Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
[pagina 125]
| |
Rana Neida.Een verloving. Roman van Rana Neida.Met pleizier heb ik den roman van Rana Neida gelezen en heelemaal uitgelezen. Ik ben ook van plan hem nóg 'ereis te lezen, want het is een aangenaam boek. De schrijver van Een Verloving is een door en door best en goed mensch, een sympathiek mensch. Als dát blijkt uit een boek, maar géen kunst, dan is de schrijver geen goed schrijver, maar als dát blijkt uit een boek door de kunst heen, als door rijtuigportierraampjes, dan is het eene prettige ontmoeting, en de schrijver goed. Ofschoon in het werk van Josephine Giese veel meer geoefendheid en bewuste vaardigheid is, dan in Een Verloving, zoo prijs ik toch gáarne het werk van Rana Neida boven dat van Giese, om dat er meer ziel, meer zelfheid in is. Jongen, jongen, men moet zoo verbazend knap zijn om een boek te schrijven, waar men zich zelf niet dadelijk in brengt, en het dan tóch zeer goed te doen zijn. Eenigszins zwakke boeken, waar de auteur zelf ín staat, zoo als Een Verloving, zijn te verkiezen boven eenigszins zwakke boeken, waar de auteur zelf buiten staat, zoo als Sphinx. De kompozitie van Een Verloving, - dat is die aan-een-mijmering van een boek, die het maken vooraf-gaat, en die door het maken zoo mooi verwezenlijkt | |
[pagina 126]
| |
moet worden, dat de lezer de totaal-impressie van het gelezene als éen hooge golf of effen bergmeer, zonder deuken, bobbels of gaten in zich merkt, zóo, dat hij aan geen deeltjes kan denken zonder dat de heele boel weêr op hem toe stroomt, - de kompozitie is een nu-já-kompozitie; - ik heb het boek-geheel in mij als een lief en zacht gesprek, met zwijg-poozen en verzitten-ganingen. De op-zet is mooi: eene jeugdige, zachte, vaste, zich niet luid-uitende maar des te zekerder in innige stilten binnen-in de twee bewust-wordende liefde, eene liefde geworden in het graag-buiten-in-de-bosschen-op eenzame-plekken-samen-zijn, die zich in het gemoed van den jongen struischjes vast-droomt in de schaduw der hooge beuken en in de schaduw van zijn springlevend voort-durend zich-zelf-zoeken, die in de reine gemoedsrust van het meisje zich inlegt als het ontbrekende deel harer levens-mozaïek, dat, zonder dat zij er bepaald op wachtte, stellig op die manier van zelf eens moest komen; maar die, als de lente voor de brutale hitte van den zomer, in eens verdwijnt en uit is en weg, weg in het nooit weêrkeerend Verleden, weg als of zij er nooit geweest was, zoo als een stad weg is, waar je gisteren nog was, met heel de bij-mekaâr-hoorendheid van zijn gevelgedrang en buurten van binnenhuizen, als de jongen in het rumoerige oudere leven komt, waar de harde kontakten met de grove wereld hem patsen en striemen tot zijn lijf heet wordt en de heete begeerten van het vleesch de teedere zielewenschen van eer-tijds versmoren. In het zich sober en koel uit-droomen van de eerstejeugd-liefde is moois. De liefde gaat uit als een lamp. Het meisje verdwijnt alsof zij eene verschijning was geweest. Er blijft niets van haar over, bleek in haar koele reinheid vergaat zij, men ziet haar het laatst in de verte als een droog beeld in de herinnering van den jongen. | |
[pagina 127]
| |
Rana Neida schrijft niet in sleur-stijl, hij kweekt het adjektief met behoedzame en speurende zorgen, met lieve angst tastend naar het raák-van-nauwkeurigheid-moetende-zijn-woord. Wèl zoo, waar hij zijn menigte in zich zelf werkelijk gemerkte aandoeningen heeft te zeggen, niet zoo in den al-gemeenen gang der verhaling. Namelijk: hij leeft niet en schrijft niet voort-durend of hij bewust of onbewust is een alleen-aan-hem-eigen leven, maar in hem zijn vele kleine bewegingen, die zeer deugdelijk hèm toebehooren en die hij triomfantelijk op zíjne wijs te woorden weet. B.v.: ‘Het was een warme middag in het laatst van Juli; een van die dagen in Holland dat men zich een ander mensch gaat voelen’: waarneming en gezegde van ieder-een, voorbeeld van het aan-houdend verkeerde, grove, element in den stijl. En: ‘En ofschoon er geen spoor van wind was, zoog hij de lucht in zijn neusgaten, zoekend naar de groote frissche luchtgolven, die daar ginds moesten ruischen, komende van de zee in de volheid der groene aarde’: waarneming en gezegde van den schrijver persoonlijk, voorbeeld van het, bij een massa kleine beetjes te vinden, bekoorlijke, fijne, element in den stijl. Weinig of geen nieuws in de karakterizeeringen der menschen: Radinck, dokter v.d. Zande, enz. Alleen in Suze van der Zande veel, mooi nieuws. Maar, - het spijt me dat ik 't zeggen moet, maar ik kan er níets aan doen - naar laakbaar is het gedeelte van de minnarij tusschen Lize ter Meule en den jongen man. Hier komt een onrust-barende lakune te zien in de passiën-en-passie-aspekten-gevoelswetenschap-voorraad waar een echte romanschrijver niet buiten kan en waarvan het gemis hem leelijk naast het echte mis doet kladden, als hij er zich toch aan wagen wil. 't Is toch aardig hè, hoe of je uit zoo'n romanproeve iemants ziel in eens als een geheeltje kan halen | |
[pagina 128]
| |
en zien. Een niet onaardig sentiment van half goedig half schalksch medelijden krijg ik daar in eens met Rana Neida. Woû-je wezelijk, dus hoor ik mij hem toe-prevelen, had je wezelijk een kontrast willen geven, zoo iets als een reine jeugd-liefde naast iets als een wilde rijpe passie des vleesches? Het eerste deel is je gelukt, bleekjes, maar lief, maar goed, maar zuivertjes echt; maar het tweede, - lieve jongen, geen ba of boe weet je d'r van, je baboe weet er meer van. Waarom hebt ge er dat in willen brengen? Je boek was zoo goed zóo, met alleen dat fijn-klein-reine, het was zoo braaf, zoo ferm, zoo bepaald al-mooi-zoo, een ruiker madelieven, samen, kompleet, en goed en-daar-meêuit, - waarom heb je er zoo'n dikke leelijke zonnebloem tusschen gestoken? - Wat is me dat voor 'n spektakel, 'n hollen van nurksche onttooide en misvormde reminiscensies uit god weet welke schrijvers, door je vreedzame eigen huisje! Die Lize ter Meule, in haar wulpsch-duister vertrek, met alleen een paar kaarsen; die, als haar man uit is, amoeretten met ‘artisten’ begint, die flauwtes veinst en zoo in hun armen valt als zij zingt en híj haar op de piano begeleidt, - heb je heusch iets erg wereldsch willen maken? O, hoe goddelijk-lief, hoe heerlijk-echt van een goeden en onbedorven jongen is dat, - als je daar vertelt dat zij zich bij hun eerste alleen samen-zijn voor de gelegenheid had gedekolleteerd, en als je d'r dan 'n zoen geeft op t'r bloote borst, heerlijk hè, zoo'n zoen, dat kâ-je bij fatsoenlijke jonge-meisjes zoo niet doen. Pst, pst, hoor! áfblijven is de boodschap. Dat gedekolleteerd zijn, exprès ter verleiding, en die zoen, dat is nu precíes de voorstelling, waar de knapen, die al eens mee naar de komedie zijn geweest, 's avond in bed hun jonge verbeelding meê verhitten, als zij lekker liggen te suffen over de delicieusheid van wereldsche genoegens. | |
[pagina 129]
| |
Meneer Rana Neida, je héb talent en wat goed eigens ín je, - let dáar alléen op, doe dáar alléen naar, en je zal iets héel goeds in de letterkunde worden. |
|