Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
[pagina 315]
| |
De heer Byvanck over Parijs.Parijs 1891. Notities van W.G.C. Byvanck.Iemant, die de literatuur lief heeft, moet het werk van den heer Byvanck waardeeren, maar te gelijk een hekel aan hem hebben. De heer Byvanck immers bemoeit zich met belangrijke literaire zaken, en daarom verdient hij meer, een hoogere, waardeering, dan de schrijvers die zich met onbelangrijke literaire zaken bezighouden. Maar met die zelfde zaken weet de heer Byvank niet om te gaan; hij bederft ze meer dan hij ze verfraait, en daarom zal de minnaar dier dingen een hekel aan hem hebben. Als ik de opstellen van den heer Byvanck lees, of, nu, deze notities weêr, - dan is het mij of ik een boek, dat mij dierbaar was, dierbaar om wat er in is maar dierbaar ook om al de bijna onnaspeurbare uiterlijke kenteekenen, waardoor het mij zoo heelemaal als mìjn boek in héel vertrouwelijke gemeenzaamheid eigen was, - of ik zoo een boek had uitgeleend aan een groven sinjeur, die het mij nu te-rugzendt bepoeteld, verfonfaaid en bekrast met zijn vunzige beduimeling, zijn onbehouwen ezelsooren en zijn domme aanteekeningen in slordig schrift.
De heer Byvanck had deze bedoeling: hij wilde het hoogste intellektueel-artistieke leven, in zijn staat van | |
[pagina 316]
| |
waarlijk bloeyend, vochtig, warm léven, niet zoo als het meer volkomen maar te gelijk minder levend is in de boeken, maar zoo als het minder volmaakt maar meer nog lévend is in de hoofden, in de monden der grootste en fijnste Franschen, - dat leven wilde hij medemaken en ons er dan op dezelfde manier zijn waarneming van geven, door de gesprekken (de gesprekken over de hoogste geestelijke onderwerpen door de fijnste menschen gehouden) voor ons uit te schrijven, die hij met gretige ooren had beluisterd en met een scherpe belangstelling onthouden. Die gesprekken dus, zoo gehoord, zoo opgeschreven, het gonzen zelf der heerlijkste geestelijkheid, en met een enkel vlug en zacht schetsende aanduiding van de uiterlijke wereld daar om heen, - iets uitgezochts, iets zeldzaam tintelends, geurigs, vreemd fijn, iets bijna verrukkends van vlijmende uitnemendheid. Dit was de bedoeling van den heer Byvanck, en als men nu het boek vluchtig leest en niet nadenkt, dan lijkt die bedoeling heel eenvoudig en heel goed en aardig volbracht ook. Maar van dit alles, dat er zoo puikjes uitziet, is niets wáar, is niets áan. De keper van dit schijnbaar zoo verstandige en interessante boek deugt niet. En in plaats van helder eenvoudig, is het een ingewikkelde vale knoopenkonkeling. Ik voor mij weet zeker, dat wat ik nu zal zeggen waar en zelfs heel gewoon is; toch merk ik, dunkt mij, dat het niet zoo aanstonds begrijpelijk is. Het is, - zoo maar dadelijk en in éen woord, - níet wáar dat die gesprekken, die in het boek te lezen staan, zoo als de schrijver het voorstelt, om hem heen en tot hem gevoerd zijn. Gij begrijpt wel, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat uitmuntende Parijsche schrijvers, die nu reeds bijna allen wat men daar een literaire positie noemt hebben, | |
[pagina 317]
| |
schrijvers, die ongeveer acht jaar, en anderen nog veel langer, geleden, in hun eersten geestdrift samenkwamen om over literatuur te spreken, nu jegens een banalen vreemdeling zich zullen gaan gedragen als waren zij in hun eerste jeugd en als was die vreemdeling een hunner meest gemeenzame en meest literaire vrienden. Ik geloof, ik weet, - want men kan het in de boulevard-bladen genoeg lezen - dat het leven dier schrijvers is, zoo als de heer Byvanck het vertelt; maar dat die schrijvers dingen over literatuur, die zij jaren geleden aarzelend en opgewonden tot elkaâr zeiden, die zij later in hun geschriften hebben gezet en tot onpasselijk wordens toe aan tal van reporters hebben herhaald, - in 1891 nog eens aan een wie-wat-hoe-hiet-i-ook-weer? mijnheer Byvanck, joviaalen levendig, frischen en enthousiast, - als vondsten, die zij verheugd waren aan zulk een fijn lekt en aan een hun zoo zeer gemeenzamen vriend te kunnen meêdeelen (want zoo wordt het voorgesteld) - zijn gaan ontboezemen, - daarvan ontken ik de mogelijkheid. Toen de heer Byvanck zijn boek vol gesprekken, die hij vertelde dat tot hem of in zijn bijzijn gevoerd waren, af had, heeft hij gemerkt, dat hij het te bont had gemaakt, dat hij de waarschijnlijkheid zijner mededeelingen op die manier bont en blauw sloeg en dat niemant zijn dupe zou zijn. Om er toen een draai aan te geven, heeft hij er dit in zijn Voorrede van geschreven: ‘...De andere opmerking heeft betrekking op de waarde, die er gehecht moet worden aan de verschillende gesprekken door de personen gehouden, zooals zij in dit boek zijn opgeteekend. Hun inhoud is niet altijd juist, wanneer (lees: indien) men onder juistheid verstaat het dadelijk en zuiver weergeven van het gesproken woord. In andere termen, dit boek hebben niet, ieder voor hun (lees: zijn) deel, de mannen geschreven, wier namen er in voorkomen, maar het is | |
[pagina 318]
| |
door mij opgesteld, nadat ik in gezellig of vriendschappelijk verkeer de gestaltenis van mijn personen meende gevat te hebben, (Hoe doet men dat: iemants gestaltenis vatten in gezellig verkeer? v.D.).’ Hier leest men, dunkt mij duidelijk, dat de schrijver niet de stenografische nauwkeurigheid der gesprekken waarborgt, maar alleen zijn best heeft gedaan om ze zich zoo goed mogelijk te herinneren en ze zoo juist mogelijk op te schrijven. Toen de Heer Byvanck nu de proeven verbeterde of zijn schrift óverlas, heeft hij gemerkt dat het nu nóg niet in orde was, want dat hij zijn personen dingen had laten zeggen, die hij zich onmogelijk herinnerd kón hebben, dat zij gezegd hadden. Hij had b.v. midden in de gesprekken - joviaal begeesterd maar weg, zoo als een klein-stedeling zich voorstelt dat dichters en prozaïsten in het gezellig verkeer praten - zijn personen zich zelf laten citeeren, in proza en in verzen, hen aanhalingen uit hun werken laten doen om hun gesprekken te verduidelijken. Hij had verteld, dat, toen hij, dat is de hoog-staande en kosmopolitiesch-letterkundig ontwikkelde en rijk begaafde Byvanck, een zijner meest familiare vrienden, namelijk den dichter Verlaine, eens uitnoodigde om ergens te gaan eten, deze antwoordde: ‘Het is goed; maar ik ben niet in de rechte stemming.... Ik heb verdriet gehad van morgen, Gueuse mepte, lâche bourreau,
Horrible, horrible, horrible femme!
O die twisten! ik heb troost gezocht:
Ah, si je bois, c'est pour me soûler, non pour boire; en hij had ook verteld, dat, toen hij, dat is de wijsgeerig-letterkundig allerbegaafdste Byvanck, met zijn boezemvriend, den voortreffelijken prozaschrijver Jules Renard, eens in een aller-gemeenzaamst gesprek was (zoo als de eene groote-geest, als hij heel zeker weet | |
[pagina 319]
| |
dat hij met een anderen héél grooten en bevrienden geest te doen heeft, zich niet ontziet dat te zijn) deze zeide:
‘Wat ik dan wil?... Ik wil de eerste in de wereld der letteren worden of anders liever houthakker zijn.’
Toen de heer Byvanck dus, zeg ik, zijn proeven verbeterde, bemerkte hij iets van de onmetelijke en grove, naïeveteit van dat arrangement, vooral van dat met de versregels, en dat het zóo eenvoudig niet kón. Toen heeft hij bij elk dezer citaten een noot geplaatst, waarin hij mededeelt, dat de schrijvers, van wie hij vertelt, natuurlijk te veel smaak hebben om zich zelf te citeeren, maar dat hij ‘ter bekorting’ of om het karakteristieker te maken deze volzinnen uit hun werken heeft genomen en ze in de gesprekken gelascht. Dit nu is zonderling, lang met zoo eenvoudig als men wel denkt, want waarom doet de heer B. het voorkomen alsof zijn personen smakeloze dingen gezegd hebben, als hij te gelijker tijd erkent dat zij ze niet gezegd hebben en dat het smakeloos geweest zou zijn indien zij ze gezegd hadden? Waarom, als het zoo natuurlijk en in den verteltrant van het boek geheel passend geweest zoude zijn, indien hij eenvoudig getrouw had gegeven alleen dat, wat zij werkelijk gezegd hebben, er bij voegend: ‘toen Verlaine of Renard dit of dat zei, moest ik denken aan zijn versregels ‘Gueuse inepte...’ enz. en aan die-en-die regel uit Renards novelle ‘Caquets de ménage’? Er blijkt hieruit klaar, dat de heer B. komedie speelt, dat hij de gesprekken alleen gefantaseerd heeft na lezing der werken en krant-artikelen van en over deze schrijvers, en pas later gemerkt, dat hij zijn eigen voorstellingen hier en daar onwaarschijnlijk had gemaakt. Nu wij dat eenmaal weten, nu wij van den boersch- | |
[pagina 320]
| |
kinderlijken fantast zelf de even naïeve terugneming zijner naïeve jokkentjes gelezen hebben, - nu wordt alles duidelijk. Nu weten wij meteen, dat wij te recht ons verbaasden over het zonderlinge gedrag van al die fransche letterkundigen jegens den heer Byvanck, die beurt om beurt als op kommando de diepzinnigste en langdurigste redevoeringen tegen hem hielden, om te herhalen wat in hun geschriften staat. Indien men nu dus vooreerst uit het boek van den heer Byvanck zelf weet, dat die gesprekken niet zoo gehouden zijn, dat híj ze heeft verzonnen en samengesteld; en ten tweede, dat, - als de heer Byvanck bij elkaâr heeft gezocht en gelezen: 1⁰. Het artikel van Maurice Barrès in de 1e aflev. van den 1en jaarg. van den N. Gids; 2⁰. de artikelen van Kloos en Van Eeden over eenige fransche schrijvers (‘Decadenten’ en ‘Nieuwste Fransche letteren’); 3⁰. de, later in boekvorm uitgegeven, interviews van Jules Huret; 4⁰. de werken der schrijvers, waarvan hij de titels opgeeft; - hij zelfs niet te Parijs zoû behoeven geweest te zijn om dit boek zoo te maken; - dan wordt men eenigszins achterdochtig en begint de nietige en lachwekkende ingewikkeldheid van het verschijnsel, dat dit boek is, feitelijk te zijn. Het is wel jammer voor den heer Byvanck, dat ik niet geheel onbekend ben met de literatuur, die hij hier behandelt, en dus ook gezien heb, dat opmerkingen, die hij als de zijne geeft, zoo maar zijn overgenomen van anderen. Ik zal een paar voorbeelden noemen. Over Marcel Schwob, op blz. 218, schrijft de heer Byvanck: ‘Staren anderen, in hun schoolvooroordeel bevangen,
op het midden van hun buik, de fakirs der kunst,..’
Dit is een gezegde van Jules Lemaître, ook aange- | |
[pagina 321]
| |
haald door Jan ten Brink in zijn ‘Oude Garde en Jongste School.’ De heer Byvanck gaat voort: ‘...of zuigen ze op hun duim, als kinderen die
in een hoek alleen gaan staan.’
Dit is een gezegde van Renan tot Jules Huret. (In den Écho de Paris, zomer 1891.) Ook een vergelijking der Bekentenissen van George Moore, voor 't eerst uitgegeven in de Rev. Indépendante van 1888, met de Notities van den heer Byvanck, heeft áardige uitkomsten. Niet alleen ziet men dan hoe Moore aardig en Byvanck náar schrijft over ongeveer dezelfde onderwerpen; niet alleen ook, dat Catulle Mendès wel geärmd met Byvanck (die goede Byvanck!) heeft geloopen - zoo vertrouwelijk, wèreldsch, hoogst artistiek en hoogst intellektueel mogelijk, - groote schrijvers, eminente personen met mekaâr, niet waar? - 's avonds, héel groot-steedsch laat, uit het café komend, uit het café waar uiterst charmante en uiterst interessante gesprekken gehouden waren; maar dat, o wee! Moore driemaal vertelt hoe Mendès zìjn arm nam (Rev. Indép. April en Mei '88); - maar dan kan men evenmin nalaten te merken, dat de meening over het rhythmische, het strophische’ in Flauberts proza, die Byvanck op blz. 156 door Jules Renard laat zeggen, ook staat bij Moore (Rev. Indép. Aug '88, blz. 264.)
In 't algemeen zijn de waarheden omtrent den heer Byvanck: Ten eerste, dat hij niet is: een talent; ten tweede, dat hij niet is: een intellekt; ten derde, dat hij de onmisbare lagere stijlvaardigheid nagenoeg mist en dus heel leelijk stèlt; ten vierde, dat hij de lage ingewikkeldheid van zijn geesteshouding met een lach- | |
[pagina 322]
| |
wekkende onbehendigheid tracht te verbergen; ten vijfde, dat daarom zijne aanmatiging een mengsel is van mislukkenden ernst en disgracieus streven naar, nooit door hem te bereiken, lichte luchtigheid. In den heer Byvanck deze twee: een onvermogen om te begrijpen, om te gevoelen en om te schrijven, èn een op een overschatting van het verschijnsel veellektuur-hebben gegronde pretentieusheid. Voortdurend in hem: de worsteling tusschen de begeerte om het hoogste en fijnste, het beste, te begrijpen en dat begrepen-hebben te doen blijken, èn dat onoverwinbare natuurlijk onvermogen. Hij is eigenlijk een heel gewone geleerde-natuur van lager orde, bestemd om dikke uitgaven van oude schrijvers met filologische annotaties te bezorgen. Ongelukkig is hij, met zijn geborneerden superioriteits-zin, met zijn onlenige handen en benepen gebaar in het mooiste geestelijk leven van deze eeuw gaan tasten. En zoo heeft hij die twee, om hun ingewikkeldheid kuriëuze, boeken uitgegeven: ‘Poëzie en Leven in de 19e eeuw’ en ‘Parijs 1891.’ Om dat de heer Byvanck niet natuurlijk, duidelijk en goed schrijven kan, heeft zijne geknutselde bescheidenheid om aan zich zelf in dit gesprekkenboek nooit het woord te geven, de zonderlingste voorstellingen bij den lezer tot uitkomst, en, toevallig, is dit zonderlinge ook juist de waarheid. Men ziet, na de lezing van het boek, den heer Byvanck steeds stom en wezenloos, als een opgevulde gekleedde-jas tusschen de Parijsche letterkundigen leven, de een pakt hem bij de knoop van dien jas, de ander ‘doorboort hem met zijn blik’, de derde neemt hem bij zijn arm, van pure broederlijkheid duwt de een hem naar den ander toe, tot ze bijna lawn-tennis spelen met de gestalte van dien steeds niets-zeggenden Hollander. En het is allergekst, allergekst, al die Parijsche schrijvers met vertrouwelijke geestdriftigheid hun liefste gedachten te hooren ver- | |
[pagina 323]
| |
troebelen en verduisteren om ze aan dien zonderling doodschen automaat duidelijk te maken. Een standbeeld van watten, waartegen geschreeuwd wordt als om het levend te maken, altijd maar door en altijd te vergeefs.Ga naar voetnoot1) |
|