Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
[pagina 201]
| |
Af-sterven.
| |
[pagina 202]
| |
Het is zoo stil boven de leêge borst. Een holle pop is het lichaam, hoog vol-uit en af-gerond geheel en los, op zich zelf, met alle zijn kromme, rondende, harde wandjes. De oog-blaadjes vlinder-ritselen.
Buiten, de hel-blauw geel-zilver-tinteling, sprankelend de gesprenkelde licht-drup-dag. Min het alomme-lichtmooi van den dag, droog, kil-blauw, duidelijk en klein. De dag een korte kamer met flauwe lamp. De groote duister-zwarte mist van de leêge stilte staat, in al-doormaar-verdere wijdte staat onbewegelijk in de al-hoogte gestard. De blauwe en roode vanen met hun duistere pracht hangen donker heel hoog en stijf en stil daarin. Achter de zwart-vaal-schemerende stilte-hoognacht is het groot-helle licht heen-geduisterd, heen als een samene zon-vogel-vlucht achter het gebergte.
In den ijsselijk-vreemden blauw-wit-spokigen dagkerker. Die helle zilverlamp, met zijn kleine fel-bleeke afschijn-straling, brandt zoo neêr, bruischt-brandt, koudheet. Het is leêg-klaar, het is wreed-koel, het is dood. Tegen de wanden van den kerker, in hun naakte kleeren, on-bedekt, spelen ze het leven, licht-béelden. De verleden levensmenigten draven en zingen in de nachtbosschen van de schuin-hooge, duister-verre verten. De klein-zachte zangen aan den anderen kant, aan den zoo diepbenauwd-verren ànderen kant van de nachtleegtezee.
De vanen hebben gewaaid, de mooi-roode, de goud blauwe, vanen van vreugde-bloed, vanen van hemelblauw, bol-wapperend, slank-slinkend, innig kleur-wuivend, tusschen de blanke bloote dartel-vliegende kinderen, in de bolle goud-witte winden, boven de goud-groen gebladerten-schuddende, blaârenruischende zilverig opge- | |
[pagina 203]
| |
rankte boomen uit, zingend de groote muziek in den wind. De vanen hebben zoo heerlijk gewaaid in het groote sidderende licht.
In het daggraf is de doodlevende holle mensch-pop. |
|