Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
[pagina 277]
| |
Socialisme.I.Dit is mijn tweede op-stel over Socialisme; het zal het laatste niet zijn, want ik merk hoe langer hoe duidelijker, dat de strijd-lustige af-keer, dien de Artisticiteit en de Intellektualiteit tegen een deel der menschenwereld steeds gehad heeft, en die zich in de eerste en midden-periode van onze eeuw samen-getrokken heeft in woedes en toorningen tegen de bourgeoisie, zich in 't vervolg hoe langer hoe meer en erger tegen het socialisme zal wenden.
Eerst twee dingen: afscheid-nemen van den heer Van der Goes in zake de bizondere gebeurtenis, die ons hier tegenover elkander heeft gebracht; èn: eenige ophelderingen aanbieden omtrent sommige vergissingen, waartoe, naar mij uit de artikelen der heeren Van Eeden en Van der Goes blijkt, mijne uitingen in de voorlaatste December-aflevering van dit tijdschrift aanleiding hebben gegeven. Mijn afscheid-neming begin ik met den heer Van der Goes zeer na-drukkelijk te bedanken voor de wijze waar-op hij mij wel te woord heeft willen staan, toen ik hem zoo onverhoeds en hard-stemmig daar-toe uitnoodigde. Hij zegt wel dat ik op klompen ben geschreden door de bloembedden zijner meeningen, en dat hij niet gezien heeft dat het alleen mijne voeten waren, | |
[pagina 278]
| |
zoo gezwollen van het dóor-zettend loopen door veel hindernissen, die zíjn socialisme van de daad van míjn aanval scheidden, spijt mij; maar zoowel zijn begrip van polemiek-methode als de toepassing daarvan zou ik gaarne mijn hooge achting bewijzen. Hij wil niet trachten mij te overwinnen in het debat, maar beproeven mij te overtuigen door redeneering; dit is een hoog-goede bedoeling en met bewonderenswaardige heerschappij over de bewegingen van zijn pen heeft hij zich aan die bedoeling gehouden. Hiervoor wil ik hem mijne bizondere dankbaarheid betuigen. Deze polemiek-methode heeft echter ook iets verkeerds. De methode, die de heer Van der Goes niet heeft willen gebruiken, is die van veel advokaten. Zij bestaat hierin, dat men, de zaak van het geschil onaan-geroerd latende, door duidelijke toorn en spot en door half-duidelijke zin-spelingen en verdacht-makingen den persoon in zijn tegenstander aanvalt, en dus de záak alleen langs dézen omweg bereikt,: dat men het zoo onwaarschijnlijk mogelijk maakt, dat iemant, die zóo dwaas en dom is als toorn, spot, zin-spelingen en verdachtmakingen doen blijken, een goede zaak zou voorstaan. In de op-een-volging naar waarde-rang der drie polemiek-methoden komt boven deze de door den heer Van der Goes aan-gewendde. Zij bestaat híerin, dat men, als iemant ons tegen-spreekt, bedaard en omstandig nog eens zijn gevoelen uit-een-zet, meenende, dat de opponent ons dan eindelijk zal begrijpen en dan van-zelf zijn oppositie zal staken. Maar de derde, en, naar mijn gevoelen, hoogst-inwaarde zijnde, methode wil, dat men, zonder toorn, spot, zin-speling of verdachtmaking jegens den persoon (den stijl, enz.) des tegenstanders, zonder ook al de bizondere opmerkingen of vragen waartoe hij zijn algemeen gevoelen heeft omgezet stuk voor stuk na-te-gaan, - het gevoelen des tegenstanders in zijn geheel zoo niet | |
[pagina 279]
| |
om-vademe, dan toch aan-vatte, opdat dús de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen. Van deze laatste methode dus, heeft de heer Van der Goes geen gebruik gemaakt. Ik had, in horten en stooten, gezegd wat ik van Socialisme vind; de heer van der Goes heeft, daar-tegenover, een fraaye en geleidelijk gestelde verhandeling geschreven om te zeggen wat Socialisme is; daar-tegenover, maar niet daar-tegen-áan. De beide opstellen ráken elkaâr niet, dát is de zaak. Ik ben deze polemiek begonnen om dat ik den heer Van der Goes, dien ik zéer hoog acht, voor minder door-en-door socialist hield dan hij mij in zijn Tindalbrief en nu in zijn laatste op-stel blijkt te zijn. Ik heb zijn bloemen vertrapt, zegt hij, maar hij, mijn vriend, had door zijn daad der seriëuze vertaling van het boek, dat ik het meest anti-artistieke boek dezer eeuw acht, iets veel ergers gedaan: hij had een vloek uit-gesproken tegen mijn God. Van-daar mijn verklaarbaar instinktief gebaar van mijn hand naar de hoogte te doen om hem tegen te houden. Ik zou deze polemiek niet begonnen zijn indien ik geweten had dat de heer Van der Goes door-en-door socialist is, want als zoo-danig kán hij mij niet andwoorden in de, derde der drie zoo even genoemde, polemiekmethode, in wíer praktijk alléen dit vraagstuk, naar mijn gevoelen, tot oplossing kan worden gebracht. De groote fout, waardoor de meeste rede-twisten zonder uitkomst blijven, is: dat de éene partij zich van een andere methode bedient, op een ander plán van redeneering staat, dan de andere, dat de eene een ander dialekt spreekt dan de andere. De man, die in het opstel van den heer Van der Goes spreekt, komt mij voor als het voort-durend tegen de borst, tegen het vest en de overhemdsknoopjes, te hebben van den man die in míjn áanval ríep. Hij ziet hem niet in het gelaat. | |
[pagina 280]
| |
Ik wilde juist weten hoe het stond tusschen de Godidee, de God-visie, de Kunst, de Gedachte, en het Socialisme. Het andwoord van den heer Van der Goes is, wat dit betreft hoofdzakelijk, dat het Socialisme met die zaken niets te maken heeft. Ik wensch de metafysika te kennen, waar-uit het staatkundig stelsel Socialisme gededuceerd wordt, de heer Van der Goes andwoordt, dat het er uit geene wordt afgeleid en een verschijnsel op zich zelf, daar buiten om, is. Dit is ook de ware, écht Socialistische, wijze van denken over deze zaken. Zij willen alleen een manier van arbeids-inrichting, een onder-deel zonder beteekenis in de denk-wereld, nu kunnen voor het overige denkers en kunstenaars hun gang gaan zoo als zij willen. Het is natuurlijk dat op deze wijze de argumenten steeds naast, boven en onder elkaâr zullen schieten, zonder ooit elkaâr te raken, het andwoord zal nooit in den mond van de vraag te recht komen, maar steeds tegen kin of wang, de wedervraag zal nooit als een koker passen om den pijl van het andwoord. Ook uit het artikel van den heer Van Eeden merk ik weêr het groote bezwaar van elke polemiek, bestaande in het verschil van geestelijk dialekt der twistenden. Ik neem daarom afscheid van deze polemiek als zoo-danig en bied den heer Van der Goes mijne verontschuldiging aan, dat ik haar begon, - zoo als ik een Roomsch kloosterling om verschooning zoû vragen indien ik hem, op hoog wetenschappelijken toon, bij vergissing gevraagd had, waarin eigenlijk de prioriteit van zijn Geloof boven dat van een Lutheraan bestaat. Ik heb dus afscheid genomen van het Socialisme-inden-heer-Van-der-Goes, en zal mij in 't vervolg alleen richten tegen het Socialisme-in-'t-algemeen. En nu kom ik tot het tweede der dingen-voor-af: de op-helderingen. | |
[pagina 281]
| |
Uit het artikel van den heer Van Eeden zal ik deze zinnen lichten: ‘Ik meen dat hij [de hr.v.d.G.] zoo doet [als hij doet] onder invloed van de populaire wijsbegeerte onzer dagen die men, als ik wel heb, utilistisch-positivistisch noemen moet’..... ‘.....ik heb reeds vroeger gezegd,... dat ik een diepe minachting voel voor de platheid van het eenige door deze denkers gegeven ideaal: materieele welvaart voor alle menschen’..... ‘...de allerslimste kop... [kan] zien, dat leven ten koste van anderen.... de overal heerschende natuurwet is.’ Deze gezegden en hun uit-werking er om heen, passen geheel in mijn betoog. Het verschil in meening tusschen den heer Van Eeden en mij komt, zoo als hij zelf mogelijk acht (bl. 322), om dat wij ieder iets anders bedoelen met het woord socialist. Zoo als de heer Van Eeden socialist is, ben ik het ook. Zijn socialist-zijn beteekent, dat hij menschenliefde iets moois vindt en dat men veel goed moet doen aan menschen, die ongelukkig zijn. Het zelfde heb ik in mijn eerste artikel een weinig konkreeter en familiäarder gezegd, door te berichten dat als ik rijk was, ik graâg veel zoû weggeven. Uit menschenliefde komt voort liefdadigheid. Maar het socialisme, dat ik bestrijd, is een stelsel van staathuishoudkunde, logiesch stammend uit de utilistiesch-positivistische filosofie, welke, op háre beurt, ofschoon haar voorstanders daarvan niet willen weten om dat hun stelsel zelf de stelling der negatie van alle metafysika inhoudt, geboren is uit de metafysische leer van het pantheïsme welke tegenovergesteld is aan het monotheïsme.Ga naar voetnoot1) Ik heb gezegd, dat ik een wereld, waarin de groote meerderheid der menschen ongelukkig is en het geluk dus tot enkele weinigen beperkt, beter vind dan eene, | |
[pagina 282]
| |
waarin het geluk algemeen is. Dit primair. Maar dat ik, ‘op een sekundair plan’, liefdadigheid iets moois vind, enz. Ik ben van meening, dat men, door enkele een-voudige redeneeringen, er toe komt dit mijn gevoelen als gelijksoortig te erkennen aan het gevoelen, dat de heer Van Eeden deed schrijven, van den dichter: ‘In zijn ikheid zoekt hij het goddelijke waaraan al het overige moet geöfferd worden’. Wat was Napoleon anders dan een dichter, in wiens werk de regels soldaten-rijen waren, met tot besluit van elk der bedrijven van zijn drama overwinningen, waaraan hij het geluk van massaas menschen offerde, zoekend naar het goddelijke in zijn ikheid? - Ik ben tegen het Socialisme (dat het éenige logische eindgevolg van het Algemeen Kiesrecht in zijn abstrakte beteekenis en absoluut konsequente door-voering is) om dat ik mij de ideaal-maatschappij voorstel als éen groot gezin, waar de kinderen dus geen recht hebben om hun vader te kiezen, om de afdoende reden, dat hij hun vader al wás voor zij nog geboren waren; waar de kinderen gehoorzaamheid aan den vader verschuldigd zijn en zich te gedragen hebben naar zijn beschikkingen; waar de vader (door zijn vaderschap, gezach en macht) objektief gelukkiger is dan de kinderen (die zelf wel gaarne vadertje zouden zijn en gezach en macht oefenen). Nu zal de vader goed doen met, als sekundaire, het beginsel en de orde van het gezin niet storende, handeling, zijn kinderen subjektief zoo gelukkig mogelijk te doen zijn o.a. door hen niet voortdurend op de heerlijkheden, die zij missen, attent te maken. Dat die kinderen, als de vader hen wat verwaarloost en zij merken dat zoo'n beetje, eens wat oproerig worden, - dat hindert zoo erg niet, de vader kan daar zijn voordeel meê doen en wat liever worden, en | |
[pagina 283]
| |
dit is goed; maar als die kinderen, omdat de vader hen verwaarloost, den vader om hals brengen en met hun poppen en pappotten samen op de tafel gaan zitten om de huishouding te bestieren, - dan zijn het tegen-natuurlijke, slechte en gekke kinderen, die weldra het nadeel van hun daad zullen ondervinden. Ik vind dus goed, - om door al de konsequenties heen de toepassing van de fabel te maken - dat men de bourgeoisie zoo menschlievend en liefdadig mogelijk stemt jegens het proletariaat; dat men een oproertje organiseert om ook op die wijze de bourgeoisie te herinneren, dat zij wat liefdadiger moet zijn, - nu, ik ben er niet tegen; maar de utilistiesch-positivistische filosofie, - het socialisme, - het Algemeen Kiesrecht - staat hiertegenover en beweegt zich in de richting van den dood. De heer v.E. zegt dat naar zijne meening ‘een logisch utilist niet beter kan doen dan zich zelve en zijne kinderen zoo spoedig mogelijk te vermoorden’. Dit vind ik weêr een uiting van het zelfde gevoelen, dat mij den heer v.d. Goes deed vragen of hij de over-eenkomst niet in-zag tusschen zijn Socialisme en de leer dier ultra-nihilisten die den aardbol door éen groote mijn-ontploffing uit elkander willen doen spatten.
Nu kom ik tot de quaestie der verhouding van den artiest tot het Socialisme. Eerst wil ik nog zeggen, dat ik niet alleen tegen het Socialisme in mij heb het sentiment van artiestenafkeer van vulgariteitGa naar voetnoot1); dít is alleen het satijnen sachet | |
[pagina 284]
| |
in den vestjeszak, dat echter al de filosofische en artistieke zielenkleêren gedrenkt heeft met zijn geuren. Ja, ik ben nog meer filosofiesch dan artistiek tegen het Socialisme.Ga naar voetnoot1) Wat de dichters en andere kunstenaars aan-gaat, door den heer Van Eeden genoemd, om mijne bewering, als zoude de heer Van der Goes de eenige mensch op de geheele wereld zijn, die te gelijk het Socialisme voorstaat èn eene groote liefde voor de kunst heeft, te verzwakken, - dit -, waardoor dit hoofdstuk-slot sluit aan den inhoud van den eersten vol-zin,: Ik heb twee sentimenten in mij: een van hevigen hekel aan de bourgeoisie (ik reken mij tot de drie of vier personen in ons land, die de sterkste afschuw van de bourgeoisie hebben; vele artiesten hebben dit sentiment, als op zíjn beurt vulgair geworden, reeds afgedankt); dit sentiment heb ik zoo vast en voortdurend, dat het tot een essentiëele wezens-staat in mij is geworden; èn: een momentaneel intermitteerend sentiment van hoog laisser-aller, dit laatste in spreektaal zóo: ‘wat kan het mij schelen of de wereld ten onder gaat, heb ik niet genoeg aan mijn eigen, voor den korten tijd van mijn leven! Wat zal ik mij met stelsels en vraagstukken gaan bezighouden, laten de turfmakers en katoenspinners de deftige lui maar 'es op hun kop geven en op hún beurt de wereld eens regeeren, dat is wel aardig, 't zal voor even 'n leuk gezicht zijn’. De woorden en daden der door den heer Van Eeden genoemde kunstenaars, waar o.a. Barbier en Baudelaire nog bij-gevoegd zouden kunnen worden, die de heer Van Eeden als uitingen van socialistiesch-gezind-heid wil beschouwd zien, - moeten uit de ook in hèn | |
[pagina 285]
| |
aanwezige boven-genoemde sentimenten verklaard worden. Bij op-standen heeft men van de meest uitnemende artiesten op de barrikaden gezien, met roode oogen en zwarte kruit-handen. Baudelaire deed nog aardiger. Die wilde bij zoo'n gelegenheid absoluut met-een zijn stief-vader gaan vermoorden, en riep maar: ‘nous allons tuer le général Aupick!’ Maar wát is hier de zaak? - De zaak is dat het sentiment, dat den artiest tusschen de oproerlingen op de barrikade brengt, precies tegenover-gesteld is aan het sentiment, dat iemant eene socialistische maatschappij doet verlangen of een boek als dat van Bellamy bewonderen. Wij gaan op de barrikaden, niet om dat wij na rijp beraad door redeneerende menschenliefde hebben ingezien, dat een zeker stelsel van staat-huis-houd-kunde beter is dan een ander, en wij willen helpen dat stelsel in praktijk te doen brengen door de eenige middelen, die er toe blijken te staan; maar wij gaan op de barrikaden, omdat wij ons niet kunnen weêrhouden de kans te loopen kruiselings een paar sabelhouwen te geven over die snoeten der bourgeois, die, van ons achttiende tot ons vijftigste jaar met hun aarts-stupide verbazing en spot-hoon ons wandelen en handelen hebben aan-gezien en besproken; of ook: om dat wij, - daar wij van onze hoogte der artisticiteit en intellektualiteit uit, namelijk: in vergelijking van het enorme verschil tusschen die beiden en óns, zien welk afschuwelijk klein onderscheid er is tusschen de bourgeoisie en het proletaritaat, een onderscheid zoo klein, dat de pedanterie der eene en de vernederdheid van het andere er afzichtelijk door wordt; - nu aan die domme armen, die van geslacht op geslacht hebben ontbeerd en geleden, over die domme rijken, die daarnaast van geslacht op geslacht hebben gehad en genoten, eens een enorme viktorie willen gunnen; wij willen nu eens zien, dat die zoo | |
[pagina 286]
| |
lang gehongerd hebben en gedorst, die zoo jaren en eeuwen ziek en koud en ellendig zijn geweest, zullen zitten op zachte stoelen, zich warmend aan voortdúrende haard-vúren, etend malsch gebraad en drinkend rooden wijn. O, die vreugde, o, dat eindelijke zitten in de hooge vergulde zalen, o die arme, arme vuile voeten op de van-daag nog gebaadde en met eere-teekenen behangen nu-doode borsten. Wij gaan op de barrikaden om dát te zullen zien, om díen kreet te hooren, om díen grooten lach, die oogenschittering. En als wij sterven op de barrikaden, dan is dat een zelfmoord uit wanhoop over het leven, dan is dat een daad om het ideaal, dan is dat een botsing van de idealiteit tegen de realiteit, dan is dat een vleesch-geworden gedachte-protest tegen de stoffelijkheid, dan is dat een stemmings-daad in bloed en beenderen, dan is dat het mensch-beeld dat zich vermorzelt om dat het zich niet tot god-beeld heeft kunnen bootsen. Het is een poëem, zonder bedoeling en zonder konsequentie. Het is overigens een vergissing, het komt door gebrek aan stemming-beheer en -geleiding. Het is de zielestoom, die een gedicht woû neuriën of gillen, maar die, toen zonder uit-weg, de heele ketel uit mekaâr deed springen. Het is de daad van iemant, die in een lucht-ballon gaat zitten om in den hemel te komen. Want wie begrijpt niet, dat, als wij zoo de bourgeoisie verafschuwen, als wij God danken dat wij de uniforme bourgeois-beschaving kunnen ont-vluchten door eens heerlijk een tijdje bij boeren te gaan leven, of bij hoeren, of bij onbeschofte fabrieksmenschen, of wilden, wie begrijpt niet, dat wij, die ons voelen priesters, clowns, koningen en narren, goden, duivelen, zonnen en zwijnen, maar in alles het tegenovergestelde van bourgeois, - wie begrijpt niet, dat wij waarachtig ons leven niet zullen gaan wagen om aan de wording meê te helpen | |
[pagina 287]
| |
eener wereld, waarin ál de levende menschen uniformeGa naar voetnoot1) bourgeois zouden zijn? De bourgeois kunnen lezen en pianospelen, allemaal; daarom, om dat zij dit allemaal precies op de zelfde manier kunnen, om dat zij wat men noemt beschaafdelieden zijn, dáarom hebben wij zoo'n vreeselijken hekel aan hen; daarom luisteren wij zoo graag naar de onbeschoftheden en onbeschaafdheden van het minderevolk; het is duidelijk dat wij niet zullen gaan meêwerken om dat volk - nu óok te leeren lezen en pianospelen, want dan zou het heelemaal voor ons op de wereld niet meer uit te houden zijn. Dát is het vreeselijkste wat ons beschoren zou kunnen zijn, dat wij omgeven zouden zijn van onafzienbare rijen nette en zindelijke huizen, waarin en waaruit een ontelbare menigte welopgevoedde en keurige, beminnelijke, menschen zich zoû bewegen. Niemant meer met een wrat op zijn neus, en niemant die de hik heeft, - ik zóû je danken. De Literatuur is tegen het gereglementeerde en goevernementeele, het Socialisme is het universeel gereglementeerde en goevernementeele. Als wij moeten kiezen tusschen: de heden-daagsche bourgeois-beschaving, die zoo leelijk is in vergelijking met de Egyptische, de Chineesche, de Indische, de Grieksche, de Romeinsche, de Middeneeuwsche en de Renaissance-beschaving; - èn: de socialistische beschaving, die slechts eene voortzetting en veralgemeening der bourgeois-beschaving is, dan zullen wij de bourgeoisbeschaving kiezen, natuurlijk. | |
[pagina 288]
| |
II.
| |
[pagina 289]
| |
maatschappij, zal de socialisten-maatschappij zijn dan de bourgeois-maatschappij. Nu wij, zoo als de zaken thans staan, alleen te kiezen hebben tusschen de bourgeois- en de socialistenmaatschappij, zullen wij ons, bij gebrek aan beter, met alle kracht moeten vast-houden aan de bourgeois-maatschappij. Dan zal zij ons goede impressies en sentimenten geven, ter harer eer en tot haren roem. In de bourgeois-maatschappij leven de oude beginselen en levensbewegingen nog voort, die de werelden van vroeger zoo mooi maakten voor ons oog, en, in zekeren zin, zuiverder dan ooit. Ik heb het begrip en gevoel van artisticiteits- en intellektualiteits-trots, dat mij het bezit dezer fraaye zaken voor begeerlijker doet houden dan het bezit van veel geld of stoffelijke goederen, den bezitter der artisticiteit en intellektualiteit dus voor een beter en gelukkiger mensch dan den bezitter der stoffelijke goederen. Want hij kan, met zijn buiten-gewone organisatie, zich, in enkele uren, den rijkdom toeëigenen.... niet van een millionair, niet van een keizer, maar van... een god. Hij bezit niet enkel paleizen en parken, hij bezit werelden en zonnestelsels, tijd en eeuwigheid. Hij verwerft zich die door de verbeelding, en, altijd ten gevolge zijner zonderlinge organisatie, bezit hij ze, al-dús verworven, intenser en reëeler dan de millionair zijn schatten. Maar, op een ander plan van overdenking, bloeit, in de schaduw van dit hooge gevoelen, een andere meening, die, daar-onder, heel netjes en flink kan bestaan; het is deze: de rijkheid aan stoffelijke goederen van de grooten der stof is het equivalent van, of spiegelt in schitterende tastbaarheden af: den rijkdom aan geestelijke goederen der grooten van den geest. En de eene is vooral niet moreel verdienstelijker dan de andere. Daar zijn stof-rijken, die, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk | |
[pagina 290]
| |
zijn geworden. Zoo zijn ook de geest-rijken, toevallig, plotseling, buiten hun eigen toedoen, door een erfenis rijk geworden. Waarom zou het verdienstelijker zijn vele geestelijke goederen te bezitten, die uw vader u uit zijn hersen-en-zaadschat of uw moeder uit haar harte-en-bloedschat u ten geschenke heeft gegeven, dan te bezitten vele stoffelijke goederen, waarmeê uw ouders u bij hun sterven hebben begiftigd? Het eene is even zeer buiten uw toedoen geschied als het andere. En de geestelijke, die, nu mét zijn toedoen, (hoe ook de vermogens voor dat toedoen hem ook door zijn voorgeslacht zijn vereerd) zijne nu eenmaal aanwezige bezittingen verzorgt en uitbreidt, doet hetzelfde als de stoffelijke, die door zijn toedoen de verkregen schatten bewaart en vermeerdert. Daarom is er ook geen reden om wèl het onderscheid tusschen stoffelijke rijken en armen te supprimeeren en niet dat tusschen geestelijke rijken en armen. Hoe! dáar staat een man met een ton vol goudentientjes, waar alleen hij en zijn vrienden zich te goed meê doen, terwijl er den armen in de verte slechts de kruimels der weldadigheid van ten deel vallen; en híer staat een man, die als alleen-zijn eigendom op zijn romp een prachtigen schat hoog-fijne gedachten en sentimenten draagt, waar alleen hij en zijn vrienden veel aan hebben terwijl er den geestelijken armen slechts enkele kruimels van ten deel vallen. En nu zoudt gij den ton met gouden tientjes willen wisselen voor centen, op dat niet de man en zijn vrienden alléen, maar állen er even veel aan zouden hebben (of, wat het zelfde is, voor die gouden tientjes gereedschappen koopen, en die, al naar ieders aard, gelijkelijk verdeelen, om de kans te hebben, dat in de toekomst állen even rijk zijn als tóen die man was); - en nu zoudt gij níet den schat van hoog-fijne gedachten en sentimenten van dien anderen éenen willen oplossen tot | |
[pagina 291]
| |
bij allen gangbare gedachten en sentimenten, op dat niet de man en zijne vrienden alléen, maar állen er wat aan zouden hebben? Waarom moet de stof-bezitter zijn vermogen afstaan aan de Gemeenschap, op dat díe er ten eigen bate meê werke, zoo dat elk lid der Gemeenschap er even zeer bij gebaat zij; en waarom zou niet de geest-bezitter zijn vermogen moeten afstaan aan de Gemeenschap, opdat die ook dáarmeê werke ten bate van al hare leden? Waarom moet de stof-bezitter uitscheiden met zijne schatten aan te wenden ter volmaking alleen van zijne persoonlijkheid als een wezen van stoffelijke rijkheid; en zoû de geestbezitter moeten dóorgaan met zijne schatten aan te wenden ter volmaking alleen van zijne persoonlijkheid als een wezen van geestelijke rijkheid? Waarom zou eerder de stof dan de geest ten bate der Gemeenschap moeten worden aangewend? Het is uit-gaande van deze over-denking, dat elk filosofiesch-konsequent socialist de Kunst en de Gedachte, niet de Kunst zoo als men die over tien eeuwen wellicht begrijpen zal, maar de Kunst, zoo als wij die sinds veertig eeuwen en nu in dezen tijd begrijpen, moet veroordeelen.Ga naar voetnoot1) Een logiesch socialist, die het nú, in 1892, een voorbeeldige en bewonderenswaardige daad zou vinden, indien een millionair duizend, niet onbekwame, maar werkeloze, armen bij elkaâr riep en zijn vermogen | |
[pagina 292]
| |
tusschen hen verdeelde, opdat zij er woningen voor zouden bouwen en gereedschappen voor koopen, en ieder een tamelijk gelukkig bestaan zoû vinden, moet. het ook een voorbeeldige en bewonderenswaardige daad vinden, indien een dichter het goud zijner hooge en onbegrijpelijke gedachten omzet in de geringe muntstukken van lieve kleinigheden, als goede-raad, aardige vertellingen, enz., en daarmeê rond-gaat in de woningen der door den millionair onder dak gebrachte. armen.
Als ik zeg dat in zekeren zin in de bourgeoismaatschappij de begrippen en levensbewegingen, die de werelden van vroeger zoo mooi maken voor ons oog, zuiverder dan ooit voortleven, bedoel ik daarmeê, dat de naïeve, onstelselmatige, on-bewuste groei en gedaante-verwisseling van het leven door de alleenheerschappij van het geld precizer en bevalliger dan ooit kan gedijen. De maatschappij is gelijk aan een onmetelijke steppe of prairie, waar op eenige plaatsen zakken met geld tusschen het gras of half in den grond begraven liggen. Daarin worden de menschen los-gelaten. De een ziet daar wat liggen, hij komt dichterbij, hij heeft een, zak met geld gevonden. Hoera, nu mag hij lachen. Hij heft den zak op, en kijkt lachend over zijn schouder naar achteren, naar de anderen, die nog aan 't zoeken zijn. Hij lacht omdat hij al wat heeft en zij nog niets. Hij lacht hen niet uit om dat zij arm zijn en hij rijk, maar hij merkt door het kontrast tusschen hen en hem nog duidelijker zijn rijkdom, en lacht van geluk. Jullie hebben nog niets? Des te erger! dan moeten jullie ook maar zien wat te vinden, maar wacht, ik heb een goed hart en hier hebben jullie vast wat van mij om wat te eten en te drinken en zoo nieuwekracht te krijgen voor het zoeken. | |
[pagina 293]
| |
Ik vind het op een zekere manier mooi (op andere manieren vind ik het weêr níet mooi), mooi van argeloosheid, van kinderlijkheid, van onbewustheid, van natuurlijkheid, dat iemant met een wel-gedaan buikje loopt waarop hij een eminenten demi-saison etaleert, en met een doorvoed gezicht en een deftig onderkinnetje en een zwierigen snor, met voornaamheid de minder welgedanen in hun schunnige plunje voorbij, en dat hij, als men hem vraagt: waarom loopt u zoo voornaam: is u een prins van den bloede, of heeft u in 't een of ander groote bekwaamheid, of heeft u een nobel karakter, of wát is er dat u u meer doet vinden dan die minder wel-gekleedden?, - dat hij dan zal andwoorden: een prins van den bloede, bekwaamheid, karakter? Ben je mal, me waarde? Wat zijn dat allemaal voor malle dingen! ik? ik heb gèld, weet je, geld in mijn zak en thuis een massa. Ik vind dat zoo aardig, zie-je, van keizers of koningen geen sprake meer; maar gèld, dát heb je of je hebt het niet, en daarmeê uit. Ik vin 'et namelijk even bespottelijk, dat een mensch van zijn bekwaamheid of karakter spreekt, vooral wel te verstaan van de moreele verdienste, die hij daardoor zoû hebben, als dat een eik of een roos dat zoû doen. Geld heeft een mensch en hij is blij of hij heeft het niet en hij is verdrietig, dat is net als dat een geranium zoo te vreden kijkt als hij heerlijkjes begoten is, en de andere triestig, die staat te verdorren. Ik zie liever het stralende rooye gezicht van een kroeghouder, die de honderd-duizend heeft getrokken, dan het gematigd-voldaan gelaat van een bekwaam magistraatspersoon, wiens verdiensten eindelijk door de benoeming tot een hoogen post erkend en beloond zijn geworden. Duidelijker dan in eenige andere, blijkt in de tegen- | |
[pagina 294]
| |
woordige bourgeois-maatschappij dat welvaart en rijkdom niet evenredig zijn aan de verdiensten van de menschen, en daarom vind ik haar zoo goed. Als men zich nu maar helder en ter dege in-prent dat rijkdom en verdienste niets met elkander te maken hebben, dan is de zaak gezond. Ik wil van wijsheid en verstandigheid en redelijkheid niets weten, om dat ik God liever heb dan de menschen en om dat ik weet, dat wie proeft van den boom der verstandigheid van voor Gods aanschijn zal worden verdreven. Ik vind dat een rijke nietsdoener het recht heeft trotsch langs een bekwamen en zoo zeer verdienstelijken schoolmeester heen te loopen, om dat een luye pauw hetzelfde recht heeft als hij een hoogst verdienstelijke mier voorbij wandelt. Ik vind een mooye jas te dragen iets beters dan een hoofd vol kennis te hebben, om dat de jas mij aangenaam en de kennis mij vervelend aandoet, en om dat ik het in slapeloze nachten verwerven van kennis niet verdienstelijker kan vinden dan het koopen van eene mooye jas. Verdienstelijk is hij, die doet, heeft of is, wat mij aangenaam affekteert. Voor een bankier, die tien maal millionair is en nooit iets heeft uitgevoerd, heb ik eerbied. Waarom? Om dat hij op een uiterst zacht tapijt in een vergulden stoel in een met satijn behangen kamer in een gebeeldhouwd huis zit, met een gebaad lichaam in een zijden hemd. - Maar daarvan heeft hij toch geen verdienste. - Neen, ik heb ook niet eerbied voor hem om dat ik mij er rekenschap van zoû geven hóe hij er toe gekomen is daar zoo te zitten. Want ik w i 1 mij geen rekenschap geven. Voor dat wat hij is, voor de kombinatie van een gebaad lichaam, een zijden hemd, een zacht tapijt, een vergulden stoel, een satijnen kamer, een gebeeldhouwd huis, dáár voor heb ik mijn eer- | |
[pagina 295]
| |
bied. Deze eerbied is, in 't groot afgedeeld, van een zelfde soort als het ontzach, dat een grandioos beukenbosch mij geeft. Meendet gij, dat ik dat ontzachlijk vind, dat ik daarvoor ontzach heb, om dat ik bedenk welke karakterkracht die beuken wel hebben moeten aanwenden om zóo hoog te groeyen? Volstrekt niet, wij weten allemaal wel, dat beuken geen moreele kracht noch verdienste hebben. Ik zie, en krijg ontzach, en word eerbiedig. En ik weet gelukkig maar al te goed, dat als ik botaniesch, anatomiesch en chemiesch ging analyseeren hoe die beuken zoo zijn gegroeid, dat ze mij een indruk van ontzachlijkheid geven, ik mijn eerbied en ontzach, dus mijn bewondering en liefde, kwijt zoû raken, dus het hoogste leven, het hoogste goed, zoû verliezen. Daarom is de tegenwoordige menschenwereld zoo mooi, omdat het eenige waarvoor men eerbied heeft het geld is. Dat is de hoogste faze der viering van het. zoo aardig onbewuste, spontane leven en dat is bajonet-recht tegen-overgesteld aan de zoo keurig redelijke wereld, die de Socialisten ons willen geven. Ik ben voor de onredelijkheid, voor die zelfde onredelijkheid, die den Heiligen Augustinus de sublieme woorden deed zeggen: credo quia absurdum. Gelukkig! Eindelijk zijn de menschen er toe gekomen, niet meer eerbiedig te zijn om dat zij weten, dat iemant de door God gezalfde Koning is of door Gods genade uit een hertogelijke familie stamt, maar omdat zij zien dat iemant rijk gekleed is en ruiken dat hij dure olie in zijn haar heeft. Want ik wil niet van de zon houden om dat zij zich zoo verdienstelijk jegens de aarde gedraagt, en om dat ik kan berekenen hoe nuttig zij voor de menschen is, maar ik wil van de zon houden om dat zij op het eerste gezicht de liefde voor haar schoonheid in mij stort. | |
[pagina 296]
| |
Nog eens: ik verafschuw verdienstelijke lieden, geleerden en weters, mieren en mest, en ik bemin fatten, koffiehuishouders, pauwen en regenbogen. De grovere deelen van het groote lichaam, dat men maatschappij noemt, zullen moeten lijden op dat de fijnere deelen zoo schoon mogelijk worden, even als Boedhistische en Christen Geestelijken, in onze eeuw b.v. nog de Heilige Labre, hun beenen en hun armen en hun romp verwaarloosden om grooter schoonheid van hersenwerkingen (Gods-visioenen en aandoeningen van Moreele-Glorie) te krijgen. In de tegenwoordige maatschappij is de onrechtvaardigheid en onredelijkheid zoo erg als het maar kan. (Het gezach heeft geen motief meer en de eerbied is redeloos) En daarom bemin ik haar, om haar goddelijk-volkomen absurditeit. | |
III.
| |
[pagina 297]
| |
waarin de socialistische leiders leven en waarvoor zij alles over hebben. Dat is dan weêr het valsche begrip der moreele verdienste, dat 't mij doet: ‘waarom’ mijmert het telegraaf-snel in mijn onbewustheid, ‘is de mijnheer mèer dan de man, daar de man, met de zorg voor zijn groot gezin, enz., vermoedelijk veel verdienstelijker is dan de mijnheer, waarom moet de in kommer levende en hard werkende man eerbiedig begroeten den gemakkelijk levenden en plezier-makenden mijnheer!’ Houdt men het door deze impressie verkregen sentiment nu vast, dan ont-staat de verontwaardiging en de eindeloze begeerte naar verandering, midden tusschen een erbarmingsliefde voor het proletariaat en een wrevelhaat tegen de bourgeoisie. Dan zou men alle mijnheeren om de ooren willen geven in precies de zelfde boosheid, die men heeft tegen een grooten jongen, die een kleintje trijtert. En dan in het gepeins komen alle andere gedachten, meeningen, begrippen en sentimenten er bij, om van het Socialisme het meest logische, nuttige en rechtvaardige stelsel te maken. De Wijsbegeerte en Wetenschap leiden er toe en de Rechtvaardigheid wil het. Het is goed, mooi en wijs. Want, niet waar, wij weten nu, dat in den beginne er was anorganische materie, waaruit zich allengs de primitieve organismen hebben ont-wikkeld, om hoe langer hoe gekompliceerder van natuur te worden, eindelijk apen, en toen: menschen. Die menschen hebben ook al weêr een heele ontwikkeling door gemaakt. Honderden jaren lang waren zij in zulke zonderlinge verhoudingen tegen-over elkaâr en dachten zij over zich zelf en de dingen om hen heen zoo vreemd, dat een verstandig mensch van tegenwoordig er versteld van staat en zijn natuurge- | |
[pagina 298]
| |
nooten in die wezens nauwelijks herkent. Er was vooreerst een groot verschil tusschen menschen en menschen, een verschil zoo groot, dat het waarlijk wel leek als had men met wezens van verschillende soort te doen en niet met die eene en ondeelbare soort die menschheid genoemd wordt. De eenen beschikten over mooye en gemakkelijke huizen en kleêren, lekker eten en drinken, de anderen waren niet veel meer dan lastdieren, die maar te werken hadden om dien eenen het leven altijd maar lekkerder en gemakkelijker te maken. En wat die eenen al niet hebben uit-gedacht of doen uitdenken - natuurlijk, niet waar, dat deed 'em hun zelfzucht - om dien toestand zoo te behouden, is wezenlijk bijna ongeloofelijk. Daar was filosofie of wijsbegeerte, daar was mythologie, godsdienstleer, staatsleer, staatsrecht, ander Recht nog, daar was staathuishoudkunde, daar waren Wetboeken, en nog een massa van die dingen meer, te veel om op te noemen. Al die dingen - die niet allen geveinsd waren, dikwijls meenden ze het ernstig, zoo waren ze, - vertelden zij aan elkander en aan den minderen man om duidelijk te maken, dat de wereld goed was zooals zij was en altijd zóó moest blijven: dat zij rijk en gelukkig waren en de anderen arm en ongelukkig. De armen werden dom gehouden, er waren geen spoorwegen, dus konden ze ook moeilijk samen vergaderingen houden en op die manier hadden de slimme rijken vrij spel. Tot nu aan toe duurt dat nog tamelijk wel zoo voort. Het levenswezen en -voorkomen van de armemenschen is wel betrekkelijk een beetje veranderd, maar hun ellende is toch eigenlijk het zelfde gebleven; eerst heetten zij slaven, toen lijfeigenen, en op 't laatst werklieden of arbeiders. Het duurt nu nog wel zoo voort, maar láng kan het toch niet meer duren, want nú kunnen de armen | |
[pagina 299]
| |
bij mekaâr komen om raad te schaffen, en zij niet alleen, maar ook de rijken wel een beetje, beseffen dat het zóo niet langer kan. Toen de Middeneeuwsche burchten Renaissance-paleizen werden, was er al een kleine toenadering, en nu de paleizen heerenhuizen zijn geworden en de armen even hoog boven den grond en bijna vlak naast de rijken wonen, - nu zal wel gauw de ongelijkheid heelemaal verdwijnen. Dat er een God en een Staatsrecht zoû zijn, die de ongelijkheid zouden hebben beschikt en gehoorzaamd moeten worden, nu ja, dat zijn praatjes voor de vaak die de oogleden der armen zou moeten sluiten. Er zijn niets anders, - wij hebben ten minste bij de overweging van deze zaak met niets anders te doen, - dan menschen en menschen. Boven is de lucht, beneden is de aarde. Daar tusschen in zijn de menschen. Zij wonen op de aarde onder de lucht. Nu zal natuurlijk hun eerste werk zijn zich het leven zoo dragelijk mogelijk te maken, en als er honderd zijn zullen negentig daarvan zich waarlijk door de overige tien niet laten exploiteeren. Wat die tien nu ook zeggen om zulk eene exploitatie te rechtvaardigen, is allemaal goed en wèl, - eerst zullen zij zich nu eens installeeren, eerst allen goed wonen, eten, drinken en slapen, - en dán zullen we praten, dán kan die er zin in heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan. Zelfs al zouden die hoogere bezigheden bestaan in het houden van verhandelingen om de verkeerdheid der installatie te betoogen, zal hij dat mogen doen, - dat is dan eene onschuldige liefhebberij, want de meerderheid, aan wie het recht van beslissing behoort, zal zich door zulke vertoogen toch nooit van de wijs laten brengen.
Wij zien de smartelijke wording der menschheid haar eind-doel benaderen. Langzaam, heel langzaam | |
[pagina 300]
| |
door de tijden heen, is de evolutie aan 't gebeuren. Zij is nu hare voltooying nabij. De idee der samenwerking en der broederschap, sinds achttien honderd jaar, en langer, verkondigd, zal eindelijk werkelijkheid, zintuigelijk waarneembare werkelijkheid, worden. Het Socialisme is gevestigd op de Wijsheid (Nuttigheid), de Rechtvaardigheid en de Liefde. Want het is duidelijk, dat als alle menschen samen werken zij betere en grootere dingen zullen gedaan krijgen dan als zij elkaâr tegenwerken; duidelijk, dat het geheel en al onrechtvaardig is den eenen natuurgenoot den knecht van den anderen rasbroeder te laten zijn; duidelijk, dat de liefde niet gedoogt dat de eene mensch gelukkig zoude zijn ten koste van den ander.
Met het verdwijnen der Godsbegrippen, met het vorderen van de wetenschap der samenleving, staat overigens het Socialisme als de eenig mogelijke solutie in het verschiet. Het moet voor ieder klaar-blijkelijk zijn, dat, zoo dra de absoluut despotieke regeeringsvorm is afgeschaft, het Socialisme onvermijdelijk wordt. Het Parlementarisme kan niet anders dan de over-gang van het eene uiterste tot het andere zijn. Zoo lang die overgang nog duurt, terwijl de gedachte aan het Socialisme als aan de eenige Rechtvaardigheid reeds overal is, zijn de arme-menschen die in dien tijd leven, de ongelukkigste dupen, die er ooit geweest zijn. Want vroeger meende men, dat het niet anders kón maar tegenwoordig ziet men, dat het anders kon en moest zijn, maar dat er voor-eerst nog niets aan te verhelpen is. Een staathuishoudkundig schrijver nu, van hoog gemoed en genereus besef, zal zich door de groote idee van moreele schoonheid, die in het Socialisme is, laten pakken, - hij ziet van boven af de groote Rechtvaardigheids-idee in hare majesteit als een hemellucht boven het socialistiesch stelsel staan; hij ziet van on- | |
[pagina 301]
| |
deren op de duizenden arme hoofden der levensellendigen, die hij in hunne kinderen te vreden en gelukkig wil maken, - o, de dankbare moeders, de ontrimpeling der bekommerde vaders-gezichten -; hij ziet het volmaakte funktioneeren van den socialistischen staat, waarbij te vergelijken de staat van nu in verhouding is als eene diligence tot een sneltrein; - en hij, natuurlijk meer man van transcendentale, ideale politiek dan van praktische en opportunistische, zal zich niet bij de geävanceerde bourgeoisie, maar wel bij het proletariaat voegen. De hier bedoelde ideale politiek is niet die, welke, uit liefde tot een beginsel, tot eene idee, om den wille eener prekonceptie, zich vergenoegt met protesteeren en zich in eene houding te stellen, die geen praktiesch gevolg kan hebben; maar de ideale politiek is die, welke, met de bedoeling den hemel te bereiken, niet versmaadt vast te beginnen met een paar stoven op mekaâr te zetten. Terwijl de praktische en opportunistische politiek, de politiek der geavanceerde bourgeoisie, in Godsnaam besluit een eindje uit den weg te gaan, als er lieden komen aandringen, de absoluut nu eenige stoven daar willen neêrzetten. De socialistische politiek komt rechtstreeksch voort uit de nieuwere wetenschap en de nieuwere filosofie, de politiek der geävanceerde bourgeoisie is de laatste uiting van de oudere wetenschap en de oudere filosofie. | |
IV.
| |
[pagina 302]
| |
ellendig zullen blijven? Dit lijkt afschuwelijk. Toch merk ik met zekerheid, dat mijn anti-socialistiesch sentiment tot een zelfde orde van sentimenten als het socialistische kan herleid worden en dat het dan, vergeleken met het socialistische, daaraan superieur is. Zóo moet de zaak gesteld worden. Met andere woorden dus: de socialistische menschenliefde, tot haar subjektieven staat teruggebracht en in haar essentie bezien, is een gevoel van dezelfde soort als, maar minder in waarde en rang dan, mijn antisocialisme. Ik ben niet wreed, ik ben niet gevoelloos voor het leed van arme-menschen. De méesten van die bizonder gevoelige menschen, die men is over-een-gekomen artiesten te noemen, zullen wel de ontroering van het medelijden met ongelukkige menschen hebben en zelfs erger hebben dan de meeste socialisten met hun koud, star, intellektueel enthousiasme. Ik verbeeld mij niet veel arme-menschen-levens, om dat het bij mijn geestelijke bezigheden niet te pas komt, maar toen ik die eerste uiting over Socialisme geschreven had, had ik al-door fantasiën van tegen de arme-menschen geschreven te hebben en ik kon er bijna niet van eten. Maar te gelijk merkte ik, dat een beter, een meerder gevoel dan dit mij had doen schrijven, en, kiezen moetend tusschen mijn broeder en mijn vader, koos ik mijn vader.
Wat is socialistische menschenliefde? Iets onzuivers, iets onlogiesch gevoelds. Laten wij maar eens nagaan. Ik ken een gezin van vreeselijk arme menschen. Ik ken ze, dat wil zeggen: ik heb ze gezien en herinner ze mij, of ik heb er van gehoord en stel ze mij voor door samenstelling van vroegere verspreide herinneringen aan dergelijke menschen. Ik ken dus één gezin. Nu denk ik: o wat zoû ik graág die menschen gelukkig | |
[pagina 303]
| |
maken. Dat verlangen is de menschenliefde. Dat verlangen is subjektief, het verlangt de voldoening voor mij van te weten dat die menschen nu gelukkig zijn. Niet de grove voldoening van hun dankbaarheidsbetoon, die bedoel ik natuurlijk niet, die is van min allooi en moet juist gemeden worden. Maar het gevoel van voldoening, dat ik gewaar word, door mij voor te stellen het verschil tusschen hun ellende van vroeger en hun blijheid van nu, met de wetenschap, dat ik die blijheid veroorzaakt heb. Dit is de verklaarbare menschenliefde. Namelijk de waarlijk direkt gevoelde, de uit een onmiddelijk sentiment ontstane. Zij is verklaarbaar om dat ik de menschen, die ik gelukkig maakte, kende. De socialistische menschenliefde nu is de door redeneering (dus door een andere geestelijke werking dan hier mag aangewend worden) valschelijk verkregen generaliseering van dit sentiment. Ik begin met deze stelling: Als iemant zegt: ‘Ik was daar toevallig bij die-en-die arme-menschen in huis, wat ik daar heb gezien is verschrikkelijk, wat zoû ik graüg die menschen gelukkiger hebben!’ - dan is bij dien spreker een ander soort sentiment in werking dan indien hij zegt: ‘ik weet dat er op de wereld millioenen arme-menschen zijn, wat zoû ik die graâg allemaal gelukkiger hebben!’ Een ander soort sentiment, om dat bij het eerste gezegde direkte geëmotionneerde sympathie werkt, en bij het laatste niet direkte geëmotionneerde sympathie werken kan. En dat kán niet om dat die sympathie ontstaat door dadelijke voeling, zonder redeneering. Die sympathie is namelijk in zekeren zin een zelfde gevoel als schoonheids-ontroering. Evenmin als men een gevoel van genietende bewondering kan hebben voor kunstwerken, die men niet kent, kan deze sympathie werken jegens onbekende arme-menschen. | |
[pagina 304]
| |
Het sentiment der sympathie voor het ééne geziene arme gezin staat, wat zijn soort aangaat, tot het sentiment der sympathie voor de millioenen ongeziene, in de zelfde verhouding al ons gevoel van bewondering voor een ons bekend kunstwerk tot ons vermoeden van de bewonderenswaardigheid der ons onbekende werken van den zelfden kunstenaar. Niet zal iemant, die een kunstwerk als mooi heeft leeren kennen en nu vermoedt dat de andere werken van denzelfden maker ook mooi zijn, beweren, dat jegens dat eene werk een zelfde gevoelsbeweging in hem gebeurt als jegens die andere. Als mijn vriend, dat is iemant dien ik heel bizonder kèn, sterft, verdriet mij dat erg, maar de doodsberichten van twintig mij onbekende menschen, die ik dagelijks lees, laten mij geheel onverschillig. Als mijn schoenpoetser zijn zoontje, dat een aardig blond jongentje is, dien ik eiken dag zie, een schop geeft, word ik woedend op dien man; maar als ik in de krant lees van een spoorwegongeluk in Amerika, waarbij honderd menschen gedood en gekwetst zijn, voel ik geen zweem van medelijden voor die verongelukten. Ik geef deze bizonderheden niet uit pedanterie, als dokumenten voor mijn persoonlijken aard; maar ik beweer dat deze eigenaardigheden tot het menschentype behooren en dat ieder ze bij zich zal waarnemen, die goed zijn sentimenten kan bekijken en uit mekaâr halen. Het gaat dus niet aan, de mooiheid en natuurlijkheid der socialistische algemeene menschenliefde te betoogen met de vraag of iemant zich niet reeds ontdaan voelt bij het zien van één arm gezin en wat het dan niet moet wezen als hij aan die duizenden anderen denkt,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 305]
| |
Bij den socialist dus, die zegt: als ik denk aan het leed van die millioenen ongelukkigen komt een onweêrstaanbaar verlangen bij mij op, om aan dat ongeluk een eind te maken, - werkt níet, alleen uitgebreider, de ontroerde menschlievendheid. De socialist heeft lief zijn konceptie van de wereld, zijn Idee, den Ideaal-stijl, waarin hij de wereld wil samenstellen, even als de oorlog-ontwerper en -bestuurder zijn Idee lief heeft. De menschenhaat en de bloeddorst werken evenmin bij den oorlogbestuurder als bij den socialist de menschenliefde. De liefde van den Socialist is de liefde voor het Stelsel, hij bemint met geen ander soort liefde dan de ontwerpers van grondwetten en de stichters van naties. Een bewijs, dat de Socialist niet de menschen bemint (namelijk niet met de rechtstreeksche geëmotioneerde sympathie) maar zijn stelsel, is vooral onweêrstaanbaar, dat hij de meesten der menschen, die hij gelukkig wil maken, in weerwil van hen zelf gelukkig maken wil. Die zich niet ongelukkig gevoelt, die ís niet ongelukkig, en dat is het geval met de groote meerderheid der arme-menschen, en ten eerste met de boeren in 't algemeen.Ga naar voetnoot1) Maar daar komt nu de Socialist, -die niet | |
[pagina 306]
| |
de menschen, maar alleen de menschheid ziet, en haar ziet als het noodzakelijk materiaal om zijn ideaal in te verwezenlijken - aan den boer (en aan den tevreden minderen-man in de stad) vertellen, dat zij zeer ongelukkig zijn en het veel beter konden hebben als zij maar wilden meêwerken. Daar ginds in een dorp wonen duizend boeren, die gij niet kent, die rooye wangen en glansende oogen hebben, die eiken dag zingen, die gezond zijn, die gelukkig zijn. Nu wilt gij die menschen lezen en schrijven leeren. Waarom? Niet uit medelijden met hun ongeluk want zij zijn zoo gelukkig als zij maar kunnen; maar om dat gij het a priori en in abstracto mooyer vindt als zij een ander en hooger soort wezens worden. Hij wil, dat van een gegeven aantal menschen, te samen ‘de menschheid’ zijnde, ieder voor zich, ieder afzonderlijk, gelukkig zal zijn. Dat zooveel mogelijk menschen zich gelukkig zullen gevoelen, dat is de eene helft zijner bedoeling. En niet subjektief gelukkig, want ook hen, die reeds subjektief gelukkig, die relatief volmaakt gelukkig, zijn, wil hij tot een hoogeren geluks-staat brengen; maar objektief gelukkig wil hij ze maken, dat is: hij wil hen maken zóo, dat hij vindt dat zij zich te recht gelukkig voelen, dat zij gelijk hebben met zich gelukkig te gevoelen. Hij wil hen vervormen naar zijn ideaal. Hij staat hier met zijn ideaal, en dáar is de menschheid als objekt. Even zeer als alle vroegere menschheid-vormers staat hij met zijn idee apart en in deze beteekenis buíten de menschheid. Hij meent verder, dat door de naar zijn ideaal en | |
[pagina 307]
| |
gelijkenis vervormde menschheid dingen zullen gedaan en voortgebracht worden, beter dan die tot nu toe gedaan en voortgebracht zijn. De Socialist, in de visioenen zijner mijmeringen, ziet de algemeene ‘beschaving’, alle menschen ‘beschaafd’, als het mooiste wat hij van de menschheid maken kan.
En hiermeê heb ik nu het socialistische sentiment tot een zelfde orde herleid als mijn anti-socialistiesch. De menschenliefde is verwijderd uit onze overwegingen zoo als het behoort. Wij zien de zaken met klare oogen aan. De Socialist wil een andere menschenwereld-orde dan ik. Hij wil op een andere manier schaken dan ik. Hij wil anders styleeren dan ik. Nu heb ik aan te toonen dat de door mij voorgestane stijl superieur is aan den zijnen. In onze hooge liefde voor Ideaal en kompositie-kunst, zijn de menschen ons niet meer dan poppen, waarmeê wij een schoon geheel willen maken. Zóó moet de gedachtenwisseling gevoerd worden. Wij, de Socialist en ik, willen, dat de menschheid een te-samen-gesteld geheel zij, in zich zelf zoo mooi en goed mogelijk, zooveel moois en goeds mogelijk voortbrengend en steeds mooier en beter wordend. Maar hij vindt iets anders mooi en goed dan wat ik mooi en goed vind. Het ideaal van den Socialist is samen-gesteld uit een moreel, een intellektueel en een esthetiesch element. Ten eerste vindt hij de socialistische wereld de eenig rechtvaardige, - dit het moreele; ten tweede vindt hij haar de nuttigste, - dit het intellektueele; ten derde vindt hij haar de mooiste, - dit het esthetische. Hij vindt rechtvaardig, dat, als er een aantal menschen ergens samen moeten leven, het leven ingericht worde zoo als de meesten dier menschen het wenschen. Hij vindt, dat als men met elkaâr samen werkt en niet afzonderlijk, het nuttigste zal gebeuren. Hij vindt | |
[pagina 308]
| |
eindelijk een menigte tevreden menschen, met hun gebouwen vol overvloed van kleeren en eetwaren, iets moois om zich voor te stellen.
Maar ik vind niét rechtvaardig dat, als er een aantal menschen ergens samen moeten leven, het leven ingericht worde zoo als de meesten dier menschen het wenschen. Evenmin als ik het rechtvaardig zou vinden, dat in het leger bij meerderheid van stemmen werd uitgemaakt hoe de veldslag moet geleverd worden. Ik vind niét, dat als men met elkaâr samen, dat is in gemeenschap, werkt, in plaats van afzonderlijk, dat is konkureerend en individueel, het nuttigste zal gebeuren. Alle dingen die men tot nu toe groot, goed en nuttig heeft genoemd zijn gedaan door eenlingen, meestal tegen het streven van de hen omringende gemeenschap in. Niet alleen zijn zoo de stelsels van Wijsbegeerte, de werken der Literatuur, der Schilderkunst, der Toonkunst, der Beeldhouwkunst gemaakt, maar zóo zijn ook de groote Rijken gesticht en de Godsdiensten, ook het Christendom, zóo is Amerika gevonden, en zóo wordt door velocipède- en schaatsenrijders een afstand in den kortst mogelijken tijd doorreden. Het is nutig, dat er menschen zijn, die zoo snel mogelijk kunnen schaatsenrijden, om dat het in tijd van nood te pas kan komen. Als niet aan Columbus maar aan de matrozen de beslissing ware geweest of men, toen het eten aan boord schaarsch begon te worden en er nog geen land te zien was, toch maar zoû doorvaren, - dan zouden de matrozen geen honger hebben geleden en Amerika ware niet ontdekt. Ik vind eindelijk in het aanzien van een te vreden en welvoorziene wereld niets moois. Hoe zoû, op eenigerlei wijze, een wereld van uniforme en geborneerde menschen mooi kunnen zijn! Noem mooi het | |
[pagina 309]
| |
hoog-edele en het fel-karakteristieke, noem mooi Lodewijk den XIVen en zijn Hof, en een voddenraper in zijn krot, maar noem nooit mooi een tâble-d'hôte van winkelbediendes, kantoorklerken en schoolmeesters, een bal van machinisten of een slaapzaal van telegraafbeambten.
De Socialist meent, dat zijn menschen niet geborneerd zullen zijn. Het socialisme beschouwt de maatschappij als een werkinrichting en nadat het werk is afgedaan, zal ieder vrij zijn om aan zijn ‘hoogere bezigheden’ te gaan. Het zeggen zelf: eerst samen aan 't werk, en daarna mag ieder die lust heeft aan zijn hoogere bezigheden gaan, bewijst het bestaan van het gevoelen in den spreker, dat die hoogere bezigheden eigenlijk maar een spel zijn, een onschuldige liefhebberij, hoe mooi en edel dan ook; het gevoelen, dat niet die hoogere bezigheden eigenlijk de hoofdzaak van het leven zijn, dat zij over de inrichting van het leven moeten beslissen, en dat men niet samen aan 't werk moet gaan voor dat de hoogere bezigheden (hier wijsgeerige denkingen) hebben gekonkludeerd, dat 't goed is om samen aan 't werk te gaan.
Ik vind rechtvaardig, nuttig en mooi, dat er in éen fijnst stuk menschheid-groei, in éen mensch of in een kleine groep menschen, van de hoogste ziele-ontwikkeling, eene Heelal-konceptie zij, waarnaar de wereld worde gestyleerd. Zoo als de éene of de weinigen het willen, moet het zijn, om dat bij den éenen of de weinigen alleen de Idee kan zijn, de konceptie der groote samenstelling tot een geheel van harmonie. Gij zult het schoonst gestyleerde gebouw verkrijgen, niet als gij door de meerderheid der metselaars laat beslissen hoe het wezen moet, maar als gij het laat ontwerpen door éen bizon- | |
[pagina 310]
| |
der bouwmeester. En zoo is het ook met het gebouw van het menschheid-leven. Ik vind dat het Middeneeuwsche Monotheïsme de laatste wereldstijl is geweest, stijl van denken en stijl van leven, en in al wat daarna is gekomen, is een langzame verontstijling te merken, tot dat de heeleboel geëindigd is met zich te vernietigen in de volkomen stijlloosheid van materialisme en socialisme (utilistisch positivisme), waarin wij nu liggen te modderen. Zoolang de nieuwe stijl er niet is, houd ik mij aan het laatste overblijfsel van den ouden, van den ouden wereldstijl, en dat is alleen te vinden bij de bourgeoisie. De nieuwere filosofie en wetenschap leiden tot het Socialisme, - ja, maar die filosofie is een achteruitgang, geen komponeerende maar een dekomponeerende, en die wetenschap, nu, die is - op dit plan van beschouwing - heel en al níets. Die wetenschap staat tot Gods-idee en Wereldstijl zooals de lijst der chemische bestand-deelen van den wijn staat tot een sublimen dronkaards-droom. De hoogste wetenschap is niet de kennis van de eigenaardigheden der menschen, maar de hoogste wetenschap is de kennis van het wezen van God. De menschen zijn niets, alleen God is iets. De menschen zijn geheel onbelangrijke samen-stellingen van vleesch en beenderen, die alleen iets waard worden als God in hen is, dat beteekent: als er een zweempje in hen is van een Godspoëem, dat als een rookwolk door het menschheidgewas gaat, als zij stukjes zijn van een groote Idee-konstruktie, hoe zeer ook onbewust. De laatste wereldstijl is onttakeld tot de brokkelige laagte der tegenwoordige ‘bourgeoisie,’ met haar verschillende kleine godsbegripjes en haar zoetige religieuse aspiraties, maar alléen te kiezen hebbend tusschen die luttele ruïnen en de moerassige woestijn daarnaast, zal ik die ruïnen bewonen gaan, wijl die alleen mijn | |
[pagina 311]
| |
bloeyend verlangen kunnen beschutten tot ik de nieuwe huizing zich zal zien stellen. Dat de bourgeoisie een zelfzuchtige dievenbende is, ik zal dit niet betwisten, ik zal dit namelijk niet in overweging nemen; want is zij dat, dan is, haar onbewust, haar zelfzucht en haar stelen de laatste weêrstand van den ouden stijl vóor het volkomen verval. En - hoe ook van haar afkeerig in een andere sfeer van sentimenten, - zal ik haar stutten als het laatste overblijfsel van den laatsten hoog-groei der menschheid. |
|