhijgen. De rompen schuin naar-voren tusschen het afloomen der armen, ging de promenaad óp in rechthoekige klimstappen. Boven, op de kleine vlakte, was de rust, en hoog stond de professer tusschen de filosofen, den rechter arm met gestrekte hand recht-voor-uit als een zegenend bergprediker, de even zichtbaar huizende verten verklarend. Hij stond, recht en hoog in de lucht, in een nevel van licht, zijn zwarte gestalte tot teêr tintelend glans-zwart verwitlicht, en de jongens, een voor een, kwamen naar hem op, de hoofden, de schouders, de lijven, ópschokkend van de groene glooying, toekuddend van lijvig deinen, en allen kwamen om den professer te staan, zich scharend, te vrede van rust, armen, met uitgekromden elleboogstomp, leunend op heupen, en de professer leî uit: dat dorp ginds was Rouraad, daar meer links was de steenkolenmijn en het duitsche Kohlscheid met den tramweg naar Aken, en die toren daar... en die daar nog verder... allen luisterden, het genoegelijk vindend den professer, die nu geen les gaf, zoo te hooren vertellen. Jongens, die er méer van wisten, verhaalden aan anderen van een moord, die lang geleden gebeurd was, dáar, als je recht-uit keek langs zijn arm, waar heel in het verschiet die vijf populieren bij mekaâr stonden, en van de bokkerijers, roovers van heel lang geleden, die in | |
[pagina 52]
| |
dát kleine gehucht zóo hadden huisgehouden. En een oudere wist van een boekje, dat een professer-zelf over die bokkerijers had geschreven, met veel kennis. En zoo, in de ernstige berggesprekken, was het éen even in het lichaam der troepen van zuivere brave-Hendrikheid, éen even van heel-gepaste gedraging. De promenaad ging weêr voort, een der laatste van 't seizoen, vertelde Verhaage met zijn stijve puntneus die hij haast in Willems oor stak, want gauw zoû de sneeuw komen, en dan was 't met de groote buitenwandelingen gedaan, heuvel op heuvel af, door de dalen versleten van zomer. Zij kwamen nu op den breeden straatweg, poeyerig zwart van het kolenvervoer, met de droeve bestoven boomen, in het grauw der verstadsende ommerondte. Eerst kwam rechts op den weg een grijs-zwart kolentreintje aangereden, later zes zwartblauwe mannen links, met zwarte gezichten als gemaskerde dansers en vlekjes blank vel alleen om het lippenrood en oogengroen. Aan de mijnloods brak de promenaad weêr in stukken, want troepen uit het midden liepen gauw de loods binnen om het loey-zwabberend geraas van het onderaardsche water te hooren en om de leuning naar het vaal-groen-zwart schuimend water bewegen te zien, dat sissend plaste en rolde, door ongeziene krachten hevig geroerd. Een andere groep bleef staan kijken aan den rand van den weg naar een ploegenden akkerman. Saalwijn vertelde, met zijn dof pijngezicht waarvoor de ellenden der wereld lang geen nieuwigheid meer waren, dat dat mijnwerkersberoep een gevaarlijk baantje was, en die mannen al tijd een kruis maakten vóór zij met hun lichtje naar beneden gingen. En alle vijf over de mijnen, dat er veel grootere waren in verre landen, Amerika, andere werelddeelen, waar in zoutmijnen heele dorpen waren, daar de menschen nooit naar boven kwamen. Zij liepen nu aan het achtereind van de eerste der drie gezelschappen, waarin | |
[pagina 53]
| |
de promenaad was verdeeld geraakt. Het volgende gezelschap was heelemaal uit 'et gezicht Het dorp door, dat stil bleef achter hun beenen, keerde de promenaad naar links, langs hoopen steenkolen en zwart zand en lage heuvelingen. Voor-bij nieuw-gebouwde huizen komend, waar de professer en de voorste vijftig weêr een hoek omgingen, zag Willem een strooblonde rotterdammer schichtig loeren naar achteren, en in een ópdraf van vijf stappen een der huizen inbeenen, een kruyenierswinkel. De glimlach van fatsoenlijke maar onoverdreven lieden, die iets onvoegzaams zien gebeuren, gleed door de gezichten van Willems kompanjie, Willem vroeg: wat dóet-i? Zij vertelden, dat hij zeker iets ging koopen, dat daar een zware straf op stond, twee, drie maanden salet, maar dat de prefekt veel te ver weg was om er iets van te kunnen zien. En zij zeiden, dat dit nog niets was bij as je uit het gesticht weg liep, zoo maar, onder de studie of onder den speeltijd, want dat je dan eenvoudig gesjast wordt, dat heet weggejaagd. Even daarna kwam de blonde jongen achter hen aanwaayen, op een huppeldratje, met gekleurd erg ontroerd erg lacherig gezicht. Hij had een dik pak in zijn jas-binnenzak, dat hij van buiten met zijn hand tegen zijn lijf vastklemde. Hij kauwde achter zijn lippen, met chocola aan de mondhoeken. Weêr bij zijn kompanjie loopend, keek deze met een klein toegebuig der vier hoofden schuin-heimelijk naar den dikken borstkant van den óndeugd. Maar zij zetten weêr effen en gewichtig-onverschillige gezichten, toen er, voór hen, jongens ómkeken. Daarna armreikten zij voor elkaâr heen, daarna kauwden de vier in de meerderheidsernst hunner gezichten als grootzielige onverschrokken genotzoekers. Op een hoogvlakte gekomen, zag de troep de anderen van verre, alleen de rompen en hoofden waren boven een akkerrand te zien, die gelijkelijk voortschoven, als | |
[pagina 54]
| |
zonder beenen, als balen op een zolderschuit in de gracht van den huizenkant af gezien; en nog verder de laatste troep, een open heuvelweg áfkomend in versnellende pas, als een laag langs den grond strijkende kraayenzwerm. Een windvlaag deed de jasjes fladderen, klein van ver-af-heid, als een veêr woei de hoed van den prefekt af, en hij pikte terug om hem te rapen. De promenaad, teruggevoerd over den heuvelenden grond tot de voorzijde der gebouwen, zoo als zij van den achterkant was uitgegaan, trok zich door den ouden gevel binnen, links en rechts in de gangen zich oplossend naar de slaapzalen; enkele troepjes verdwenen achter den nieuwen gevel, die daar hun slaapzalen hadden. |
|