Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
[pagina 253]
| |
Jeugd.
| |
[pagina 254]
| |
Een plots zien van de schouders door de in wachting neêre oogen, dat die ook meê, dat die ook hier, dat die dicht-bij, vlak-onder, en zoo licht waren. Toch duf-burgerlijk-jong, zoo'n ulster, ruige krulhaartjes er van glimmerden in de grove rustigheid van de vlaktetjes. Door het neus-neêr-ademen een neêr-tuur-denken in de donkere zelfheid, met de half gemerkte flauwe kijking-omwanding van het groen en geel lichtende winkeltje, een gezien-denken aan huis-zoo-met-een, innigdroog-lekker met de langzame bogen van de kopjesthee boven de tafel en het lange zitten tot heel laat. Maar stemgeluid, hier-nuë, blikken hoog en alles weg, koud en strak kijken voor-uit, in uitwendig en hier nu ingelijfd moeten zijn. Maar wat... e...? Er was iets gesproken en in het verledene verstaan, flauw verstaan, nu niet meer zeker, ongeloofelijk, het stond toch al een tintelende vreugde in het hoofd, een koel-warme zoetheid gezegen in het beneden-binnen. Vóor, de man van den winkel, lijn-recht vraag-kijkend. Toen hoorde hij het van-uit zich zeggen: - Mag ik 'n doos pepermunt? - Asjeblieft, meneer. Een zacht-stralende rust deed hem hooger leven, het hart verhief zich, de borst nauwelijks maar veelzwaar in de hoogte zwellend onder het koel verhevene neus-ademen. Hij keek niet meer aan, maar neêr op het van-vorene, dat in een dicht-bij-verte met zijn nudoffe kleuren stom stond om den bewegenden winkelman. Een teederheid voor dien tengeren man, een geweldige vriendschap voor dien plots gevondene,... of 'et 'em wel altijd goed zoû gaan... Maar het bleef nog samengedrukt en onbekeken. Wat ook-weêr?... En hevig gedachte-gehoord: ‘asjeblieft, meneer,.. asjeblieft, meneer.’ | |
[pagina 255]
| |
De doos in zijn zak, met een warme vriendelijkheid, die erg getemperd moest worden om niet raar te zijn, zei hij goeyen-avond, en ja, natuurlijk,: - Goeyen-avond, meneer. Hij vond zich op straat staan, een heel eind van den winkel af, in plaats van naar huis, den anderen kant uit. Hij stond in van langs zijn donkere gestalteomlijning vooruit het plein op schijnende flauw-lichtende blauw-zwarte geluksstralen. In den buik een trekkerig gevoel als een begin van kramp, in den mond een tevreden degelijke na-eten-leêgte. Een zware voldaanheid binnen, onder-aan de borst, met een verwondering, als had hij een vreemd mooi metaal gegeten. Hij luisterde naar een zwaar lawaai dat in de donkerte om hem, in het achter, in het boven, leek; maar de stilte daalde op hem neêr en was hoog-wijd, hij stond in den dom van mistige stilte, waar-in laag en droog schuchter-afzonderlijk, als gehoest bij kerkdienst, de straatleven-geruchten ophoorden. Een grijs-zwarte warrige bovenlucht nachtte boven de stad, de onder gelige naar boven verduisterende gevels stonden daar heen op met daar en daar de sterk bleek verlichtte vlakke kroonlijsten, hard mat onder de weeke doezelende zoldering. Dooi, glibberig, zwart-pappig, dof glansend alomme keitjesvloer, klam de dommelige paard-rijtuigen, boven de voor-uit gestrekte pootstaken de gelaten verdrietige smalle koppen, naast welgevulde, jolig voldaan schuin staande koetsiers. Een koel windje kwam, hij voelde het lichaam kouwelijk, het windje om het hoofd plekte aan de warme slapen en ooren, boven in het hoofd een hooge zang, onhoorbaar. Hij voelde zich vreemd van huis, de gekleurde huiskamer in een flauw verleden. De stad was donker en onbekend, toch kon hij niet naar huis toe gaan... | |
[pagina 256]
| |
‘Goeyen avond meneer, goeyen avond meneer’... werd het nog niet vlak bij zijn oor gezegd, er moest een lichtkoker zijn van het winkeltje uit naar het oor, waardoor heen dat aldoor zwaar gefluisterd werd. ‘Goeyen avond meneer’... tegen hem aan was het gekomen. Hij moest nu ergens wezen in de stad, ergens naar toe gaan om daar te zijn en iets bizonders te doen. Want het was geen vergissing geweest, hij was maar alleen in den winkel. Hij ging door het plein in het bleek-geel zwarterig avond-gewaai, door de plassende sluyers van star verwikkende stadslichtschijn, waardoor de meisjes en de mannen en de vrouwen zich repten, wadend in de meê-schuivende zeilende rokken, ernstig turend de strakke gezichten, met pompende en stevig áan-houdende armen. Hij was nu moedig tegen den avond in met wat hij van binnen had. Zij keken niet omdat zij hem niet kenden, maar zouden anders heel vriendelijk geweest zijn. De menschen met hun hoofden waren, in hun verspreidde menigte allen, beneden zijn inwendig hoofdgevoel. Hij leek heel groot, onnatuurlijk dik, breed, hoog. Hij leefde groot in de klein levende binnenkamer-menschen-stad. De kleine samene huizen met hun bleek-oranje venster-vierkanten stonden daar. Maar hij moest niet ergens binnen wezen.
Hij ging door de straat langs de in hun lichtsier tierige winkels. Het zwarte stoeten van de dralende en passende lijdelijke lieden en het straf afgehoekt boven zacht raderend rijtuigen-geschuif omtalmde hem, schoorvoetend, zwaar prevelend. Zwaar, laag samengezonken muffe vleesch-meiden rustten aan de winkelglazen, manden op de heup-bonken, hoofden neêrgekind, uit de lichte gezichten de oogen-aandacht begeerigbedenkend over de heerlijk-duidelijke mooi-nieuwe winkeldingen. | |
[pagina 257]
| |
De menschen waren alleen van buiten. Hij had iets, dat hoog van binnen in hem was, recht-op van-binnen droeg hij het, als een vaandrig, streng en statig. Zijn hoofd was open en blij, aan de wangen wolklachte de vreugde. Hij was als een hooge paal, met twee lichtjes, die vriendelijk-vermanend-spottend ver naar voren keken, naar den zwarten horizon-muur, meerder en zacht-tartend. De man in den winkel had gezeid meneer, hij was dus geen jongenheer meer. Nooit was hij zoo, zoo opbloeyend, uit-levend, hooggroeyend, gelukkig geweest. Het was een er-gekomenzijn, een levens-goed-gelukken, een door al het vleesch warm heen koel-gloeyend nieuw sappig-rijk-opengebroken leven, de geluksvrucht bloedend geborsten en bezeten. Hij ging in het nieuwe leven, op een hooge wijde vlakke vloer. Hij stond nog alleen in het leêge nieuwe, maar wat was al het vorige laag geduisterd, lang geleden, kantig gescheiden. Maar zijn vader, streng-liefelijk bleek-blond het hoofd, sterk-kleurig binnenlichtend, en al het buitene verflensde tot lagen, flauwen, duister-geelen avond. Nu was het vader weg, gedoofd, het was er niet meer. De warmdonkere bescherming van de hooge breedheid, het laag, minder, jongen, naast het ander soort wezen, mensch, was uit.
Hij liep voort te mijmeren met het helle schrilkleurige vader-beeldje in het hoofd-donker, het hoofd gebogen langzaam schrijdend binnen de ronding der lage doffe troebel glimmende avondwallen.
Het was zoo in eens gekomen, deze erge gebeurtenis. Hoe had hij kunnen denken, dat het aan hem heen geweven levenskleed van de vaderhuiskleuren zoo zoû afzinken en hij zoû staan in het ruime lichte nieuwe grijze. | |
[pagina 258]
| |
Hij bekeek de beeltenis. Die was niet veranderd: dàn het gelaat, klein, schuin, dan de heele gestalte, klein egaal hel gekleurd, staand in de menschvormige opening van het zwarte vlak, dan hoofd, armen, borst schouder-stuk, in het roode licht boven de tafel gebogen; dan een helle binnen-kaatsing van het vader-hoofd, levensgroot in zíjn hoofd, als stond de vader met het zichtbare hoofd heelemaal binnen in hem, een blond en rood lichte schim in zijn donkere gaande lichaamkast. Dan lachte het kleine hoofd weêr, maar te erg, tot een grijns doorlachend. Dan kwam het klein met rappe scheutjes aan en aan gegiecheld, dan laaide het met blanke plakken van zijn levensgrootheid achter zijn hoofdswanden. Hij merkte zich vol wolkig-dof geel licht, was 't niet of 'et als een onzichtbare blonde adem uit de oogen lichtte. Maar hij moest rustig bedenken. De vader was niet veranderd, die was daar blond en grijs en rood in de huiskamer, die kon hij ook nu zien van binnen en straks weêr zien buiten zich. Maar zijn leven was anders geworden, onherroepelijk vergroeid, met het merken van alle dingen anders. Hij had een hooger leven ont-dekt. Hij moest nu iets doen maar wist nog niet wat hij doen zoû. Een rust toch nu in de leêge nieuwheid. Een ontspanning na den doorleden geluksschrik, een makkelijk samenzijgen van de leden-binnenen, die straf geheven waren geweest, een slib van loome moeheid in dijen, kuiten, voeten. Een rustige klare frischheid boven, vriendelijk ernstig kijkend in de klare, duidelijke avondstraat. Het leven een kalm genoegen, om, met een meerderheid achter in het hoofd, gelijkelijk vriendelijk mée te leven. De groote-menschen leven s'avonds net als over-dag. Aan de ruggen en armen, aan de borsten, in de blikken die van de oogen uit over de heele wangen zijn, | |
[pagina 259]
| |
hebben zij het geheime groote-menschige. Maar dat werd nu klein lijniger en vér. Het geheim klaarde op in hem als een berstend licht-ei. Hij was verwonderd dat zij geen van allen verwonderd waren.
Hij was nu in zich zelf heel alleen en moest alleen leven, maar het leven was te gelijk zoo laag en los. Maar angst: Een ruimte tusschen hem, ten voeten uit, en alle menschen, de ruimte, de vreemd-vijandelijke, met armen zwaar te doorklieven afstand, tusschen hem en vader. Dat was een man buiten hem, die hij nu voor 't eerst ook buiten zich zelf afgeschut, zag. Hij had dien goed gekend, het was zijn vader. Het was nu voorbij, voorbij, achter-gebleven het geliefde leven. En in den avond, die op-stònd en zich opende met zijn hooge duistere glinsterende wanden, liep hij harder voort, het hoofd een beetje achter-over om in een stille hooge rust het leed te beleven. De straat uit, in het over de brug gaan van weêrszijde de guirlanden van flonkerende lichten naar hem heen. In de vaal-geele straat-zaal. Hij kende nu niemant meer in het leven. Hij had nooit iemant anders gekend dan het vader. Herinneren, herinneren, o het was toch nog niet lang geleden. De vader met een hoofd, stílachte met die ziele-verlichting in het gelaat, en blikte blauw, iets naar hem heen willend, dat zoo zacht gelukkig tegen hem van voren was. De vader, met het gelaat, sprak, stond gebogen, de armen neêr, sprekend naar hem uit, en keek, keek zonnig, alsof lauw van iets innigs, s'avonds alleen merkte hij hoe gelukkig het altijd was geweest. Het was nu nog maar zoo kort geleden. Het was voorbij. Er was iets geknapt in het tusschen hem en het vader. Van de groote-menschen alleen vader goed en tót | |
[pagina 260]
| |
hem, de andere vijandig-meerder, met de schouders weggebogen en de heen-keerende boven-oogen-voorhoofden, met de meerder-valsch-vriendelijke hoe-maak-jíj-'et uit de hoofden. Nu moest hij kennen waarover zij fluisteren en turen, vreemde meerderheid in de gezichten gerimpeld, de matte ernst, het over geheimen lachen. In de verre straat stonden de gevels nacht-weekzwart op, wankel-zwevend ontbonden van duisternis, plechtig hoog-dónker onder de zwabberende bleekgrauwe wolkingen. Die zwierven samenbolderend en scheurden rafelend uit voor troebele grijsschijn-plekken. De gevels stonden schuin heen hoogend, zwaar en stil, zij hielden een donkere, violettig grijze eenzaamheid, waar, op onmetelijke leêgte-bladeren, hij was alleen. Een scherp tintelende binnen-weenende smart groeide aan, als donker-gouden zwarte strengeling beneden-binnen naar het hoofd. Hij zoû nu niet meer naar huis kunnen gaan, om dat het verleden leven uit was en weg, de huizenstraten, die hij van huis af doorgaan had, stonden nauw en donker, dwarsch en rondend, zonder terugweg. Dood lag het leven van tot dan toe, ver op een laag duister veld. De verlichte vlakjes van de herinneringen dun in hem, als buiten hem dicht-bij, maar er was geen wezenlijkheid meer achter in het blauw-zwarte stads-straten-gestand. Hoe lang was het geleden, dat hij van huis was gegaan. Het was als een gisteren, een ver gisteren, afgebroken van het nuë door den langen breeden zwarten tijdnacht. ...Asjeblieft meneer,... asjeblieft meneer... nu klonk het bangelijk, grijnzend-grappig, als waren het eile klanken geweest, zonder beteekenis en als stond hij dwaas te doen naast die woorden, die hem niet meer ráakten. | |
[pagina 261]
| |
Hij voelde zich als hier heen gedrongen, zoo ver afgedreven door een lage breede gierende wind-vlakte, dik druischend achter hem aan door de straten. Daar stond hij nu te wankelen op de verre duistere plek. Die had hem weggejaagd van het beminde gewone. Het was ook zoo lang zoo woedend en innig verlangd geweest bij het telkens te leur stellend ontmoeten van nieuwe of in lang niet geziene groote-menschen, zoo bespied aan de oogen, zoo gebedeld aan den hand-druk. Nu was hij het, maar schrok koud en star, want hij wist niet wat nu. Nu zeker de dame-meisjes, een heer, die gaat naar de dame-meisjes, en die zijn het verschrikkelijkst. Die zijn veel anders nog dan de andere groote-menschen. Die zijn heel-oud en toch nog jong, bros om aan te raken, van vele dunne lagen en looze schikkingen, glimmend en ruischend, kantig en sprietend en vreemd onnoozel in-eens aan de halsharen, akelig liefelijk als een zieke-diertjeshuid, bleek blank, doodsch onoogelijk. Zij zijn dunne ondegelijke onder hun zoo groote gedaante van haar-war en bollende en spritsende lijfs-buitensten. Op straat zijn zij het ergst, statig donker met breede hekjes-achtige versieringen, waar uit effen jongenshoofden ernstig opkijken. In-huis ontblooten zij zich van de uitwendigsten en zijn glad bochtig, waarin weeke diepe butsen komen as je 't aanraken zou. Als je 't in een arm-ronding, waar-binnen tegen aan een warmte-wasem-kring, zoû nemen, dan week, griezelig lauw levend, en van een ander soort. In hun gezichten het wee-lieve, voor altijd zonder snor gebleven, roode lippen, blanke wangen, blauwe oogen in miezerig- klaren leêg-schijn, en de afgestompte stukjes kin. Zij zitten hoog recht, breed-veel op de opene stoelen, klein-statig van oud jong, en de rare hoofden mijmeren onkenbare gedachten naar de gewone handen. | |
[pagina 262]
| |
Daar zoû hij nooit naar heen kunnen. Zij zijn in een ver leven, waar hij de randen niet van had gezien. Zij doen maar zoo in even spreken en gaan dan weêr weg in het andere. O, dan was het veilig bij het vader, die niet week, die droog, rein koel, zuiver winterig houterig, klaar-licht-goud-doortrokken hard, dunne blonde borst-schemer, fijn oud leêr de ranke takkige handen, eerlijke oudheid-geur van den hals. Waarom was zijn hoofd opengebloeid in de hoogere levens-laag, die ruk, die heffing, dat wegstormen van het stille kleurige leven. ...As je blieft meneer.... die malle man, die de zoete kwetsuur had gestooten, die zoo diep helder was gezonken in het lijf, de leden van binnen doortrekkend met onzware tintelende vreugde, die hem zoo licht deed staan op de straat, op de platte lage straat, in de wemelende grijs-diepte, het hooge hoofd beverig om de tintelende dwijnende blikken, die den avond zagen smeulen door de trillende oogleden. Die man, nu zag hij hem innig. Hij sprak uit de mondspleet, het bovenvel met het fletse snorretje lilde op en neêr, uit den donkeren mond, tusschen de glimmende gelige tanden-rijtjes door, was het gekomen, als geknord uit een zwarten trompet, en terwijl het rondende hooggetijde opzette om hem heen, had hij hem, zonder het zelf te weten, zoo hard gevoeld door het flauwe ooggestaar, zoo als op de tong proevend met de oogen ingezogen, als je naderhand merkt, dat je bij een afscheid hebt gedaan iemant daar je vlijmend veel van houdt. Boven het spreken had hij gekeken, recht toe met een paar vuilig blauwe oogjes, met een valen kleinen ernst er in. Die man, die man met zijn smeujig, glanselig, slank liefelijk zacht vlijend scheiding-in-'t-middenhaar, met zijn blond-bruine wenkbrauwen, zijn smal slordig lijf, zoo'n lorrig oud smal, zwart kolletje had hij aan. | |
[pagina 263]
| |
Maar naar dien toch niets, zoo bij het denken. Maar dat even, toen van achter dat ongemeenzame en nietse vest dat gloeyend warm lieve had gezeid. In eens de ontsteking van de spanning in het wit en groene, rooderige winkellicht, anders niets dadelijk scherp en plots. Het was eigenlijk niets bizonders, en hij kon gerust naar huis toe gaan. Het nieuwe leven daalde weg, en hij stond donker gewoon en klein, een jongen in een ulster in de straat, waardoor de andere menschen ook gingen. Het kleurig-lichte van binnen was nu ook weg, een blauw-grijze leegte boven hard zwart. Een dwarsche wanhopige zelf-trijtering, dat het weg was, want hij kon het wel terugkrijgen als hij woû, maar hij woû niet. Hij woû niet meer licht-binnenkleurig gelukkig zijn. Er was geen reden, maar hij kon niet willen, het was het nijdige zwarte leven, zelf tegen zelf, hoofd tegen hart. Hij zag op om koel te stijgen boven het peuterende helle en zwarte binnen-zeer. Een wind-zweving bepoetelde met koû-vlokken zijn warme van-voren-hoofd. De huizen stonden droevig stil, als een verre buurt, onbekend en genadeloos met hun hooge vensters. Nu keerde hij om, om naar huis toe te loopen en ging gauw met wijde jongens-stappen. Maar een naar verdriet van teleurstelling donker van binnen vóor-ziende, in spijt over de wegge blijdschap, in een nijdig willen om nog meer, iets eindelijkers, van de vreugde te hebben, om zich niet te bekennen onbedoeld zoo ver geloopen te zijn, keerde hij wèêr om en zag dat onbewegelijk de open omheening het zelfde achter hem was gebleven, rustig staande in den grijs-geelen donker. Eerst weêr boos, knorrig van moeye leegheid bij het warsch stakend stijve zoekend keeren en gaan, ging hij nu gauw loopen over de dof-oogige steen- | |
[pagina 264]
| |
vlakte, de oogen neêr, laag op, neêr. Als hij nu maar liep, dan zoû het wel weêr komen, dan zou hij weêr willen, meê-werkend wachtend blijven en er zich zacht aan laten denken. Hij zette zijn hoed naar lager op het voorhoofd, om een innigheid van afdonkering te hebben, en liep snel voort, over de grondplekken voor zich kijkend, zonder te zien. Het kijken maakte een onbewegelijk schemerschermpje neer voor zijn hoofd, om zuiver bij de binnen donkerte te zijn, waarin het moest opkomen. Maar de genots-ontroering, willend gewacht, kwam niet meer, en hij ging erg over andere dingen denken. Hij liep maar al met de handen in de recht-óppe voorzakken, met een binnen het vel gehouden lachschets in het gelaat, dat bleek-hel licht werd in het nog verre lantaarnlicht, dan boven donker in de hoedrandschaduw, dan donker den lantaarn voorbij en weêr lichter en lichter in den volgenden schijn, het hoofd wat gebogen boven het lijf, waarin de nu zwarte schat was geborgen. Al het leven was nu vermooid in zijn kleurigen tastbaren opstand. Het was plezierig te kijken langs de huizen een voor een, elk was anders, met hun vochtige, broei-dampige dooi-kleur, niet het dadelijk naar het oog brekend levenskleuring-pleizier, maar een koele rust van telkens zich wéêr gevend genoegen. De vensters glommen op plotse plekken om stil-vriendelijk te zijn, de gevels muurden hoog beschermend, zwijgend van ernstig-goedige standvastigheids-belofte, de stad stond open als een welwillend huis, waarin het goed gaan is.
Maar dan weêr niet zien naar buiten, maar nu zacht bedenken van het gelukkige leven van al de goede dag-vier-kanten. De kleêren waren goed samensluitend, gezelligend, | |
[pagina 265]
| |
makend een stevige warmte, waarin hij aangenaampjes liep de levens-dingen van dag en nacht te bedenken. Het leven was een openheid, waarin zacht-harde vastheden opstonden en waar je door heen leefde met je loopende en zittende lijf, op makkelijke lenige beenen van den eenen dag in den anderen, een zachte warmte door de leden. De wereld zou nog vooreerst niet vergaan en oorlog zou er ook wel niet komen; zich prettig vergemeenzamend, leken alle dagen op mekaâr, de nachten braken open en gaapten hoog weg boven de lage witte dagen. Dan had je eerst de hooge water-witte ochtenden, met teedere blauwtjes en witjes en winderige glinsterende geeltjes door de ruiten. Je was op en stond blij in klein licht, je bewoog je donkere armen en je schoof door den zwartelig zilveren lichtnevel, om te hooren, om te zeggen, om iets te bewegen, den dag inloopend. Beneden stond het blanke en kuische ontbijt hoog en glad in het rood-bruinend kamer-somberen. De ochtend, met zijn zwijg-stijgende witberg-wolkingen stond ruim hoogst daar boven en scheen maar wat afgekalmd licht tegen je voorhoofd en wangen. Je zat met je heele gezicht zoo maar heelemaal naar vader en moeder toe. Het was dan nog niet innig, in het levensbegin, er begon dan nog maar vast wat, als met zwarte en witte koele gebaren....
Hij was de straat uit, op de brug gekomen, en schrok plots van een donker bolderend stommelen rechts beneden tegen hem op, waardoor het nuë omheene buitene zich puntig in het oog ontstak en paarse en zwart-blauwe met grootschen zwaairuk zich opspande: de staande walmende avond. Zwaar bomberderommelde een wagen, met de dof-kloppende paardenstappen en schoof klakkend ratelend op de steenstraat over. Achter den wagen de stilte, naar de verte uit. | |
[pagina 266]
| |
Warm-stevig voelde hij zich loopen in de volle stilte. Als in een schelp hoorde hij den ruisch-zang van het stad-achter. Alles leek erg dicht-bij en kalm in het magere en fletse staan. De binnen-vreugd-warmte bleef ongemerkt, als in een koele plaat was het merk-leven van het buiten tegen het dunne gelaats-vlak en er uit heen. Hij was prettig nieuwsgierig, met een spelend letten naar het om hem heene, als iemant die zonder gekend te wezen menschen in groote nieuwe zaal eens goed komt bekijken. Tusschen de boomen en het hortus-hek gingen donker-zwarte menschen. Hij keek naar die, uit een onbedachte laffe snelle hoofdwending, om te weten of hij ze niet kende en wat zij waren. Zij bleven niet stil staan naar hem, maar gingen hard sprekend voorbij, in vijandige onverschilligheid. Links ont-wikkelde zich een meisje aan het massieve park-duister, kuchte, en kwam aan, neêr-ziend in den lantaarn-schijn, opkijkend in de schaduw. Zij verwikte met wendinkjes het hoofd en bewoog de armen van op zij, met een taschje, naar vóor tegen het lijf aan, hem tót haar merkende en zich tot een fatsoenlijke en alleen haar-eigen weg gaande jufvrouw samen-stellende. Dik en veel vulde zij zijn blik. Haar hoofd van uitmarmerende schraperig roode wangenplekken en turingpoeyerende blauw-grijze kneuterige kwijn-oogen, blond en blank, licht kleurend onder den donkeren hoed, en het was hem of zij twee waren uit verre levensverledens tot elkaâr gevoerd, of zij elkaâr kenden maar niet herkenden, of zij wel wist dat er iets met hem was, maar zij konden er niet over spreken; stom, met de doode zielestem vastgesloten achter het dichte gelaatsvel ging zij achter weg. Hij keek hoog heen in de nu-van-haar-leêge avondhoogte, schuin en bedenkelijk, in verwonderde stille koele treuring. Het leven was een zaal, waarin niemant hem kennen woû. Plechtig en onverbiddelijk lag de donkere | |
[pagina 267]
| |
hemel op de in zich zelf uit-rondende boomen gestrekt.
Maar de blik daalde en het leven werd lager, klein en lang zette zich de Middenlaan tegen hem aan. Heel in de verte kwam eerst iemant aan, midden op den weg, toen was 'et een man met gescheiden beenen, in de grove omtrekken van zijn dikke duisterheid naderend in gelijkmatige deining. Hij bewoog onwetend voort, laag met zijn pet, voorbij de magere boomen, star gekrompen met hun takken-wringing tegen de boven-donkerte.
Hij ging midden op den weg, om vlak langs den man te komen. Diep dof klopte zijn hart op. Hij ging uit het leven-goed-zoo-gewoon breken. Het was hem of het donkere buitene splijten zoû. Uit den mond wilde het spreken naar dien man. Een warmte-verlangen naar den man. Hìj moest het wezen, tot wien hij al-door al was gegaan De man naderde aan in zijn valen ernst, met de donkere bleekheid van zijn gelaatslap. Zijn schoenen knor-rukten over de steenen, hij ging recht in de leegte, warm slobberig afgekant in zich zelf, het gelaat aan éen stuk met de kleêren, zonder verschil. Hij was dof-onkijkend, al-gaánd-maar, recht voor zich uit onder de nurksche pet.
Hij zich dicht bij den dof klankend naderende. Hij zocht-tuurde de innigheid tegen de ruige vóor-vlaktetjes van smal laag zwaar dikkige. Een broeying in het hoofd. Het leven zoû breken. Ver-schrikkelijke lijnen schoten van zijn borst naar de luchten in.
Hij merkte, zien-ruikend, het lauwe samengekorst levende donker vochtig menschelijke van den nu-onvermijdelijk-komer, daar-zíjnder. Het leven van den man stond vlak warm wasem-rakend hem... ‘Ze..g’.... hij verbrijzelde het opgesproken woord in een kuch, | |
[pagina 268]
| |
die droog hard bedremmelend snerpte in het stil-weetverkeer der twee hoofden. Dof stevig donker ronderend schoof het man-naast-, achter-hoofdgeschouderte uit zijn rechter oogkijking.
Een dikke duistere leêgte vol ruisch-wemelend verdriet werd gelaten achter den man, die hij hoorde voortstappen, onwetend, en nooit nog-eens zoû zien. Het was voor-bij, dat éene. Je kán 'et niet doen, maar as je 't niet doet, dan is het voor-bij.
Toen keerde hij zich om, en, veilig, zag den man gaan met zijn rug; in hem laf en gemak van koele bekoming, maar toen, in de zachte sterre-uitglansing der blikken, in de vloeyende geluksbreuk waarin de avond schemerig stond te rusten, een zachte stilling, een zoet-blije breede gelatenheid, met het tintel-pikkelend gestijg van wordende tranen onder-achter tegen de oogen aan.
Hij liep wat veêr-krachtige voet-stappen achter-uit, om niet te gauw van dit al te scheiden. Langzaam vervèrde de man en werd nietser en een stuk van het andere. Te gelijk verdofde de voeling in den blik en de wanden van het te-ziene ont-kleur-warmden zich en nuchterden af. Als melodiën sleepten nog zijn trekkende blikken om de verteederings-kleef-poeyering te maken. In-eens was alles weg met een lossen scheutslag uit het hoofd. Het was nu of hij gekeken had met éen blik, zonder met de oogen te knippen.
Hij keerde zich om en ging weêr voort. Als na een zomerregen was het voor hem uit, blijelend winderig, frisch-lief en gezegend bros opengeknapt, van ferm, op-nieuw en maar-weêr-met moed. Dat daar waren breede hoog bizondere huizen, die daar kleine gewone huizen, allemaal zoo gebouwd en | |
[pagina 269]
| |
nu al lang af, oud-nieuw, je kon niet merken dat ze daar eens zoo gebouwd waren. Het leven is iets van klein-lieve buiten-heden. Je gaat er maar door heen als met een neuriënd zacht oogengekijk voor-uit-je, dat nooit iets bereikt, maar toch maar weêr zoo door, je hoofd een beetje rustend schuin tegen het koele levensluchte dons. Het voelde hem aan als deed hij een wandeling, zoo maar. 's Avonds dan kan-je ook wel een wandeling doen, net-zoo goed als over-dag. Maar nu hij rustig uit-keek, en er niets meer was en menschen gewoon donker kwamen, zachtte weêr zoetjes-schielijk aan dat er het prettige was geweest, in blij-witte herinnering, en met-een dat over-groote van den heelen avond. Het over-groote zette donker als een rooderigzwarte gloeying op, dragend het kleine dichter-bije blije als een witten wrong, het warmde van hem uit naar alle kanten als een donkere verdamping uit het heete binnene, en, niets ziende of wetende, ging hij onder in den hoog-hoogen avond-dom die in muren van donkeren gloed op-stond tot zijn donker-bleeke zolderschijf.
Hij liep als laag in een gebergte dat vol geluid was. Achter de gesloten lippen, in de keel, begon het zware neuriën van een blijheidswijsje, dat sonoor aan het gehemelte galmde en trilde achter-onder in den neus en het buitene onhoorbaar maakte. En het was als stond heel de avond in één ontzachlijk donker gloeyend, blijde verschrikkelijk dondergons-geluid, te schallen aan de wegen. Voor de oogen in vreugde-vrees hingen de luchten met donker-purpere, en zwart-paarsche, en grijs-violette wolken-bloemen behangen. De wolken zijn wentelende zware gebloemten en teêre blaadjes vlokken er zacht uit neêr en zweven af in het duister. | |
[pagina 270]
| |
En de verte-boomen, de slanke hoogboomen van de dicht-bij-verte, druischen zingende roepingen af uit hun fladderende gebladerten. Een koperen glans-schijn galmt door den hoognacht. De luchte beenen loopen, hij is gestegen op het vastgrondende leven. O, het leven, waarin hij onherroepelijk is, dat staat te wezen in zijn luid donkere schoon. Het kan niet blijven in de hijgende borstkast; door de borsten van de huizen dreunen dof de smeulende gezangen. Hij is gestegen in het hooge leven en zijn warme oogen zullen nu het altijd vóor-gevoelde zien. Als onzichtbaar goud-rood gloeyende lijnen boren de blikken tegen de donker-onwijkende, blauw-grijs-zwarte geslotene luchte-boome-muur. Maar hij is alleen, warm hoog alleen, gebarend eenzaam in het stomme ruim. Boomen en huizen en luchten zijn voor altijd met lage stilte geslagen.
Hij denkt in zich terug en als een ebbende zee zinkt de op-storting af. En als blond-zilver licht onder-aan een mijnkoker het gelaat van den vader in het zwarte welvende binnene. Maar wat was het ook weêr? De gedachten zoeken het stil-blijde waaraan zij waren, en dat als een donkere punt daar steekt en niet helderen wil. Nog is in de borst, als een lief klein gestoken geluid, dat blijde broeyend bewaard. In het hoofd kruipen en woelen de gedachten er om heen, maar zij kunnen niet vinden, waar-aan zij vast willen gaan. Was het dít?... Was het dát?... Kleine herinneringen aan pas gebeurde komen aan, waren even duidelijk, maar blijven koel als onbekende gezichten... Zíj waren het niet... O, stil, stil, daar is 'et, nu weet hij het weêr...; een rust van te hebben gevonden, maar te gelijk, als het maar íets | |
[pagina 271]
| |
lager ging, heel even een kleine spijt en een bijna grappig vinden, dat het ánders niet was en een nijdig verdrietje over de belachelijk veel te groot gapende begeerte naar dit kleine. Hij vindt het nu onder-aan, wit en eenvoudig, als met lach-lijnige bladen van een koolige roos. Het was het denken aan het pleizier van alle gewone dagen:... eerst de ochtend, wit, maar die niet nu het frisch-nieuwe, o nee, natuurlijk niet, want die hád-i al.
Hij zag in eens het onderste van de Poort en keek op. Het steenen stond hard vlak bij hem op. Nu bleef hij even heel rustig stilstaan, aarzelend welken weg. Wat had hij vreeselijk ver geloopen, en toch was het of het niet had geduurd. Hij wist niet van iets te hebben gezien of gedacht. Nu was hij tot dezen pal-stand geloopen en stond, met al het voor-bije achter zich, en merkte den zwarten wind weêr, die vriendelijk langs hem heen ging, en tegen hem aankwam, en verder, verder woei in zijn klaar-donker jubelende vlucht; en merkte, dat hij vol geluk was, waarin de kleine heerlijkheidjes ook nog voor het grijpen dreven; het was benauwd in hem samengedrongen. En, het hoofd neêr, schuchterde hij heel zacht dralerig stappende bezijden de hoog-donkere poortmuur naar een duistere plek, en terwijl het door zijn borst, schouders en hoofd als een fijn gouden draadwerk van beneden opzette, leunde hij het hoofd met den samenvouwenden hoedrand tegen den muur, en huilde klein, blind en donker onder de deinende zwevingen van den hoog-zachten avondwind.
Hij merkte wat hij deed en aan de bovenwangen dat zijn heele hoofd zoo warm was. Hij trad terug maar wilde het niet mal vinden en doorvoelde die | |
[pagina 272]
| |
warmte nu zonder iets anders ook als iets aan te houden goeds. Maar de avond, de dooi-avond, met zijn kille muren en boomen was nu zoo droef. In de donkere levensruimten is het zoo, dat niemant het vinden kan, en de zwarte avonden rouwen over de leêgheid van de witte dagen. Hij moest huilen over het geluk, dat een hooge ijle warmte in hem was, maar dat hij niet zien en niet hebben kon, om er wónder-wat tegen te zeggen, met zulk een vreemde stem zoo vreemd een woord, dat het zeggen je pijn doet, wrang en heet, en toch zoo onbegrijpelijk zalig is; om het in zijn hand te houden, als iemant die naast je gaat met een vreemd en verschrikkelijk aanvoelen van harde hitte. Maar het innige, dat is er niet, dat kan je niet hebben en niet geven, niet met kijken van je oogen en niet met een hand geven, al doe je nog zoo je best.
Hij koos nu den weg links, die lang en stil is, om het klein prettige te bedenken, dat nu koeler maar toch nog goed. .... Na het 's-ochtends, waardoor je met een zindelijk ijver-bewegen bent gegaan, komt het kneuterige koffie-drinken, dat is kleintjes en nuchter, buiten is het licht stil en zwaar zonder de ochtend-helheid. Vader en moeder zijn in de lauwheid van den midden-dag; klam, onrustig en moeilijk zijn de bewegingen van de menschen aan tafel, omdat het al half gedaan is en er toch nog zooveel komt om zwaar en stram te bewegen.
Het 's middags is vol en breed, ernstig meerder als het eigenlijke van den dag. Het staat egaal te wezen, binnen en buiten, vaal waterkleurig, strak, klein en degelijk samen. IJl-wit schijnt van uit je in zijn bruine sombere vastheid de ochtend na. Zittend bèn je, flink en voor goed in den dag, maar het duurt onmerkbaar | |
[pagina 273]
| |
kort... twee-uur... half-drie... de dag staat daar nog wel buiten met zijn huizen, maar voor het hijgen en huiveren van het voorbij-gaan in de kamerachtersten, kwijnt doezelend de zware middag door de ruimten en met verpletterend drukkende kracht spicht in de zwarte uurwijzers stug gniepig in zijn binnenste de zware, loome tijdslag voort.... ...Schemert de avond aan, glazerig en fluweel, drijft en deint zijn grijze zwevingen en stelt zich in duistere gestalten, nevelreuzen in de straten, asschige schimmen aan de wanden.. Dan is er de avond. De dag heeft gewemeld en rust plat, een avondhoogte is op hem gerezen. Buiten is het donker met geele scheuten, binnen is het wonder-licht. In het donker-bosschige duister-dons liggen de paradijzige groote nesten van rood en goudlicht na den bleeken dag. Onder de lamp scholen de hoofden samen............................... |
|