Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
Huysmans' ‘La-Bas’.Vol grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans. Groote God, die Middeneeuwen! Ja, ik moet er ook na toe. Dat is mijn land. ‘Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir’, zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooye streep onder. Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Ik bedoel zóo, begrijp-je: Mallarmé zegt, met een gebaar vol luister, als plots en even een mat zilver hek en weêr weg, met zijn delicieuze minachting: de psychologen (hij meent Bourget enz.) zijn niet aanmatigend, hebben wel aardig kleine dingetjes gedaan, maar de naturalisten (speciaal Zola) bedoelen een soort van poëemen te geven (en daarom houdt hij niet erg van hen enz.) Nu juist, nu is alleen maar mijn meening, dat Zola geslaagd is met het soort van poëemen, dat hij wilde geven, maar dat de hoedanigheden, die Zolaas werken tot poëemen maken (niet de grove symboliek, maar het diep-roerendmenschelijke met de algemeene rijkheid en diepte van wereld-visie samen), niet te vinden zijn in een boek als Là-Bas van Huysmans (even-min als in De Goncourt: massaas artistiek mooye en psychologiesch interessante dingen, maar niet diep-roerend-menschelijk, geen rijkheid en diepte van wereld-visie, geen poëemen (plaatsen met emotie als de aap-begrafenis in Manette Salomon, als | |
[pagina 194]
| |
het spiegel-visioen van den droeven broeder in La maison d'un artiste zijn kleine uitzonderingen.)) Dat boek van Huysmans is niet een kunstwerk. Het is niet een gedicht in verzen, het is niet een gedicht in proza. Het is een aller-fraaiste causerie, een in artistieken stijl geschreven verhandeling, een uiterst belangrijk verslag, een mooye, waarneming- en gemoedvolle, mededeelingenreeks. ‘Sint Margaretha’ en ‘Een Koning’ van Ary Prins zijn manjifieke korte kunstwerken van visie en stijl. Prins is twee maal van manier veranderd. Hij was eerst een naar-het-naturalisme-heene realist, een naturalist-eersteperiode, daarna, verwonderlijk hooger en anders, een scherpe en fijne, teêr-vreemde, hoog-brooze, angstig-subtile Poe-iaan, zoo ijl helder, zoo goddelijk-koortsig-hel, zoo woedend-kalm-diep-schel, duivelachtig mooi, een ziel als een elektriesch verlichte hemelzaal; daarna, nu laatstelijk, in eensklaps volmaakten, nieuwen, eigenen stijl, de allerintenst serreerende stylist, de zware, vreemde, volle, dikke, innige, met een, meer dan distinktie zijnde, schoon geweten, soberheid, dichte visioen-kleuren goud-smedende, samen-steller van prachtig áffe, voor-goed-gemáákt-enuitte, egale, egaal verwonderende, en als nobel-zonderlinge, uniek-vast-geschapene, ijs- en ijzerbloemen, met dauw van bewondering langs de effen-hecht-zuiver-koele-wangen biggelend, stellig pralende kunst-stukken. Het is of er tusschen den stijl van Zola en dien van Prins een eeuw van verandering en groei is. Leg nu aan den eenen kant naast Huysmans Zola en aan den anderen Prins, dan zal je begrijpen, waarom ik van Huysmans' boek meen, dat het niet een kunstwerk is. Huysmans moge zeggen van naturalisme spiritualiste zooveel hij wil, - zijn boek is geschreven naar de algemeene methode van zien en in de algemeene manier | |
[pagina 195]
| |
van taal, waarin Zola poëemen heeft gemaakt. Alleen het onderwerp is er een van eene kategorie, die de gewone naturalisten niet plegen te behandelen. Maar het boek van Huysmans is naturalistiesch om zijn wijze van zien en zijn manier van zeggen, en dan niet zoo mooi dat het een poëem, een kunstwerk, zou zijn. Dat boek van Huysmans is een prachtig vlot, zuiver, oprecht en rijk geschreven verhandeling, bevangend, reukwerk-bedwelmend rijk aan belang, scherp prikkelend en koortsend, heet peperend als een aller-ergst bizondere nieuwsgierigheid. Dat boek van Huysmans is bitter, kil en zilt. Het is vol van het slib van de levenswee-zee in een strak hoofd op droogen tong. Het is zoo zwart, zoo zwart, zoo somber donker morrend grommend zwart. Het is het ijselijk sabbat-nachtfeest van een beschavings-einde. Het is een woedend joodsch-christen-katholiek boek. Zoo in-zwart en diep-rood, zoo heelemaal met grieksch, niet wit-blauw-goud, meen ik. Want zoo als hij daar zit, met zijn kattig, zuur en nijdig gezicht, zijn oranje haar en zijn groene oogen, boven al de lekkere gezelligheid uit van zijn doorproefd thuis-zitters-leven, boven al de naturalistische bonhommie heen van den smakelijken eenvoud, van de sappige, stil prettig, massief genoegelijk, bloeyende tevredenheid der maaltijden in de klokkenisten-woning, over al de gewoon-goede, niet-te-hoogsymbolische, dadelijk-te-herkennen-motieven van de torenklokken-hoog boven de akelig-nieuwerwetsche eeuw waar ze roepen ‘Leve Boulanger!’, over al de Flaubert-heid van het zoo-echt-kunstenaar-achtig-zelf-de-plaatsen-vooreen - tijdje-gaan-bewonen-waarover-je-'t-in-je-historischeroman-hebben-zal, over al de Goncourt-heid van het eenvoudig-uitmuntend, hoog-puik, diep-gezien-causeerenover -en zoo-innig-begrijpen-als-alleen-iemand-kan-die-zelfkunstenaar-is-van-oude-schilderijen-en-gravuren, over al het modern-Parijsch-wanhopig-baloorig-wreed-ziek-naar- | |
[pagina 196]
| |
bitter-pittige, liefdeloos-zweepend-grillige, spook-koude, pop-vreemde, spiegel-koele, winterig-dorre, zielloos-strengharde, bruine, glad diep bruine, lijk-wit-en-bruine van de relatie tusschen dien meneer en mevrouw, over al het kurieuze, pittoreske, serieus-veel-echt-observatievermogen-bewijzende en uitgebreide-zeer-begrijpende-belezenheid-doende-vermoeden der beschrijvingen van de ongewone personen en der gesprekken over de middeneeuwsche wetenschappen, over dat alles weg en uit, heeft Huysmans, met zijn donker oranje haar en groene oogen, door dit werk de verschrikkelijke verdienste gekregen van zoo niet een stuk geschreven te hebben ván, dan toch met bevenden pen-vinger in de hooge richting gewezen te hebben naar: het ontzachlijke poëem van het Kwaad en het Goede, den onmetelijken zang, als een eeuwigen nacht van zang, van de Zonde, en den blanken psalm van de Deernis en de Deugd. Het zijn de zeventien bladzijden van het elfde hoofdstuk en de tien eerste bladzijden van het achttiende hoofdstuk, die ik bedoel. Het zijn de eerste bladzijden van deze tijden, waar-op zóó, negentiende-eeuwsch-reëel door voeld en stipt-nauwkeurig neêrgeschreven, de wan-glorie van de Zonde en de bloem-witte roem van de Deugd worden gevierd en naar de Tragische-Poëzie heen gevoerd. Onder de precize aanteekeningen van de verslaggevende taal der ziels-ziekte-boeking namelijk, huilen verborgen de klachten van de zonde-bejammering en ligt onzichtbaar geplaveid de konceptie van het Kwaad. Een juist begrip van de Heiliging en van de Heiligheid en hun anti-thezis was hiervoor noodig. Want het verschil tusschen het meerbekend-literaire-tragedie-sentiment (in Shakespeare b.v.) en het daar-aan zeer verwante sentiment, waarin Huysmans deze bladzijden heeft gewerkt, is: dat in de tragedie b.v. een mensch een anderen mensch heeft gedood en nu het onherroepelijk nood- | |
[pagina 197]
| |
lottige, het onoverkomelijk wanhopige in zijn verdwaasde of rouwende ziel gemaakt wordt door de verwantschap, vriendschap, maar vooral bloedverwantschap, die er was tusschen den moordenaar en den vermoorde; - en dat híer niet de vriend tegen-over de na-gedachtenis van den vriend, niet de zoon tegen-over de na-gedachtenis van den gedooden vader of moeder staat, maar dat, zonder in-menging van liefde-spijt voor de afzonderlijke menschen, zonder de in-werking van het bloed dat misdaan heeft jegens een levens-lid van zijn eigen geslacht, de mensch alleen staat als vermoorder van menschen, het bedreven kwaad, alleen als zoo-danig en op zich zelf tot den waanzin stijgt, de vertegenwoordiger, de belichamer van de menschenzonde alleen staat tegenover den Deugd-God, de beeld-stormer die zich woedend ver-greep aan het tot menschheid gestyleerde leven, tegen-over de Goede-God-natuur, die dat tot een mooiheid voor zich had gemaakt. De tragedie, zoo zuiver alleen in het sentiment van de Zonde(=vernietiging van levens-stijl) op zich zelf, zonder eenig gewoon-erg-treurig-menschelijk inmengsel, de tragedie-emotie zoo zuiver alleen dáar door benaderd te hebben, zal de onvergetelijke daad van Huysmans blijven. Als, in dat elfde hoofdstuk, de ontzettende zondeheld, dat menschlevenlichaam waardoor de duistere melodieën der koortsende verwoestings-driften bewegen, die blanke vleesch-gestalte onder de kleedingpracht, waarbinnen het roode-beenderen-orgel, op-gehitst en aangezet door de schroeyend-streelende-vraat-schap en de heete dronkenschappen van de met scherpe kruiden doorvlamde en doorvlijmde wijnen van zoovele jaren-lange duistergloeiend rijk doorleefde dagmenigten, woedend loeit, in het bosch van zwarte nachtboomen gaat, en hij ziet, door de heet-starende oogen van het waan-zinnige hoofd, de visioenen van zijn zonde in alle boomen en in alle | |
[pagina 198]
| |
wolken, en hij hoort in de donkere winden de snijdende klachten, de huilende lijdens-smeekingen van al die doodgemartelde kleine-kinderen die om hun moeders roepen, dan ijlt de tragedie-emotie en een onzichtbaar schuchterteer erbarmings-verlangen van het hoogst allooi, door Huysmans' schrift. En de boete-doening in het achttiende hoofdstuk, het wanhopig berouw van den bezetene, van den schoonen exessieve, van den grooten driften-wilde, van den artiest der Zonde! Het hoofd, dat instrument, waarin zoo hoog is gespeeld, slaat hij, als hij neêrligt, tegen de lage steenen van den gerechtszaalvloer, en als hij zich vernedert, de hoog-moedige, en als, na dien ontzettenden luiden langen biecht, ‘in haar blanken luister de ziel der Midden-Eeuwen straalt door die zaal,’ en de groote donkere menigte der zoo diep verdrietten en zoo zwaar beleedigden op haar honderden knieën zinkt en Bidt voor den moordenaar! Huysmans heeft een mooi boek gemaakt, nieuw-goed en naar het heel-groote heen. |
|