Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 207]
| |
Menschen en bergen.
| |
[pagina 208]
| |
twee rompen, ribbelden de gezichtshuiden, schokkerden de armen, de beenen.
In zijn weten van door den ander gemerkt te worden vermorrelde de boer tusschen zijn rauwe kalfsbiefstukken van handen, die over zijn vleeschbalen van beenen steunden, een in een romp-daling en -rijzing van de vloer geraapt strootje. En hij was een grove vleeschgroeying, met zijn vet-roode gezwellen van lippen en zijn glimmend-vele tanden tusschen-onder zijn smeuyig-rooye wangen in de vettige knoest van zijn hoofd, opbloeyend uit zijn doorvoede schouderenbulting. De boer was in een gladde grijs-lakensche broek, een paars-blaauwen in glimmende plooyen afhangenden kiel, en een hooge als opgeblazen zijden pet op. De getemde oogen bekeken den boer, in wiens ruwe gezondheid geen-een ontvangen wordende indruk gleed, met doffe blikjes.
Tusschen de tengere, even overknopte boomen, die in hun onverschillige magerte voortdurend den wagen voorbij schreden, maar dan in-eens bleven staan kijken door het portierraampje, zoolang zij konden, strookte de weg zich eeuwig-grijzerig uit tusschen lange platte velden naar een verren horizont, waar rechts, blaauwgrijs bewaasd, de heuvelen steigerden met een hevig klagend wenken.
Een uur duurde zijn suizend gezwijg uit. De wagen had de brug overgeboogd, een dunne rivier plat-zilver-slingerde voor-uit, glinsterende frischheid naar boven ruischend. De wagen stond stil, en plots ontstaken onder het botte voorhoofd, de kleine oogjes van den boer, opslaand naar rechts, met een schuine plooi list en kwaadaardigheid. Daarna lachte | |
[pagina 209]
| |
hij, met een wellust en een wreedheid in hetspog zijner oogen en tanden, naar een boer, die uit een huis aan den weg kwam, boven zware groetgebaren zijner armen, en hij verpakte zich door het portier, tot een dikke hoogte wordend op den weg.
Het hoofd, zoo plots weêr alleen, omgeven door leegten, bedacht in de suizende moeheid de al-wijde stilte, die het sukkelend wagengerammel droeg.
Het heele lichaam werd langzaam vooruit bewogen tusschen ontzachlijk zwijgende hooger en hoogere heuvels, die lief en alleen schenen en verre mooye luchten, waaronder, in den eersten warmen voorjaars-Zondagavond, door lage ronde zwarte hoedjes zich verkantoorbediendehoofdende boeren hun stijve rust ommedwaalden, met hun zwart-lakensche broeken dragende door rooye zonnestralen vergloeide en in een muggenzwerming overstipte gram-bruine gezichten, naast den weg begrommellommerende, donkerklompige, blokdommelende hoogrotsingen.
Weêr verstomde de wagen, en een schonkig oud boertje, dik bepuntneusd, verherderd door den langen stok, waarachter zijn beenderen aanstommelden, strompelde op en bleef op de bank, naast den bruin-grijze. In zijn donker-grijze gezicht, boven den slap-leêren hals, vischten zijn dunne oogen weg achter de wilde rimpelkrabbing. Zijn beenmagerte staakte op uit zijn grofstoffige schoenbonken en hij verdorde in een stompige rust van zijn versleten vleesch, afgesloofd binnen zijn slordige kleêrenarmoe, uitgewrongen door een hard leven, wegkrimpend in zijn door gemeenen drank gepekelde lijf onder de door zestig jaar zon ruig-geschroeide huid, met een naar binnen happenden, als zijn eigen hoofd leeg-vretenden, mond zonder tanden. | |
[pagina 210]
| |
Weêr stokte de wagen en zoog een jongen en een meisjen in, broêr en zuster, elf en twaalf jaar, beiden met blauwgrijze oogen in hun leêge gezichten, waaruit alleen de bedeesdheid naast de hoofden der anderen heenkeek, met een roerloos turen en een neêrgeknip der oogen naar elkaârs beenen. Zij waren glad en matblank met hun door een enkel bruin moedervlekje bepikte vel, met de deugd van hun klare onuitgewasschen oogen, met hun dunne mondjes, waarvan de bovenlip in het midden in een punt neêrglipte, met de ver op het voorhoofd aangroeyende doorschijnend blonde haarbeginnen. Zij zaten op, als lieve dieren, zonder schuld en zonder voornemen, met hun stille, tamme handen. Zij waren zoet in hun duiven-vleesch, met kleine, doffe instinkten.
Weêr stootte de wagen vast in het gewacht van een vrouw met haar kindje, die verlegen-lachelend, danserig binnenklommen. Zij zakten neêr op de banken, de vrouw met een gezicht, dat heelemaal openstond, lachend met een wijden mond naar de hoogte van het leven, dat koel-wreed over haar heen ging en maar enkele brandende druppels verdriet in haar oogen en mond spoot, die haar in voortdurende verwondering verouderden.
De wagen wielde zijn tocht weêr voort, zuchtend, kreunend, snauwend, zijn vierkantigheid wiebelend om de gekleede vleezen, om de verlegen blikkende gezichten en de jeukende neuzen, waar de vingers aan wreven, zeer náast de bergensteilte waar-uit de schuin-omhoogrepende weg was losgehakt en die plotseling achter den bruin-grijzen aanschoof, donker hoog duwend in den achtergrens van zijn zien. Voor hem uit, boven de schouders en hoofden van het broêrtje en zusje, kleurden en vlakten de heuvels | |
[pagina 211]
| |
uit de diepte hun hemelvaart en lijnden hun donkere schuinten op, dicht bij hem, zijn blik begrenzend met hun krachtige heffing, brekend zijn gewoonte van verre vlaktegezichten.
De uren, die geduurd hadden, dacht hij, door het portierraampje in de verte, wazend hun verveling tegen de heuvels op, neêrslapend in den afstand, bij langzame afmistingen van den hemel, bij grijze rondleêgingen in de stil-wachtende uitgestrektheid.
In eens reed de wagen draffend op de bereikte hoogte, tusschen hooge staal-duistere rotswanden, en daarna werd de omgeving weêr wijd; de weg streepte af naar links, daarna in een bocht heftig naar rechts; in een kom van steil afglooyende heuvelhoogten, waar de zon niet meer was, lag het stadje neêr, laag-heengetreurd in den bleeken avond.
Eerst reed de wagen voorbij een geestelijke, die langzaam hoog opging, zijn zwart hoofd op zijn zwart omlakende lijf, een zwart boek in de handen vóor zijn maag, met schuivende schreden boven den onder zijn voeten stijgenden weg, toen met een razend geratel het stadjen in over den luid stratenden grond, voorbij de leelijk-geele en viezig-witte slordig naar links en naar rechts gevallen en geduwde huizengevels, klein en onbeduidend stil, zoet-gehoorzaam blijvend naast het woedende, trappelende, hakkelende en bonkend wagengeluid om de hobbezakkende reizigers-lijven, voorbij een aanzienlijk hoofd en borst, waaruit boven den fijnen, zwarten baard warm-zwarte, onverschillig-waarnemende blikken door de wagenraampjes stuwden.
Weêr zweeg de wagen voor een huis, breeder dan de andere, met de rijke kleuren van een wapen midden | |
[pagina 212]
| |
in zijn vale gevelplek, het posthuis. Het stond aan een verbreeding der straat, die tot pleintje werd. De menschen laadden zich uit den wagen, maar de bruin-grijzewerd weêr neêrgeduwd op de bank door een geluid tusschen de lippen van den koetsier uit, die zeide, dat hij hem heelemaal zoû brengen waar hij wezen moest.
De leegere wagen strompeldrafte weêr voort in een feller gekletter en snorkender gemor, met zijn onbehouwen karkas mallachend en mankdansend, glazig scheeloogend voorbij duf-uitstallende winkels en hoopjes juf-vrouwen, kijkend en lachend als onhoorbaar, en smerige vrouwen, met bruin-brandende gezichten, nietlachend en niet-kijkend, moe op banken, wanschapen langs de straat; met het doffe hoefgebonk en veerend gepiep over een brug, weêr door een hooger gehuisde en klaarder gekleurde straat, en met een ruk links en even aftrappelend naar lagere steenen en stil. De bok wiepte, het blauwe voermansbuis daalde snel, de bruingrijze stapte uit, suf en vreemd, zag in de beginnende duisternis de huizing donkergeel opgevelen, ging door een hekopening, over een kleine groezelige open plek, een trapjen op, een deuropening door, door een laag donker gekamerte met een grooten ros een vet vrouwengezicht ontstekenden haard, naar rechts met het van zijn hand afhangend koffertje naast hem, de koetsier achter hem, de kleine rare aanluwende donkerte in de nauwe rondte.
Een smalle man met uitgemergeld wit gezicht kwam ook van achteren, en sprak, toen de versch binnengekomene zich omwendde, met dikke bruine oogbolletjes boven de wangslappen, met zwarterig en bruinerig bedorven smalle tanden tusschen het zeer openstrepende bleeke tandvleeschrood. De bruin-grijze vroeg of hij | |
[pagina 213]
| |
de baas was, maar hij sprak, met een stuggen ernst van zijn akeligen mond onder zijn fel bollende en spiegelende oogen, de knecht te zijn.
Toen kwam weêr van achteren, met lage scheeve, doorgaatte donker-groene tanden, het hoofd nauwelijks door het leven voor-overgedrukt boven een breeden blauw-omkielden romp, met zijn ongeschoren ondergezicht van gestolten-poeyerend-grijs, met een ijselijke listigheid in de lage, als bedorven eyeren schemerende oogjes, een tweede man, nadat de koetsier was weggerugd, en zeide, met een vooruit-willen en een ferme levens-tevredenheid in den lippenvorm, dat hij de baas was. Toen kwam in-eens, met een bekijk van de zes oogen, met een kort zinnetjes-spreken, en een met halfrijzenden wijsvinger gevoerd gesprek der drie verklarende, wijzende, bevestigende zachte rechterarmgebaren, de zaak in orde.
Onder de magere, door het jaspand-afgeflap half bedekte duister-grijze billen van den knecht, steeg het andere stoffige hoofd, boven de opdraayende kneuterige trappen. Zij gingen onder hun stille hoofden door een allerlaagst, hokkerig, muf kamertje naar een tweede, daar je alleen door het eerste heen in kon komen. Hier bleef de bruin-grijze, zonder voortgang, stil, drentelend en alleen, in duister. Hij onthuidde zich van het te mooi afschijnende bruin-grijs, en behing er, leeg en wezenloos, een stoelleuning meê. Hij vulde zijn vleesch in ouwer blauw, dat, met een plotseling lang worden en hangen van de stof uit zijn koffertje aan zijn hand opslapte. Hij deed zijn staande-boord en gekleurde-das af, en deed een liggende-boord aan, met een verlepte, breede, zwarte strik er onder.
Fluweelig schichtig speurend met de als ingekrom- | |
[pagina 214]
| |
pen oogen, in een zenuwachtige ongemakkelijkheid door de doorreisde leden, ging de blauwe, nu donker, met tastende stappen het trapjen weêr af en, weer verlicht blauw, gleed, beneden, vóor het fornuis, over een bevetvlekten steen even uit, waarbij de schrik met een prikkelende tinteling de kuiten, lendenen en borst beving, en vroeg aan den baas, die, de spil van het leven der behuizing, aan de groote keukentafel met zijn twee léeg-rustende handen en fluimende oogen de bewerktuiging van de herberg zat te bekijken en te besturen, waar hij wezen moest voor het avondeten, en deed naar de strekking van den baas zijn naar een andere trap, die in de keuken begon, wijzenden arm. Aan het eerste portaaltje van die trap, was, links, twee treêtjes op, een deur met een bovenhelft van mat-glazen ruiten in een lijst van rood en groen glas. Achter deze deur kwam de blauwe in de kleine eetzaal, laag en schuinerig, onvast als een scheepskajuit, heele maal wit, met een dood-gewone petroleumlamp, die, in 't midden, van de balkende zoldering naar de tafel hing.
De smalle knecht was alleen in de kamer, onder zijn stekelig zwart haar met een scheiding op zij, het open venster uit-lacherend met zijn verknoeide gezicht. De blauwe ging naast hem staan, om zich dadelijk te vergemeenzamen. Er was in de nauwe straat, waar de onbehouwen huizenblokken pas leken te zijn neêrgezet, niemant als een blond jufvrouwtje, die op een bank voor een huis, schuin aan d' overkant, zat te borduren. Met oningetogenheid wierp de knecht, onder zijn fel en breed glimmende oogen, uit zijn donkeren mond, lachende woorden tegen haar wangen, die zijn hersens eerst, de oogen vlak voor zich uit of, rechts in de verte, over de houten brug gericht, klaarpeuterden. Het jufvrouwtje, in het bewust-zijn een van de weinige verdamede vrouwen van het stadje te zijn, dat iets | |
[pagina 215]
| |
voortdurend brutaal-gemakkelijks aan haar wezen gaf, andwoordde met enkele lettergreepjes, die zij in korte haar hoofd telkens even opstootende lachjes door de stille straat naar die leelijke mannenmagerte terugkaatste.
De blauwe zei den knecht over het weêr en of er al veel gasten. Toen kwam de deur schuin een eindje naar binnen van-onder zijn post en achter hem klom een heer in de zaal, hoog, hard, beenerig, het grijzend zwarte haar recht-op op zijn hoofd als een stekelvarken, met een korten norschen grijzend-zwarten baard onder zijn pince-nez, waarboven de wenkbrauwen hun dorps-voornaamheid opschichtten, met wijde stappen onder zijn openhangend jasje, zonder manchetten, met een toegesmijt van de deur, een heftig onder-detafel-uit-getrek en stil-gestoot van een der matte-stoelen en een vlug er-op-gezit. Toen hij zat bewoog zijn rusteloosheid dadelijk voort: de romp duwde vooruit en achteruit, naar links en naar rechts, terwijl de vale lichtplekken van den vallenden dag over de donkergrauw en grijs doorstikte stof van zijn rug in-een-krompen en zich uitzetten, onder de duisternis, die van de zoldering hem overschouderde; zijn armen pakten en ontvouwden een krant naast zijn bord, waarmeê hij zijn oogen naderde en er voor uitweek, beproevend te lezen; zijn hoofd neigde af naar links, met plooyen in den nek, dan weêr voor-over dan weêr achter-over, met een getril van al zijn stugge haren.
Boven beluidde de etensbel het huis, van de stille wanden afklinkend zijn schreeuwende slagen, in glijdende roepingen over de daken, dof en loom geel-wazig zakkend binnen de witte eetzaal. De deur schuinde weêr naar-binnen, een geschuif en gestap op de keukensteenen, een brommend gemompel onder een geroep naar- | |
[pagina 216]
| |
buiten, een reutelend gesis en geknap van braden besteeg de eetzaal om een mager mannetje heen, burger-heer, met sobere, bedaard-bedistelende gebaren, een scheiding in 't midden van zijn schedel en zijn zwarte haar, met kleine krulletjes aan 't eind der aan het voorhoofd neergedrukte plakjes en dunne krullingen boven de ooren, boven het kleine vaal-licht-bruine gezicht, waaruit twee bruine oogen hun kleinen ernst over de lankwerpige vies-gedekte tafel schenen. Vóor de weêr dichte deur lei hij zijn linker knokkig handje uit op den Schouder van den heer, die al zat, en zij zeiden elkaâr rumoerig goeyen-avond. Het magere heertje ging naast den anderen zitten, trok zijn samengerold servet uit den kapotten ring, die aan zijn hand leeg naast zijn bord ging staan. De blauwe ging tegenover hem zitten, voorbij het verdwijnen van den knecht, die achter onder de deur was weggegaan.
De drie rompen stonden recht-op aan weêrskanten van de tafel. Het waarnemen van de tegenwoordigheid der twee andere menschen, werkte in elk der drie hoofden, deed de boven-oogleden van den hoogen man neêrgordijnen, het hoofd te-rug in den nek, zijn linkerhand gladde kogeltjes knedend uit het brood naast zijn bord, zijn rechter vlak-uit pianospelend op het servet, deed den mageren voor zich uit kijken, langs den blauwen, tegen den witten muur, zijn handen onkundig en onverschillig weg van de tafel op zijn beenen, deed den blauwen zijn glimmend gekramd bord overzien en zijn handen roerloos houden als houten werktuigen, naast zijn bord. Toen, in de gemeenschap der tot het naargeestige zwemende ernstige, bedaard nette wachting, terwijl de hoofden der twee gelijkwijzig levende anderen, met onverhinderbaren invloed over den blau- | |
[pagina 217]
| |
wen zijn gezicht schenen, onder tegen de afhangende verveling zijner oogen op, heftig hun lichamen uitstekend in de plat-doodsche smoezelig-witte omgeving, draaide in-eens het hoofd van den hoogen naar den mageren, sprekend, zoo dat de blauwe de punten van zijn neus en kin zag op-enneêrgaan donker-bewegend vóor de lichte vensterplek. Hij sprak in een harde stem, moeilijk, en zijn volzin in 't midden met een kuch brekend, in het hinderlijke bewust-zijn de van hoofd tot hoofd strak gespannen stilte te verscheuren, de duim en wijsvinger van zijn tot losse vuisten in-een-gedoken handen tegen elkaâr wrijvend. Na het gezegde, gedurende den magere zijn andwoord, wiens verlegenheid in een stijver verdegelijking zijner gezichts-trekken en een knippender gestaar, schuin voor den hoogen uit, was, draaide het gezicht van den hoogen weêr van boven zijn schouder tot boven zijn borst, daalde buigend, met midden in zijn baard de zwartere groezelig betande spleet van den mond, die zachtjes het and woord overlachte, onder de blikloze oogen, die ver over het tafellaken, tot bij het bord van den blauwen glaasden. Telkens als de hooge sprak, kinde zijn hoofd op naar den mageren en weêr een beetje neêr, als moest hij, om met zijn aandacht bij den mageren te komen, over een schutting heenkijken. De knecht kwam weêr binnen met zijn ziekkleurig hoofd, dat als een gewas van bevroren room op zijn weeke, lage liggende, onordentelijke boord en slappe, verfonfaaide kleêren stond. De oogen lilden, als uit een óverkokend ei uit de barsten van het hoofd zwellend. Aan zijn linker arm, waarover een servet hing, ging een lankwerpige schotel voor hem uit. Hij liep, er aan vast, terwijl de schotel driemaal op de tafel daalde, telkens aan den linker kant van een der drie, die gingen eten. Nu verergerden de bewegingen, die zwaarder zwartten in den witten schemer, hevig. De handen van | |
[pagina 218]
| |
den knecht, in een verhoutend schuin-op gestrek der armen, waardoor zijn jas aan de schouders krinkelend plooide, leefden even ver boven de lamp heen, tastend, vattend, de vingers als griezelig-witte slangetjes kronkelend en kijkend met de vuige kopjes der nagels, en in de recht afgeschutte krioelende schemering tongde de lampevlam heet-geel op, met een groenige afschimmering naar de hevig handelende, rukkende en stommelende bovenlijven der etenden. De hoofden daalden en stegen met glippende glansveranderingen over de haren. Een stoeying van haasten speelde in den hoogen, het hoofd, van den pince-nez ontbloot, laag en lager naar het bord, met een lichte verwarming van de stukjes vaal vel tusschen de oogen en den baard, een gewiebel van het hoofdhaar, een handengeploeter van het bord naar den mond en terug, een schoudergewaggel naar de prooi van het eten, een elleboog-gehef, en -gestoot, en- gedaal, in wijde krommingen van den romp af, en even, in de gezellige graâgte, die de leden beving, een nog-nader-geschuif van den romp naar de tafel. De magere at met droge, klein-kalme gebaren, met het besef en de overweging der hapjes van een behoorlijk en afgepast in geringe geregelde bezigheden levend gestel, het lijf stil, de oogen het eten bekijkend.
Het waren gekookte eyeren, die gegeten werden, eerst staand op de borden in hun dopjes, als verkleinde nabootsingen van gedenksteenen met hun matte ovaalheid, daarna verbroosd met deukjes en knaauwtjes door het gerikketik der lepeltjes, daarna afgepeld en glimschijnend met hun blauwig-gladde wit en met slijmerig en dikkerig oranje en binnenwit, opgelebberd in de gebogen hoofden, waarvan de gelaatsvakken, vooronder de roerloze ooren, slapen, schedels en achterhoofden, plotseling hevig waren gaan verroeren in den | |
[pagina 219]
| |
lampenschijn, de verrooyende wangen wijkend en hoogbollend aan weêrszijden der even week splijtende en slap happende, de lepeltjes afkluivende, monden, de neuzen uitzettend en vervettend, de oogen zjeujig blinkend. Tusschen het happen der natte lippen, glipten de stil-roode tongetippen en zogen likkend de snorhaartjes schoon.
Er was een suizend geritsel en kleêrengezucht van gering bewegende lichamen in den etensgloed, die naar de zoldering steeg; de monden smakten en slikten, met reutelende oprispingen uit de magen; een enkel lepeltikje op de borden.
Er was nog maar een vale geur over de tafel, waarin door de deurreten scherp-bruine luchljes van gebraad en roosterende pannen ademden, en daarin was smal en bleek, in zijn stommen ernst van niet-etende, het treurende vleesch van den wachtenden knecht omhooggemagerd, half wegdoezend buiten het lamplicht, achter den hoogen zijn stoel.
In de rust na dit eerste gerecht verlengde zich de baard van den hoogen, om dat hij, er achter, gemakkelijk met zijn tongpunt een kleverig beetje brood uit zijn tanden wilde loshaken, terwijl de lippen van den mageren tjilpend het eten dat vast was blijven zitten, vermummelden.
In het gevoel van het eerste eten in de maag en de warmte, die door de lijven sloop, klemde de hooge, met een gezwaai zijner armen boven de tafel, zijn handen aan zijn wijnflesch, boog de flesch, de eenige homp zwaardere kleur op de tafel, tot een ligging, zoo dat de wijn er uit afvloeide recht neer in het glas, en daarin purperrood stijgend, klokkend, telkens zijn | |
[pagina 220]
| |
oppervlaktetje hooger duwend, tot bijna aan den rand. Toen slubberden zijn lippen een beetje uit het glas en zette hij het weêr neer, met zenuwachtige, snelle op en afstootende gebaren. Toen, met een wit frommelend gefladder en kreukelend gewimpel vóor zijn gezicht, snoot hij zijn neus, met beide zijn pootige handen aan het gezicht, met het neêrslijmend afgesnork tusschen de oogen, dat de oogen samenrimpelde en, boven zijn slapen, aderkronkelingetjes opzette. De neus, zachtjes aangerood met lichte trillingen aan de vleugels na het snuiten, verbleek-kalmde weer. Maar de hooge porde met zijn door den zakdoek omwonden vinger er in op en proeste en blies er uit neêr, streek daarna zijn zakdoek-prop er onder op tegen heen en weêr, zoo dat de onderneus heen en weêr zwabberde. Toen bleef hij even stil, de handen op de tafel geblokt, maar, bedeesd in de stilte der twee anderen, voldeed hij aan de behoefte van een onbedeesdheids-vertoon en liet, leunen blijvend, het wijnglas stijgen tot vlak voor zijn baard, waar zijn mond er flink-weg een zwaren slok uit opgolfde. Terwijl de wijn, achter zijn burgerlijk-gekleurde das, door den slokdarm in zijn maag viel, zeî hij, met een overhelling van zijn heele bovenlijf naar den mageren heen, iets over de dikke borsten van een meisje, waarmeê zij den knecht plaagden. De hooge had het meisje op straat ontmoet. Nu lachte de magere ook, met een openrijting van zijn dunnen mond, die zich als elastiek om zijn tanden spande. De blauwe zweeg voortdurend, zijn gezicht loerde flauw op, naar de anderen, in een trachten naar onverschillige welwillendheid, welke telkens getemperd werd door de stugge gemeenschapsweigering van den hem nooit-aanzienden hoogen en de koude onbekendheid van den mageren. Maar de knecht, die ook gelachen had, goedig en ziekeneurig, stootte zijn muffen bouw naast de aangezetenen, en trok het bovenste van elke twee borden weg met een | |
[pagina 221]
| |
scherp laayend geklakglij der borden over elkaâr. Hij leî de eyerdoppen en schalen er op, die deinden en hollig rondrolden. Hij ging weg en kwam gaauw te-rug, de deur dichtduwend met een hielestoot, een schotel met dof-glanzig besausde schijfjes ossevleesch over de vlakke hand. Hij zette den schotel bij den hoogen neer en de schotel wentelde zich van hand tot hand tusschen de lijven, wier monden kort er boven zeiden voor en na dat de drie rechter armen er schijfjes hadden afgeschept, die de flauw-glimmende rontetjes der borden, waarin het lamplicht vaag afspiegelde, bebruinplasten.
Er was een kort-af geluid van neêrgezet achter de deur, en voor de borst van den knecht, die zich tusschen de geopende deur en de post neêrvouwde, zijn hoofd omwasemwolkend, rees teer geel in zich verklonterende rondinkjes van zwaar en licht geel, zich verpluizerend in stil-witte kruimnestjes, de schotel-aardappelen snel tot op de tafel, met zijn drooge zedigheid een plek van het smerige tafellaken zuiver wegdoezelend, hoog uitrookend boven het zwaar-vet afschijnende ossevleesch. En de zittenden plompten den tinnen lepel in de geel-sneeuwbrokkige aardappelen, die ze op de borden neêrdroeg en weêr te-rugging. Daarna omvatten de linker armen de vorken- en de rechter de messensteelen. En vóor de donker gekleede lijven daalden en stegen de vaal bevleesde knokkelklompjes der handen, waar het dunne reepje mes-staal en de duffe tinkleur der vork als een viernagelige glimmerige diertjes-klauw uit staken. Met een gauw-getik der vorken op de harde borden, spleten de aardappelen en vielen in brokjes, verbruinend en doorsiepeld in de zjuu, en reet het vleesch van-een tot kleine hapjes bij het doorklieven der messen; de vorken prikten in het vleesch en tilden het in de monden, de messen schikten de zjuu-oversapte aardappelen en het vleesch aan | |
[pagina 222]
| |
de vorken; boven het geglim- en gestaalspel der messen en vorken en het zware handengedans, bukten en grepen en trokken en zogen en kauwden en slikten de monden met het tandengebijt en tonggewauwel en keelgelurk, het gekookte vleesch verslonden door het rauwe, terwijl de gansche onderhoofden werkten in het regelmatig kakengehak achter de rekkende en krimpende huiden. De oogen bedachten en begeerden het vleesch en wipten een enkele maal, te-vrede en ernstig, gedurende het kauwen hun blikken naar een der mede-etenden of sutjes tegen den wand of, die van den hoogen, schijnbaar oplettend maar geheel weg-zwelgend in het eet-pleizier, naar zijn krant.
De knecht had een karaf in 't midden van de tafel gezet met een bruine in 't midden door het lamplicht beglansplekte buik van bier, die van onderen in grauw geel vervloeide en van boven zijn schuimpluim door de nek opstootte. De magere dronk nu wijn, drie kleine teugjes dadelijk na elkaâr, waarna zijn oogen een lang beraamden, eindelijk volvoerden blik in de oogen van den blauwen lijnden, die zij hadden voelen kijken. Daarna, met een snel gebaar van onveranderlijk besluit en onverschilligheid bij het noodzakelijke, zette hij de rechter wijsvinger en duim in den mond tegen de bovenkaak aan en wroette een stukje vleesch los, dat zijn tong niet weg had kunnen krijgen.
Na dit tweede gerecht krabde de hand van den hoogen in het neushoekje bij den vleugel; toen keek hij al dadelijk rond waar het volgende eten bleef; hij trok het dik zilveren doosje van zijn horlozje uit zijn linker zij, even onder het hart; hij vroeg aan den knecht of de rest haast kwam. Hij vertelde aan den mageren, die er om glimlachte door zijn tanden te laten zien, maar met oogen wien het verdroot hun | |
[pagina 223]
| |
ernst prijs te geven, dat hij groote tochten had gemaakt op zijn vélocipède dien dag en dat zoo iets de maag uitholde. De magere vroeg toen over de vélocipède, en de hooge sprak van een nieuw remtoestel om de sterk-dalende wegen meê te berijden.
Buiten was alles dood-stil. Het gesprek kwam met zijn korte, hortende klanken in de vlekkerig-witte omgeving leven, door de stomme wandvlakken afgesloten, in de groote kast van de kamer dor-klinkend en vaalbloeyend, alleen op de wijde stilte-zee. Het achterhoofd van den mageren bewoog verwrongen in den spiegel als een stuk hondenrug; maar de knecht, wiens leden zoo-wat leuterden aan de dientafel in den hoek, keerde zich met de matheid van zijn bedrukt gezicht, waarin de groote oogen als glinsterende beeksteenen waarden, en de bewegingen hernamen hun werk: de hooge, die kuchte met wankelend hoofd en schouders, met een de kamer doortrillend gewiebel van zijn éene been op de vloer, een samengeslinger zijner tien vingers nu, een bekijk der nagels en geklop der eene hand op de andere dan, en dán weêr met zijn stoel en heele lijf naar achteren wiegend. De vet-bemorste borden werden opgehaald van voor de eters. De glazen wijn stegen en daalden in flauwe bochten, hun pakjes rood vóor de borsten, bij tusschen-poozen. De magere kittelde zijn glas op tafel, met de rechter hand. De knecht, die de borden hard op elkaâr had gezet en op de schotels, met warsche stooten, het vet en de aardappelen er tusschen fijn-gedrukt, en ze uit de kamer had gedragen, de oogen af om niet te vallen, stond weêr binnen, zijn vest weg-gefrischt achter een schotel met heldere, zuiver-schelp-krinkelende krop-sla-festoenen, hel-geel-doorschemerd groen, waarin twee gepelde eyeren lagen gedoken. | |
[pagina 224]
| |
De hooge had in zijn krant gelezen en zeide tot den mageren van het vraagstuk of het stadje aan de spoorlijn zoû komen te liggen. Maar de sla bladerde verfladderd naar de borden, niet neêrzijgend als het vleesch, of afploffend als de aardappelen, maar luchtig dalend met de teêr-versteven kronkelingen van vluchtige kreukels, dun en dartel, krampen van groene liederen.
De monden graasden en knabbelden en slokten de sla van de vorken, aangename hapjes schikkend aan de vorken, een pruikje sla boven een plakje ham en mosterd klodderend tegen den ham. Na het werken der messen en vorken, het goochelend gestreep en glansend geschuin en het getik en gekrats op de borden, rustten zij neêr, moebespat naast en op de borden.
De hooge was dadelijk opgestaan in een zenuwachtige haast van al zijn leden, en was, in een kermis van snelle bewegingen om zijn groen-gekleurde das heen, in een worsteling met de deur, waartegen hij zich stootte en die hem niet door woû laten, weggeloopen, met lange, felle stappen. Men hoorde hem achter de deur de trap af stamperen, eerst in zware toonen, maar die, bij de onderste treden, in snellere lichtere eindigden.
De blauwe bleef alleen met den mageren, die nog een stukje kaas toe at; de knecht redderde de boel weg. De bewegingen en kleuren waren minder, door het eind van het maal en het weg-gaan van den hoogen tot een dunne kalmte opgebleekt. De magere zat stil te verroeren, met het eenzaam tik-geluid van zijn mes, waaraan hij de kaas oppeuzelde bij kleine blokjes. De knecht draaide heen en weêr, kijkend of het nog niet gedaan was. | |
[pagina 225]
| |
Toen zei de blauwe plotseling, de klanken vooruitduwend boven zijn weêrspannigheid tegen het spreken heen, de oogen tot den mageren, zijn lippen in scheeve bochtjes tegen eikâir dribbelend, dat het land hier zoo mooi was, niet waar? De magere andwoordde van ja, verwonderd over het late spreken van den blauwen, gehinderd door de vraag, die buiten zijn gewone gedachtenleven ging, en of mijnheer dan niet uit deze streek was.
De blauwe voelde zich landziekig en hij treuzelde op zijn bord, om het laatst in de kamer te blijven, verlegen, niet wetende wat te doen, zijn wezen leêg, in de treurige onverschilligheid eener ongeliefde omgeving. De magere bedaarde weg, met korte beengebaren, die het lijf regelmatig voort kruyden. De ophanger stak klein-driehoekig boven uit zijn jaskraag. Eindelijk stond de blauwe op; het tafellaken sulde recht van zijn beenen af, wispelde, en bleef met zijn stille strook vies neêr-hangen; een buitje kruimeltjes zwermde van zijn broek naar de vloer.
De blauwe stond recht naast de tafel, ontmoedigd in een omwaseming van goor vervelen, met de ontzetting-uitdrukkende stilte buiten het huis. Er was niets in de kamer wat hij had willen betasten of bekijken. Verdrieterig ging hij uit. Hij zag, en stapte den schralen trap af.
De keuken en het vertrek daar achter waren leêg voor hem uit, zich samen-zolderend en neêrwandend in hun grijnzende ongemeenzaamheid. Het alleen leven binnen weinige dagelijks ontmoete en aangeraakte zelfde menschen en dingen zijner laatste maanden, klaagde in hem, hevig gestoord en verward, de verliefde | |
[pagina 226]
| |
gewoonte treurde, gemarteld door de vreemdheid.
De hooge, die zoo'n haast had gehad, stond bij het fornuis, stijfhoekig, achter-over-recht, de punten van zijn schoen, zijn kinbaard en neus vooruit, de punt van zijn achterhoofd achteruit te praten met den baas. De blauwe vroeg aan den baas of er licht was. Deze keerde den romp en het hoofd lángzaam af, strekte den arm en nam uit een der twee rijen witte, gladde blakertjes op plankjes aan den wand naast het fornuis, een blakertjen af, deed twee weeke stappen van den hoogen af, die, zijn zwart-bebaarde hoofd diep-donker onder den hoedrand, die de lampenschijn nog naar beneden stootte, ritselde zijn vingers in een breed-blauwelucifersdoos op den schoorsteenriggel, kruiste zijn beenen, de linker kuit over de rechter knie, en schrapte over zijn laars-zool een lucifer aan, om wiens kop eerst met een scherp reutelenden geur een vaal vlammenpropje ruischte om een bruin vloeisel, maar dat toen klaar-geel opvlamde, zonder geluid, de borsten en kinnen der drie mannen belichtend. De kaars, waarvan de pit zwart uit het witte kolommetje haakte, lichtet dadelijk op, met een hoog vlammetje, waar in 't midden het vuurpuntje van de pit uit keek. Gaat u nu al naar boven, vroeg de baas aan den blauwen. Deze andwoordde van brieven schrijven. Hij had een genoegen door de huiselijke bemoeyerigheid der vraag.
In de achterkamer kwam hij voorbij twee meiden; eene, met een ronden rug, zat half op de tafel, waartegen haar been aanbengelde; het lamplicht viel fel in strak storten op haar glad gestreken haar, met de witte haal der scheiding in 't midden en de poeyer van het roos tusschen de beide achter de ooren afglijende platte pakjes; de andere, óverdikke, met vetglansen-zwetende voorhoofd, wangen, oogen en kin, zat aan de tafel, en | |
[pagina 227]
| |
de magere stond er bij, zijn pijpje volwroetend in een leêren tabakzak, en vroeg aan de vette meid, hoe een jongen het maakte, dien hij, in de spanning van zijn stijf-lachend gezicht, klein-billetje noemde. De magere wendde voor niet op den blauwen te letten, de blauwe liet die nieuwe menschen, die zoo gemeenzaam met elkaâr waren, staan, en ging zelf, de kin, de neusgaten en oogen door de kaars verlicht, het voorhoofd in donker, naar boven, in de kleine stilte van de nauwe trapkast klimmend als in een toren.
Hij zag groote donkere ruimten, met de vaag lichte plekken der vensters er achter. Hij kreeg een groven indruk van de hokkerigheid, waarin de trap opdraaide. Akelig-neetoorig ruischten de wandvakjes hem hun puilende duisternis voorbij. De zolderingetjes en deurtjes in het gangetje boven, dat naar nog onbekende plaatsen leidde, klommen benauwend op en bleven roerloos voor hem uit. In de kamertjes was een duffe lucht. Zijn stappen klonken krullend op in de waggelende stilte, krakend-knauwend over de houten vloer, die, als een vaal-bruine vloed, met geweld door het deurtje in het beschot, zijn vlakte in het achterste kamertje uitstuwde. Een verzet tegen zijn bekookte moeheid en tegen het ongewone vroeg-naar-bed-gaan deed de armen eerst het koffertje half uitpakken.
Een verdrietige weemoed ontbotte in het hoofd, toen het, over het licht-bruine al een beetje afgesleten kofferlje gebogen, na het leergeruik van den neus, en het de vingers lichtelijk bestriemend los-maken der riemen, er de oude voorwerpen, die thuis in het leven waren, holder-de-bolder gesprongen in zag liggen, het geheel der kleine stukjes innigheid en gewoonte, in klagende kleuren opzingend, als een klein samengedrukt vakje lieve bekendheden, zwakblauw belijnd papier, een zwart zak-inktkokertje, witte pakjes | |
[pagina 228]
| |
hemden, licht-bruine schuyers, grijze klompjes sokken lichtend goed en trouw in de vreeselijk-vale vreemdheid van het kamertje, waarnaar het bewust-zijn schuw keek, en die de waarnemings-organen samen deed schuilen, de handen, de oogen, de ooren, bevreesd om zich te laten-gáan en zich verdoovend naar binnen, voor de ongewone en verwonderende omgeving. De armen leyen vellen papier over het donker-marmer-geschilderde tafeltje in den hoek naast het venster, waarvoor een slettig geel gordijn aflorde, andere, witte, gordijntjes bedekkend, als watten in een oor van het avonende huis. De armen hingen de lubbig-lange gestaltende overjas in een kast zonder achterschot, naast-voor de deur. Zij zetten de groote haarschuyers op de verploeterde en afgeschilferde waschtafel. De oogen bekeken het bed, op hooge, magere pooten boven de vloer, dik en zwaar, naar alle kanten uit de omklemming van het ledikant wringend, met harde lakens, zonder hemel, maar met de verdachte japon der gordijnen, opgespijkerd aan de griezelig witte zoldering. Het lichaam drentelde met lijzige stappen door de bedompte kooi van het kamertje om, al zijn bewegen verplompt afschaduwend op de vloer, de wanden, het plafonnetje, als een groote schim, die hem nadeed, als een reuze-aap achter matglas.
Met meer gemakkelijkheid door de leden en een zich-eenigszins-thuis-gevoel, ging het lijf het plaatsje weêr over. Maar in-eens, luid uitslaand op den zachten nacht, woedde dicht bij, uit een hoek van de plaats, een hondgeblaf los, eerst dofferig morrend, norsch brommend, toen met een ruk uitklaterend in hevige loeyende schreeuwen, dan grommerig talmend, dan weêr opgalmend en galmend worstelend-woest tegen de stom-vlakke muren. De huisdeur vroolijkte van binnenuit open, met een breeden wenk van herbergzaamheid. | |
[pagina 229]
| |
De baas stond reuze-groot in de post, donker-zwaar vóor het lamplicht op zijn rug, de keukenvloer en het fornuis had zich tot een kleine pyramide tusschen zijn beenen opgebouwd. Hij riep naar den hond, in een worp van vergromvloekende dreigklanken en, met een plotselinge zoetigheid in de stem, zeide hij aan den blauwen, geruststellend, verzekerend. De kamers waren nu vriendelijker. De twee meiden kwamen juist binnen met tegen elkaâr giechelende lichamen, pretdronken door een andere deur, die de blauwe eerst niet geweten had. De magere zat zijn pijpje te rooken, de lippen als een roos om den steel. Op een pendule in de achterkamer stond het kwart over negenen. Het lichaam zag zich zich plots in het bovenkamertje terug, ontwakend uit de onbewustheid van het trappeklimmen. En het kleedde zich uit en ging rustig in bed, met grove, onuitgesponnen gedachten, bleek en mat, tot een lang pak wordend onder het stuursche dek, reikend met het hoofd om de kaars op het wankelende nachttafeltje uit te blazen, terug-duikend, roerloos met de neus naar boven en de windflippertjes der neusademing tegen het bovenlaken, in de nauwheid van het zwart-ademende kamertje. Het venster stond aan. | |
II.In den langs de dakhellingen afgezegen ochtend, een drooge aanklaring van arme pufferige tinten rondgebrekkigend door het rondom het stijf-lijkig slapen ontwaakte kamertje, het ruwe wit-doorspikkelde behangselgroen, het fletse dorre venster- en bedgordijngeel, het bruin-grijs afgesleten chocolaïge-vloerbruin en het doorbarstte vaal-vlekkig plafon-wit, klapperden de oogen open, strooperig-bruine bolvlakjes in blauw-witte vetglans-ovaaltjes, als de ingewanden van een opengesneden paling. | |
[pagina 230]
| |
Eerst waren zij de eenige beweging van de kamer; de oogleden gaapten en sloten zich met hun stekelig behaarplantte lippen, de kleuren ophappend, die dadelijk in de hersens werden weggeslikt, de oogen vloeiden op en af, met een knikkerend verroeren in het weeke wit; nauwe blikken spoten recht naar boven, peuterend in de bedgordijnplooyen en in de plafonhoekjes, bedoelend de viezigheidjes te onderzoeken, lang stil blijvend op de zelfde plek, zich verscherpend om in te dringen; wijde blikken daalden in scheuten langs de wanden af en slopen in de rondte, de vloer vegend, de meubels afstoffend, teuterend bij de door witte grove kanten gordijntjes behangen twee vensterdeurtjes. En het kamertje omkastte het liggen, vloerend er onder door, zolderend boven uit, achter, naast, vóor zich samenwandend, in de sprakeloze nieuwheid van den eersten morgen. Het was in-éens om het lichaam heen geweest, met zijn ongewoon aanzien snel de hersens vullend met het bewust-zijn der ongekendheid. In de kille ochtend-frischheid slikte de keel; de vreemdheid verklamde het hoofd en suisde aan de slapen. Een lage bleekte doorwaadde het kamertje, neêr-gedaget van een waayende lucht-donkerte. Want het éene vensterdeurtje zuchtte een eindje naar binnen, met een klein schreniergeknip, en plotseling warm-geel-vriendelijkte een schuine staaf zonneschijn neêr, juist aan de venster-opening, hevig-gelend, met een helle krinkelende vroolijkheid van boven, naar-in een breeden blik, die van-onder de oognissen het venster omvademde.
Nu begonnen de andere leden te werken: de voorarmen in hun bruinig-blanke dun-behaarde huls, sloegen op aan de elleboogsgewrichten in een flauwe kromming van de gansche armen, optakkend, met zich vattende handen boven het hoofd, met een rekken en wringen van de borst, lendenen en beenen, een weinig-verroeren | |
[pagina 231]
| |
van het dek als-of er beesten onder kropen, onder het hoofd, dat bovenom de tot een donker gat opensperrenden mond, zich als een zemellap samenkreukelde. Het dek plonsde heen naar het voeteneind, weggeduwd, in-een-getrapt. De beenen schoven op naar het kussen, het bovenlijf borstte hoog, recht-over-eind, onder het doezelige wangenvel, verpieterd aan de oogen, poeteloerig in een wade van slaapschuim, met vetterige, zweterige plekjes aan de neus- en mondhoeken. De armen stootten neêr op het bedvlak, aan weêrszijde van het bovenlijf, steunend. Met rukjes bilde het lijf naar links, en de beenen, met een dijvet-gewaggel, plompten boven het bruine vloerlje in de kamerruimte, zonder iets te raken. Zij paalden op den grond, recht naar boven met de kuit- en kniegewassen, hoog-heen-naaktend, bleeke afgeronde vleeschhompen, onder het wit mantelende hemd. En zij gingen in den ochtend, loopend, de voetpalmen als koude plaatjes, de kuiten frisch als natgeregende hammen, de als met helm begroeide huid den beenderenstal strak omkleedend. De rechter arm, als een pompenslinger opgetrokken aan het gordijntouw bij het venster, bungelde weêr neêr te gelijk met dat het gordijn omhoogdoekte, verdwijnend in zijn oprolling.
Met het iezegrimmig kamertje aan de wangen, zich opdringend aan weêrskante van de oogen, blijdden de oogen vooruit, wijd-bekijkend het helle geel-gevelen der omhuizing, die scherp-afgedaakte vlak-klompen bouwde tegen den hevigen hemel aan van schreeuwend nat groenig blauw, met fel witte schielijk weg-kruyende wolkenpruiken, waartusschen de zon in een stralenstorm aanschoot, goud in zwart-blauw borend in de toespiegelende vensterrij rechts, gouden plassen afkwijlend in de neêrputtende binnenplaats, vol bleek-geele kisten met stroo-uitwarringen, blauw-grijze kruiwagens, tobben, emmers, staken, planken, bakken met uitgewrongen | |
[pagina 232]
| |
paarsch vrouwen-goed samenkoolend in natte rondworstingen, waartusschen een magere meid, met in 't werk samenkrimpend bakkes onder oranjehaar, stond te wrijven en te wasschen in bellend en rinkelspattend zeepsop, met een rood schuin vlaggerig doekje onder haar nek, dat opwapperde in den wind, die bij donkere schaduwvlagen neêrstreek en ophelderde met rukkende tintenwisselingen, vol klapperend geblaas. Boven in het dak stond een luik op een kier, dat kreunend openzanikte, hoe langer hoe meer, en eindelijk dicht smakte met een fellen klets, en weêr openzeurde, stilletjes-aan.
Het bovenhoofd gevuld met de wind-drukte, het worstelend geschijn en helder rondgelawaai van den heftig levenden dag, viel het merken te-rug in de onzonnigheid van het kamertje, maar met een snel haastbewegen langs de wandsomberte, de hoop en de vreugde van den beginnenden dag door de beenen en armen. De beenen trokken zich op, een voor een, zakten weg in de zich vereffenende blauwe broekplooyen, liepen verder als rechtlijnige blauwe pijpen, zonder spieren en afrondingen. Tusschen mouw-opgestroopte armen boog het bovenlijf zich aan de waschtafel, de oogen werden gesloten, en met een geruk en gedrijf van den rechter arm en een meêgehelp van den linker, klitste de natte handdoekpunt over het gezicht, boven een aangesluyer van het drooge gedeelte. Het was een stil werken in de platte kamerbetinting van kleine, gelijke gebaren, de armen op-en-neêrduwend met een gedikhoek der elleboogen in de bleeke ruimte, het hoofd rondvlakkend, rilvegend tegen den door het water verlicht-paarsten handdoek, met regelmatige verdonkeringen en opklaringen van het diep-geschaduw-groefde hemdwit onder de oksels, alles in het binnen, in de afgekalmde verkunstelde lucht, in de laffe lichtstilte, zoo vierkant ingekamerd, naast het hevige buiten. Het ijl-witte water, | |
[pagina 233]
| |
ondoorschijnend buiten den vensterschijn, spatter-dartelde en spoelkrioelde den handdoek doorzuigend in de kom, en hooger klefferend tegen het gezicht, en even er over-gedauwd blijvend in striempjes en schrampjes en straaltjes en blaârtjes en kwijlende druppeltjes van bobbelende nattigheid, waaronder licht-roode frischte door de bovenwangen opzette. Hierna voort-durend bewegen onder het hoofd, dat als een kool na den regen boven-op het lijf bleef kijken; de beenen onder het lijf voort, in een flauwe, zich telkens dadelijk verstrakkende optrekking naar voren bij iederen stap, bleven staan, liepen weêr, tusschen de waschtafel en het bed, tusschen het bed en het tafeltje, de geheele gestalte drentelde, draaide, keerde met heffende, reikende, zwaayende, zoekende armen; vóor het ledikant flodderde, hoog uit den blauwen broek, het hemd over den rug en het hoofd weg, uitgesjord door de handen, weggevild met lange plooihangen en leêge, lubberig nêerflappende mouwen, in een wit-gevlag vol snel aan- en afsterrende kreukelgroepen, in een geruk van golvende opbollingen en opvloeyende neêrplattingen, eindelijk neerslinkend en roerloos op het bed als een besneeuwde modderplas, het lijf achter zich latend, een bleek-gele bouw in het flanel, vóor het ontredderde bed, éen ligging van vlagen wit en gele streken, met roode rondslingeringen en schaduwstuipen, verward, verflenst, met fronsingen en schrikken, moê gewerkt en benauwd rustend, als een afgesloofde vrouw met akelige droomen; het overhemd stijfde om de leden, al het flanel-geel onder zijn glimmerig-witte laag wegkladdend, en het hoofd steeg uit het tot heer wordende lijf, stijfjes in de liggende boord geperkt, de gebaren verfatsoenlijkten zich, zich inlijvende in den maatschappelijken dag. Het oude blauwe vest streek over het overhemd, als een kleipap stoltend. Alleen de handen | |
[pagina 234]
| |
aan de witte mouwen en het hoofd boven het donker blauwe lijf, waren nog vleesch. Van-achteren opkomend, kwakte zich langzaam het blauwe jasje om den romp, de mouwen wrongen zich om de armen; in zwak-glansende plakken flauwrondde het onderste over de heupen en billen af.
En uit het kamertje, hol en bewegingloos, waarin alleen het raam aan den staaf zonneschijn heel even open en dicht beefde, zijn gekleede lijf onder het hoofd ziende loopen, ging de blauwe, bedaard en ongemeenzaam, weêr in den holderdebolderigen samenstand van vloer en wandvakken met grijze verlatenheden en radelooze vervelingsbuyen begoten, afgedonkerd in de dalende trapkast, naar beneden.
In de achterkamer was de ochtend, zonder de vale slaapkamer-mufheid, heel helder, eerst aan de trap onder de dalende voeten vlak-lichtend met de grijs-geele vloer en een stuk van het hel-roode tafelkleed, daarna hem ontvangend, telkens meer bij iederen lageren stap, met zijn strak gespannen klaar brandende kleuren, eindelijk hem omkamerend in een geheele vervriendelijking, de keukendeur dicht, het hel-roode tafelkleed hoog op met zijn groote ronde schijf, zware zonnereiten tegen de twee vensters, waardoor de witte dag in een opperste vaart zonder geluid en zonder beweging binnen-lichtte. Er was niemant, en fel boven het kakelend en ijzerverschuivend geluid van de keukenmenschen daarnaast, blies een kanarievogel in een kooitje aan de zoldering zijn schelle fluitingen op, als de gil van den óverkokenden ochtend.
Het was half acht op het zwarte plaatje van de pendule met mat-gouden cijfers en wijzers. De rechter hand trok de keukendeur schuin naar zich toe, en in- | |
[pagina 235]
| |
éens de menschen, zwaar en druk, met de glans-spuitjes van hun oogen in de hoofden boven de duister-blauwe vloer, binnen de donker-geele wanden, ruwe stukken vleesch bewegende in kleederen naast den zwarten klomp van het onder zijn lompen luifel vooruitgedrongen fornuis en den donkerbruinen van de trap naar de eetzaal met zijn onderstel van kasten. Door een venster aan elken kant van de deur, om de donkere staakjes en sprietjes en blaadjes van planten en bloemen, die er vóor stonden, heen, bleekte het door de onbezonde straat vermatte licht naar-binnen, maar door de open binnenplaats-deur ruischte de zon aan, bruin-geel, in een glinsterenden driehoek langs den wand over de vloer.
De knecht, lachloos stug, kwam al aan, ging den blauwe voorbij, in gauwe andwoorden, denkend aan andere druktes, het ontbijt klaarzettend, zijn haren, in hun versche opgemaaktheid als een hanestaart glimmend over den schedel geplakt; de vette keukenmeid plompte rond in de keuken, achter haar dikke schelvischlippen, tusschen haar als met vet besmeerde tanden uit, te-rugsarrende, lijzige andwoorden lachend tegen plagerijen van een vaal-blauwen knecht op de binnenplaats. Een koetsier met een stompen, rooden, zwetenden, zonder afscheiding in de wangen uitzakkenden neus, dronk, zijn elleboog hoog uit, zijn eersten borrel aan een breeden plank bij het venster. De baas stond in 't midden van de keuken, en in zijn donkergrijze broek en paarsche kiel onder een peper- en zout-strooyen hoed met naar beneden gedeukten rand, uit zijn grijze gezicht en met kalmen arm nader aanduidend waar iets lag aan een kamermeisje, die midden op de trap luisterde, een meisje met geringe borsten en week vleesch, maagdelijk, die lachte met smerige paardetanden. | |
[pagina 236]
| |
III.Zij keerde het oog-lach-glansend en mond-lach-spletig snoep-zoet zijig smal neig-hoofd af; onder de in gelatenheids gewoonte-gang gedweeë schouderdeining steeg de zedig-effen grijs omkleedde onderste meisjeshelft met de door elken tred fonfaayerige rok-eind-opslobberingen laag-, dik-hoog in den liggend-ovalen alom-blik van den schier-drentelenden blauwen, tegen de donkere trap-onzichtbaarheid, een schaduwtoren. Het hoofd van den blauwen draaide zacht rechts-om boven maag-wrevelig ontbijt-behunkeren, de baas-oogjes pikten een blik tegen het hoofd, de blik van den blauwen gleed daarin vast, de oogen zagen in de baasoogjes het plots-gast-merken, vriendelijkheidsbedoeling, -volvoering, als was in het glassig oogknikkertje het gedachte door klein vergrootglas te lezen. De baas, met het dof steen-roode lippenopengesnij en -dichtgezuig, sprak, maar het hoofd wendde weêr af, blikloos ontbijt-witte tafel overstarend, half-hoorend, onwetend andwoordend, want het binnenplaats-Buiten plots verheerlijkt, geruchten zalig-luide, zeepsop-plonsgewoel, schreeuwerig meid-gepraat, toegestuwd door den dagadem, eerst een teêrheids-streeling het haarhoofd bebevend, koelig, als zilver van vriendelijkheid, toen ook aan den kuitenrug, den romprug, en met de zachte dadelijkheid van een gas-illuminatie-ontsteking een hal van lichte heerlijkheid bijna-verbeeldte-zien in het hoofd en het ongeuite gevoel van o; en de zoel-zoete wind al-door maar omhelzend als een het lijf bespokende gestalte van onzichtbare watten; met makkelijken dwang, een klein-even pijnlijk, over het hinderlijke van dat-er-menschen heen, omgedraaid, heelemaal, in zacht ledengewend, en het matte gelaatsvel lekkertjes gestrekt tegen de windaai in, zoo licht nu, beschilderd met zilver-gouden ochtend, de boven-oogleden neêrgevlinderd ròze, en over het zien als dof- | |
[pagina 237]
| |
blanke parasolletjes, de oogleden weêr van-mekaâr en eerst een doffe, blikloze heelemáal-tegen-koming van den licht-kleuren-dag, vermoed-hemelsch aanvoelend in het hoofd, schenkend door de oogen in het hoofd het voorgevoel, de hoop op het nog-onzekere; maar dan de blikken naar punten, niet-meer-wetend van opzij, weg in al het van-vorene, eerst ziend, in te gelijk bewust-wordende bovengewone den kop aansarrende hevigheid van hard-wezenlijkheid van stand en in-innigheid van kleur: het meidenlijfblauw en -rood en den hooyigen kop, effen, glad, kaal, gepoetst met slijpingen van ochtendlicht, hard-donker opstáand tegen de ziedende zilver-blauw-tinteling in; de meidenkop draaide, het gezicht naar den blauwen, twee doode glimlorren, haar oogen, in een wringing van haar rood-bruine vel weggekniesd in den zonnenschijn, geel-grijs en grauwblauw de lage rommel om haar opmorrend in versteven scheuten schimp tegen het kleuren-kneuzend licht-gepletter, dwaalstraal-schittertippen pikkend in de paarlemoeren zeepbellen en de lage scherven, die in rukkende glinsteringen de hoofd-blikken verbliksemden; maar zacht daar achter vaal wit de goudelende straatbreedte naar de doezelig heet-geel-licht doorweven blauwig grijze vergeveling van d'over-kant; toen werden de neus- en wangenhuid voelbaar, de gebithelften klemden samen, binnen-in het hoofd onder de wenkbrauwen en boven het verhemelte raakte het blijdheid-bewust worden, het hoofd daalde, strak, somber het gelaat, omfloerst oogengewaar van de verrukking; het dagbad omnistte met lichtgeluk de gestalte, de handen in de broekzakken knuistten en drukten tegen de beenen als om een schat te houden, en de blikloze oogen merkten proevend den dag, opzettelijk beneveld blijvend om zonder storing van buiten de omlichting innig in te nemen door de blauw-lijf en bruin-haar-hoofd-poriën; plots fladderden de oogleden, het hoofd bewoog op, bolde achter-over, het | |
[pagina 238]
| |
gelaat schuin óp, het star gestaar brak in een verteedering van blikken uit het hoofd naar de verre hoogte van het buitenruimte-boven, en met scheutjes van liefdekoeltjes onder de bovenoogleden ont-ving het hoofd door de oogen bij sidderende buyen als een licht-doop de zegenende aftintelingen van den gulden hemel. Als een boom van dagliefde stond het lijf in de kleêren, de oogen bloeiden van verlangen tegen de lichtlucht heen, ruischingen in de ooren als vloed van stilte-zee.
Maar plots het hooren weêr van het beneden-rommendomme, stroef ijzerklank van de kelderende benedenwereld, een schrik, een levens-stilstand-dreigen: tijdduur-bedenken en angst voor de menschen, toen het waarnemen van buiten den tijd te zijn geweest, vergeestelijkt in de ontijdelijkheid. Zuiver als een duivenlijn vloog een roode stil-lach door het vergulde gelaat, de beenen stapten in het achter, voelden de harde vloerplatting áantrekkend; in een versteviging van gestaltestand herleefde de stoffelijkheid; wankelend dwaalde het lichaam in de afdonkering van het Binnen; achter in het fellere oorengedruisch de echo van een verren trillenden gil, niet van buiten het lichaam.
Bewegingloos balig stond de romp op een stoelzitting, er boven en er voor ontbeten het hoofd en de armen, onbewust. Het lijf voelde zich onzwaar, zittend in eilte, hooger levend dan het éerste zijn van dien ochtend dat als laag verleden door het schier-herinneren waarde, áf-grond onder de blinde armkniën, stijf-wolkig de on-lichte binnen-kleuren, dringende warmte-volte in de vierkante ruimte. De zonnereiten sneden de sombere beenen af van den grond.
Hoog boven het loome kake-kauwen, het warsche keelslikken, stonden de donker-bruine wenkbrauwbogen | |
[pagina 239]
| |
óp-gespannen, de boven-oogleden hooggetrokken als verstrakte donkere-rozenbladen; in het hoofd het zich zoo merken; een zien van de neuswandjes, van de wasemlijn om de neus; in dat zien een angstige nagedachte om de stoffelijke daar-in-zich-zijndheid; groot en hoog het hoofd boven het ontbijtend handen-gegoochel; donker het gelaat, van het voorhoofd-schaduw-blank en het heete rood om de oogen mistte de tinteling van innig-stil geluk, doorboord door een gewals van kleine blikjes uit de doffe bruine oogrontetjes drijvend in de blauw-wit-gloed-versteven-heidjes der oogen.
Maar de dag wêer áan in een kamerkleuren-ommestand, een wanden-hoog- en effen-glad-ópvlakking, murend den dag tot een hok van doffe zacht brandende ochtendstilte, en de blije vrijheid waarde naar de heupen, uitrookend van de wanden in half-geziene hoekig-omlijnde scheuten, het vrijheids-, het alleen-heidsbewustzijn stijgend om en in het lichaam en binnen-in het hoofd onhoorbaar krinkelend ópgillend als een verbeelde gouden kreet. Toen een bezien en bedenken van de omheening, nu naakt, ont-bloot van de oogen-vreugde, kleintjes vriendelijk kleur-glansend, de verlegenheids-lachjes van een kennis-makend menschhoofd in de glansplekken, de kooivogel tripte, frommelfladderde schuwtjes hortend als het schoorvoeten van de opklarende kamer; de tafel voelde vriendelijk aan de handen, kopjes gevend; reepjes brood, helder, gewichtloos, stegen in het hoofd, gedragen door vingers, onaanvoelbaar van te-vredenheid. Het glimmend-gladde ijl-witte koffiekannetje, de groote leege kop en de bordjes stonden op de tafel boven hun flauwe schaduwtjes, hard van onnoozele duidelijkheid, de afhangende lapping van het oud-roode tafelkleed en vaal-witte servet liet het tafelvlak effen, plat, boven het platte vloervlak, laag; stil stonden de leêge stoelen in een kneuterig houtgestel naast en onder de | |
[pagina 240]
| |
tafels, de wandvlakten muurden hun naar de zoldering versomberende ernst leeg van onbolligheid op; de kamer wachtte.
Het lijf zat als een zak, in luye mijmering, voelend de binnenwarmte van het voedsel-in-de-maag met grof-lichamelijke aangenaamheid de verzieling benaderende hersenwerking onder-steunend. Midden-in de nu onbewust voort-levende verheerlijking in het hoofd dreven loom wat korte herinners als vage kinderboekplaatjes, de hoofd-bol deinde zoetjes in het kamer-ruim, zich nu-al-vast streelend in den dof-schuyerenden kleurenschijn, maar door een plots voor-gevoel ontwaakten de oogen tot kijking, eerst voor-uit en voor-uit-op-zij, maar uit dat minder-lichte dadelijk schuintjes naar achteren getrokken door de groote vensterlichten. Daar heen loerden de oogen, vriendelijk als om iemant te bespieden die iets schalksch achter den rug wou doen, héel vriendelijk, met liefde. En tóen drukte de dag een heet-stekend ontgloeyende gouden zoen links in den hals. De haarplekken glansden als verguld mos, een schok van verlangen sloeg door het onbewegelijke lijf op naar het hoofd en zette rood op door de wangen; in het hoofd een makkelijk koen wilsgenoegen van besluit, en het lijf, óp-staand, blauwde door de ruimte tot een hoogen stand, helder, los, alleen en licht, de tafelrand alleen voelend aan de dijen; de gestalte draaide zich met het van verlangen in warmten en glansen ontbloeide gelaatsvleesch tot de vensterzonning, dragend het hoofd op aan het licht; de lichtdag vol uit het hooge Buiten smeet zich tegen het lijf, de oogen, bruin-goud, zopen de schroeyende verrukking in, de kamer zonk in een duister achter; de oogleden sloten en tegen hun binnenwand was het kleurendrukje van een vaal-goud hemeltje met krullende | |
[pagina 241]
| |
rooderige wolkenvlekjes; maar de oogen bloeiden weêr door de oogleden-ontsluiting, uit de onderwereld rukte de stroeve wrevel van het stoel-verschuiven op, de kop hoorde het mateloze Buiten staan tegen de kleine kamerstilte, en in een verwonderd rondkijken verguldden de blikken met breede vegen de lage, stomme, doode wanden. En de kamer stond strak in dof goud, met wankelende wanden.
Door de deur-opening in de keuken, donker, zwaar, de binnenplaats-deur dicht, en zuigers van somberig schaduwlicht door de straatvensters. Geen menschen, daarover een genoegentje, en de blikken, blind voor de omheening, tegen het donker dicht-zijn van de straatdeur onder de hoed van de lage vensterlicht-strook. De kruk koud en hard in de warme hand, de deur plat en onverschillig naar binnen, en het lijf in de straat genomen, midden in den schaduw-kelder, een blank steenfeest van hoog blokkende omgeveling met door de zon geïllumineerde daken.
Nu maar vooruit; zwarte menschen in het koele straatlicht, het plezier in het hoofd van héel ver te zien, een frissche pret in den zachten wind, de verrukking gekrompen tot pret, dartel, een aangenaamheid van stappen in de beenen; de grijze keitjes netjes en nog-al zuiver gerijd, bevloerend het straatruim rechts tot aan de brug, de brug in zon; aan den anderen brugkant, hoog-op staand in een slordige verveling, oudere gele en witte huizenklompen, rechts, dicht-bij-achter de smoezelig gele en witte stadjessteening, machtig en onherroepelijk in dikken hoogstand wezend als de muren van een ontzaglijke kuil, gegraven in de aarde om er het stadje in op te zetten, de egale bergenhooging, uit de lieve verte vast in het kijkgevoel als het vrije vreemde, heerlijk, bijna | |
[pagina 242]
| |
belachelijk heerlijk als een nu wezenlijk daar nabij-zijndheid van door vreeselijk-mooye plaatjes heel lang geleden als kindje gehadde 'eris-zien-begeerten.
Nu weg het kijk-voelen, door de te sterke begeerte van zoo-erg-mogelijk het in-zich-het-genot-merken te hebben het genot gedood tot onbewustheid, koud-koele windjes om de los hangende handen, tegen de kuiten, een denken aan de handen en die weg in de broekzakken want zoo-gèk-voor-de-menschen; een opgooyen van de blikken in de straat, die nu gewoon, lager, klein, leeg, afgezakt tot drooge eigenlijkheid, de geluiden áan, rumoerige wijven scharrelend in een open winkel, eenzaam vuil-wicht-gegrien bij de brug, een klinkend smederij-gebeuk in het onzichtbare achter; nu weg het gewone kijken, het van-vorene als flauw gekleurd matglas aan de oogen, en een zuiver denken zonder verbeelding, een de-gewaar-wording-willen van dat-er-geen-tijd-is en dat het plaatje van lang geleden het zelfde is als het nu wezenlijk-geziene; een flauw krielen bij halve schotjes en scheutjes van zich-niet-afmakende verbeeldinkjes, denkinkjes, en die-merkinkjes in het hoofd, en de beenen, voort-gaand in het éens even bedoelde, buiten-weten van het hoofd het lijf naar de brug dragend.
Op de brug, in de opklarende bewustheid van binnen naar buiten, éen-wordend met een glansjesbespeling naar de oogen van buiten naar binnen onder een flauw-hooge vreugde-verwondering van hee-wat-is-tat-hier-in-eens, een draalstaning, maar, meer, en goed-zoo, in een soezerigheid vol vage heiligheidsvoeling van groot-stand en op-stand in ruimte-veel dag-goud, in koel-zachte omme-warmte in hemelende vreugde, een tot-stand-koming, tot stil-stand, het menschbeeld hoog op de brug-vlakte van stil-licht, plat, ge- | |
[pagina 243]
| |
leund in devotie, de leden samenscholend om den binnenbrand, wetend van zoo nu overgegeven aan het licht in de groote ochtend-doos.
Onder brug-voeten, dicht-bij, het klare water in den tuur-mijmer, van hoe-helder, bijna-niet-bruin-groen het vlak, vloeyend breed, rivierend, van de onver gindsende bergmuur van-voren naar de verte achter, al tijd door, een kort stukje brug-en menschschaduw voor-onder de voeten, en het wiebelstrijkende glansvlak, de donkere zand en kiezelgrond scheen er doorheen op; links een donker huizenschaduw-vierkant, verder daarnaast wat trillende oeverboomen-waterschimmen, vlak-van-voren de helder somberende glansdiepte, verder het sprankelend geflikker en straal-opgeschiet uit de zilveren schubbetjes van den zilverlicht-sprieten verdartelenden waterrug als schitterende wenk-oogen-blikken.
De blikken uit het hoofd rustten zacht op het water, dronken zijn gedachte koelte, lesschend een onbewustverbeelde dorst, maar mijmerden verder uit, bestarend het schitterstuk, de oogleden krompen bibberend samen, een dommelende soezende stilte omving den hoofdbol en in de donkere kadertjes van de half te ziene ooglidbinnenwanden stoeide de waterzon het als door een tooneelkijker aangetrokken zilveren vuurwerk.
Toen het merken van een donkere leegte in het hoofd, de oogdekking spleet weêr open en het water onder de voeten hoorde luider ruischend aan, met de zachte helderheid der plotse omheening buiten een doorsnelden tunnel, toen de blikken, bevloerd door het schier-geziene al tijd glansend en flikkerend voortstroomende water, klommen van onderen aan de bergmuring. Die steenig groen en heyig purper, verlicht tot donker-broeyende gloeying als een muur van dof diamant, en de blikken er tegen | |
[pagina 244]
| |
vast; tegen de richting van den naar voren neêrgebogen hoofdbol de oogen-kralen-kijking in, de blikking scherend langs de wenkbrauw-nissen, die met de onderooglid-schaduw-kringen strakke aureolen spanden om het heilige kijken. Eiwit-blauwig, ze in zich vattend als satijntjes om edelsteenen, waren de oogenwitten naast en onder de bruine oogrontetjes.
Een liefde, hooger en wijder in het hoofd door het voelen van de heerlijkheid der hooge-ruimte-ontzaglijkheid boven de blikken en waarin zij op zouden gaan, zoo, straks, nu; en zij deden, déden, langzaam vlijmend zacht bij rukjes opgetrokken aan het neerhellend hoogvan-vorene; donker en straf het ruwe nog-doode berghoogere, breed en wijd, maar tusschen het staande dorre heesterveld-alom de groen jeugd van wat bloeyende heesters, wijd-wuivelende goudene buyen; onbespeurd gingen lieden achter het lichaam: de aan-dácht was geraakt door de stille bewegende goudeling en zuiver op-gegaan de ziel buiten het verdoofde lichaam; de blikken waren hooger gegaan, de hoofdbol, opkomend van voor-over, had zich geheven en achter-over omgebogen, de blikken boven de berghelling uit en ontvangen in de ruimte en gegaan recht boven het hoofd in het gouden blauwe.
Nu stonden de huizen wit-zilver beneden en geelgoud, het water stond stil in al-schitterend vloeren, bevroren tot roerloze heerlijkheid, de hooge wolkenbergen sneeuw-wit hadden hun vergulde schaduwdonkeringen afgesmeten over de vlakten en bleven recht dragen het zwarte goud-blauw van den hoogsten hemel.
Afgedragen door zachte onstoflijke winden, zeeg een zegen uit de goddelijke hoogte in de ziedende stilte om den gouden doode. | |
[pagina 245]
| |
III.Weêr-merken van lichaam, morrelende beweginkjes van het klein-leven; laag zwart-peuterig van binnen, zwarte ritselinkjes in de verheerlijkt-koele lijfs-doodheid; maar die zoo vreemd in zich zelf, niet eigen, los van het zich-zelf-weet-gevoel, want zoo gezuiverd, koel zuiver blank leêggebrand het binnen-lichaam, een gestalte van blanke blijheid, maar alleen voelend staan het hoofd, waaruit de ziel geporied was, het hoofd zalig, met witte lid-teekens, de in-gedrukte vlaag-striemen van den verrukkingswind, die zich nu ver en strak had uit-gestrakt van den eenen heuvel naar den anderen, houdend het tintelend leêge hoofd in haar spanning gevangen.
En een lauw vochtig zwellen van heerlijk-voeling en dank boven den koelen binnen-brand. O, het was er: het groot-heerlijk leven in den lichtliefde-dag. En, overstelpt, drukte zich de hoofd-bol neêr, kin-in-keel, als een meisje in haar witte feestzaal, om dat het zóo véel was, verkroppend op dat het toch niet wèg zou gaan.
De dag lachte zacht op een guld-blanke gevelwang, ruischelend gebladerte-schaduw stoeide goud-lach-vlekken op het gevelguld, een vogelen-schaduw stipte een verdwijnende guirlande tegen een blank-licht-vlak. Klingelend deur-geluid en het schielijk brand-spiegelen in de weêr dicht-gedane deuren-ruiten, als een laatste beweging van verzekering dat het zoo wás, een laatste wenk van de wachtende onbewegelijkheid.
Gekleed in het zilver-blauwe licht op-gegaan op ongevoelde beenen, de mond lachte star naar-binnen een rooden ster-lach. | |
[pagina 246]
| |
In de kleêren van licht-blauw, in het al-zijds gesperde staren van de met hem willende, naar hem willende, hem-willende, dag-kijking, het wetenloze voortgaan. Menschen voorbij, vreemd-gewoon, boven-aan hun gezichten. Iets gemakkelijks, heel gewoon, dat er menschen... Dat zijn de menschen, eenige van de menschen, die hier wonen, die op straat zijn, die voorbijgaan... Vanbinnen een koele kolom doorluwd met blank ròse goudeling, tot in het leêge hoofd. De vreugden zijn buiten, in de lichtruimten waren en hangen de onoverzienbare vreugdenmenigten in de gebergten van licht. De daverende vreugde-gewolkten drijven zingend in de luchten.
Een donkere reit schuint op tegen het gezicht, tusschen het gezicht en de menschen, de vóor-lichaam-donkerte schijnt in een schaduw-loopgraaf voor hem uit: een tunnel in den dag om ongezien in te gaan.
Onder den hoedrand zijn de duister-roode schaduwvlammen van het gelaat. Gouden blaadjes strooit de zonneboom in den doffen gelaatsgloed. De menschen kennen niet die gaat achter het roode masker van lichtvreugd. Zij kennen de vreugde der wangen niet. O, plezier: ze zoo ongenaakbaar te beloeren.
Tusschen de blank-gouden huizen is de grijs-zilveren weg, is de wemelende schitter-weg met zijn flonker-lila hitte-gevonk. Dien weg wil het begaan, over dien weg heen, gaan naar wat verder is. Een levens-omheening, als een opperhuid, slaat weg en blijft mantelend in de lichtmist hangen, het merkt zich hoorend staan in het gulden stiltegelaai. In de gulden-witte licht-verten hameren en tintelen de geluiden, helder omlicht dof zwart staanden van de menschen, die op de naar den hooge staande torens de gongen slaan en op de verre tamboereinen. | |
[pagina 247]
| |
Door licht-paarlen-draden zingen zich de geluiden in het opene hoofd.
Menschenstappen naderen van achteren aan, gaan voorbij onder hoog donker bewegende mensch-menschen. De hoofden groeten zonder te kijken, weten dat zij niet kijken mogen, weten dat zij niet zien kunnen.
De goud-gulden stilte heeft zich vol-trokken in het alom, in het tintelende opene wijde, zij heeft hem gevangen op haar open lichtbaan, van den top van haar schitterendver-schrikkelijke hoogte hangen de met lichtsterren wemelend doorfonkelde blauwingen neêr naar de lage verten. De huizen blijven stil naast, stil achter, met wat volk laag en donker er in, de wegen weggen wijzend uit in de licht-volzongen heerlijkheid. Zij zijn gespreid, zacht glansend voor de voeten neêrgeleid om in hooge stilte te worden beschreden.
Tusschen de groote versiering, tusschen het donsglansend groene om heen wezende, wachtende, den stilliggenden wit-pralenden bergweg op. De bosschen staan te golven onder de alploffende en over hun zwart-groene gebladerten-bedden wentelende paarl-lichtende lichtwolken. Aan de horizonnen staat de donker-paarlemoerige verschansing van dampen gebouwd. Hij gaat door de zonne-schoten die in de poelen boren, door de vlammende pijlen in het blinke heestergroen, in tintelende vlokken sneeuwt het guldene, de gouden zonneklok luyt.
De blauw-gulden stilte staat, en hij gáat-gáat in de staande, starende stilte. De dag-zalen zijn leeg, met de scherpe donker-blauwe schaduwen van hun hoekende muren, dik en hard, kameren stom in hun hoogen donker-opstand. Een beweegloze wind heeft van overal een levenswaas weggevaagd. | |
[pagina 248]
| |
In het flonkerend gewaad zonder ander alleen in den koelen daghal van glimmend metaal.
Het licht donkert, o het is afgedonkerd, mat koud, die vlakken stale platen met hun koellicht, die duisterblauwe hoog, die bleek-gebluschte zon, die vlakke zonnevlek, die diepe groene weidenvloer, die ijs-wit ijl-glijende voort-weg, die stomme dor-zonnige heestermuur.
Het verleden is heen in zijn diepe verdwenenheid. In den doodlichten daggrot, in het binnenhoofd-hol in zwarte omwolktheid de menschgelaten, elk alleen, als bleeke lampen in het duister, gelaten naar wie warms in het midden-lijf, die bizonder geweest als was hij van hen. Hij iets naar die had moeten doen, voelen vanbinnen, bewegen van buiten, o moeten doen en niet gedaan, maar hoe, weet-niet, weet-niet, als een vallende sleep is verleden gezonken.
Menschenhoofden naar hem gesproken uit den lippenwond, hij nooit gesproken uit den mondenwond, maar heilig het bewaard in het zwijgende binnene, hij nooit zijn kijkende gelaat gezien, hij nooit zijn sprekende stem gehoord. Die witte gelaten altijd buiten, niet van hém, geen had er binnen in hem gezien.
De oogschelpjes neêr onder binnen-zien, nu wat hooger op gespannen in de zwarterige mijmer-waseming van binnen uit, maar een wiebelend twijgje en de doorbraak van het buitenzien. O de dag staat volgewaaid te branden met het groen en witte vuur, het gloeyend bronzen mos, de weg van witte asch, de bosschen broeyen, de verten smeulen, de horizonnen dreigen, hun dampen zijn stedengedruisch, de geheven boomenarmen.
Het ploft, het ploft al-zijds, de stortende lichtbui. Hij | |
[pagina 249]
| |
is gevat in het wazig blauwe zwart dof-spiegelend al-gestraal. Uit de grondenbranding kookt de licht-damp op en stijgen zwijgend de lichtnevelen.
Maar een klare breuk, en bloeyend helder-lief lachlijk zacht glansend het omme, als een bleeke zon in ochtendzee, een borstroos, zoo geheven, aan-geboden, op-gedragen. De aarde staat daar warm te bloeyen in het mat-glazen daghuis. Onder de ruischelende warmte-mantelen is het goed gaan, mooyen tintelenden levensgang, de weg wegt liefelijk, het gezwollene licht bloeit dons-aanminnig met de brooze luchtere licht-knopjes. Het bloeit in het hart van de liggende dagbloem onder het stille dak van gloênde bovenbladen.
De dag is verschenen in zijn kleurenschijnen. Zoo stil aan-te-gaan in zijn alom aangelicht schijnen, in den liggenden dag, de groene heesterveêren koesteren, binnen zijn hun broeyerig duistere holen, de mos-hellingen rusten, het blauw bovene zacht-welft, zoo op de beeningdeining door de weeke daglagen, zachte luchte-oogen zien teêr zegenend, op armen en hoofd ligt trouw de vrouwe-dag te rusten. Op-gaan naar het van-vorene met zoetjes vlinderende gedachten, voedert gul het vloedend kleuren-licht de oogenvooglen. Een brossen dralenden gang gaan op den hoog wijd gespreiden dagbaan.
In den luiden dag. De lichtwind heeft hem ontstoken, in zwenkende ijlingen reppend van de kimlaagte naar het hier dicht bije, naar het hoog-bovene spuitend, diep het dal in schietend. En toen heeft hij in eens vol staan te lichtschallen. De witte kimmuren rotsig gerezen, het ijs-blauwe dak, de wijde hellingtrappen, de bosschetroepen met hun donkere pluimen. Met harde leden koen den dag doorgaan. O hard, koud leven, het leven | |
[pagina 250]
| |
is van de blokkende daggebouwen, de levensstad van dagen. Onder het venster-roepen dragen het tintele hoofd naar de witte verte-muur, om daar te vragen. Van den zonnegong hoog galmen de geele lichtslagen.
Het is een blijend goudelend tuinen, in vaal-rood in het hoofd de bleek-gouden boomtakking-schimmen. Zachte wind bevleugelt het heestergebladert, ademt er uit tintel-gulden mondjes, donkerig de warmte luwt met peluwend bollige gouderig doorpuntte blazerijtjes. De aarde staat open, naar de hooglucht heen te pronken. Het hoofd is open-blij, heet-leeg, opgehitst licht-warmtedronken. Het is een spiegel-bol, waarin het dof-goud wolkt-wandt, als een onder-hemel-dal, maar open-breken de ooggaten, vlijmend ijlt het gloeyend lichte wit en blauwe licht voorbij. Kan niet begrijpen hoe de bergen zoo ontzachlijk liggen en de boomen overal zoo hoog stil stáan, wat is er uit de borst naar het hoofd gedaan, dat de van-boven van-vorenen zoo schitteren gaan.
Opgaan, in binnen-vreugde, in oogen-gelach opgaan tegen de borst-plakken van schittering, die aangezogen aanzijgen, tegen de wemelende gemeenzame heerlijkheid, tegen het komende het breed dicht vele licht-stoetende komende, tusschen de ruischend-wuivende in blauw-zilveren slanke sluyers hoog-staande boomen. De weg is bezet met hoogte van licht. Daarin is het komende. Daarin komt de blijheids-dagmenigte af, het breede vele liederende leven, van de hoogte gezegen, zingende meisjes en jongens van licht komen af. |
|