Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
Sphinx, door Josephine Giese.Ik zoû tegen mijn gemoed te werk gaan, als ik mij bizonder ingenomen toonde met Sphinx van Josephine Giese. Het is mij onmogelijk een hooger of warmer gevoel dan goedkeuring voor dat werk in mij waar te nemen. Het boek is onderhoudend, een genoegelijke lektuur, meer niet. Ik herhaal wat ik vroeger al eens zeide: over tien jaar, over twintig jaar, zal er over zulke, betrekkelijk goede, werken, door de seriëuze kritiek in 't geheel niet meer gesproken worden. Hoe zeer ook tien jaar geleden het verschijnen van een werk als Sphinx een evenement van de grootste beteekenis in onze literatuur zou geweest zijn. Tusschen tien-jaar geleden en over-tien-jaar is namelijk het verschijnsel, dat de literatuur-soort, die men de naturalistische noemt (Balzac-Flaubert-Goncourt-Zola-Huysmans- Hennique-Alexis-Céard-Maupassant-Caze-Bonnetain-Vida-Rosny-Moore- Italianen-Spanjaarden-Russen-Denen-Noren-Zweden-Bleibtreu) ook in ons land is binnengekomen en algemeen geworden (in de laatste drie jaar alleen zijn er wel zes naturalisten verschenen, solide, oude uitgeversfirmaas als Sijthoff geven naturalisten uit, b.v. Maurits en Rana Neida, feiten, die de algemeen-wording bewijzen). In mijn brochure over literatuur, van begin-1886, heb ik gepoogd te zeggen wat m.i. Nederland doen moest met het naturalisme, wilde het, in dit soort van schrijf- | |
[pagina 118]
| |
werk, de andere natiën overtreffen, het moest dan, meende ik, een literatuur maken, die een vervolg op en eene verfijning en verintènsing van het naturalisme zou zijn. Van-daar, dat werken, geschreven naar de naturalistische methode, eerste- en midden-periode, mij alleen dán heftig belangrijk lijken, indien, wat al tijd, dus ook nú nog, mogelijk is, de auteur een zeer bizondere persoonlijkheid blijkt te zijn. Wat ik bedoel is uiterst eenvoudig en duidelijk: een schilderij van Rembrand, een boek van Zola, een schilderij nú gemaakt in de manier van Rembrand, een boek nú gemaakt in de manier van Zola en waar-uit een even groote persoonlijkheid zoû blijken, blijven altijd vreeselijk belang-rijk, al schilderen de besten nu heel anders dan Rembrand en al schrijven de voortreffelijken niet meer zoo als Zola. Ik vind, dat Josephine Giese, die eerst, alleen leverend prullen voor provincie-stad-leesbibliotheken, daarmede in ons literatuur-huis den kelder bewoonde, ik vind, dat zij nu, door Gevloekt en Sphinx, netjes op de rez-dechaussée gehuisvest is, ook komt zij wel eens eventjes nu en dan in de anti-chambre kijken, maar in de eigenlijke zalen van de eerste verdieping hoort zij niet thuis, en dus - houd mij ten goede - kan de literatuurkritiek zich niet in het hoog- en groot-intime kontakt der hoogere waardeering, der lyrische bewondering, in de hoffelijkheids-wisselingen der subtile ontleding, met haar begeven. Josephine Giese vind ik zoo knap, dat zij precies het tegenovergestelde van geniaal is. Zelden zal men zooveel vaardigheid te gelijk met zoo'n totale afwezigheid van persoonlijkheid tegenkomen. De manier-van-zien in Sphinx dus, is: goed, goed als vensterglas, niet troebel, niet beslagen, niet dof, niet totaal mat, niet met van-die rare oneffenheden in de ruiten, waardoor je de dingen heelemaal misvormd ziet (zoo als niet lang geleden nog de manier-van-zien der | |
[pagina 119]
| |
meeste hollandsche schrijvers was); ja, maar die manier-van-zien is niet van diamant-glas, is zelfs niet van mooi scherp brillenglas, en heeft absoluut niets van de godenpupillen, waarvan de beste kunstenaars zich bedienen om door te kijken. Sphinx behelst in slappe taal de uitvoerige karakterontleding, temperaments-ontleding (het karakter is de fysionomie van het temperament) van eenige gewone menschen, voorts eenige juiste, wel fraaye, maar niet bepaald mooye, gladde beschrijvingen van stad en land, fraai dus, maar niet fijn, niet diep en niet hoog. Om te laten merken, dat de taal wezenlijk heel slap is, zal ik eens een zinnetje aanhalen: Zij bleef aan den stoel vertoeven en op beiden neerzien met een uitdrukking van groote zachtheid, waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde; ze raakte den schouder der kranke aan. Dit is te gemaakt, te burgerlijk-deftig, dit is van iemant, die het van buiten heeft, die het niet zoo maar uit zich zelf heeft. Dit is, God-help-me, zoo als men zijn jongens van de hoogste klasse een letterkundig opstel voorschrijft. Och, ik wil het wel uit elkander halen ook, als voorbeeld, zoo maar eens voor de aardigheid. ‘Vertoeven’ is een veel te gewichtig woord, in ‘toeven’ en ‘vertoeven’ is een mooye klank, maar in gemeenzaam proza van deze soort niet te gebruiken, zoo ook het woord ‘beiden’. Het daarop volgend: ‘met een uitdrukking van’ is geheel verkeerd, prozodiesch valsch om dat er geen aktie van-uitdrukken plaats had, syntaxiëel te omslachtig om dat de woorden ‘met groote zachtheid’ zonder bijvoeging van ‘een uitdrukking van’ precies de zelfde werking op de verbeelding des lezers zouden hebben gehad. ‘Waaraan zich langzaam een stille weemoed paarde’ is volstrekt valsch van visie en zegging, om dat ‘paren’ een veel te veel beteekenend, een veel te plastiesch woord is, het is zoo plastiesch | |
[pagina 120]
| |
dat het, door te-rugwerking, den ‘weemoed’ hier personificeert, waardoor een barokke, buurleske fantazie ontstaat. Enz. Er had moeten staan: Zij bleef nog even bij den stoel, op alle-bei neêrziend met zachtheid, waarin langzaam weemoed; ze raakte den schouder van de zieke aan.’ Ik vraag exkuus voor deze text-kritiek-kaprice; maar Josephine Giese blijft toch wel wat uitvoerigheid waard.
Nu komt er nog bij, dat Sphinx, in zijn soort, minder goed is dan Gevloekt. Het heele werk door is de taal slapper, de voorstelling minder mooi-egaal-in-éentrant-vol-gehouden. De deelen van karakter-beschrijving zijn niet met onmerkbare overgangen in het geheel ingelegd, maar komen tusschenbeide onzuiver gewichtig naar voren, hebben zelfs wel eens het voorkomen van stukjes ouderwetsche genre-roman. Vervolgens is - vergun mij - Sphinx een mislukte proeve van pendant voor, dus eene imitatie van: Eline Vere. Het is zelfs zóo, dat de nare bedenking zich opdringt als zoude Josephine Giese een soort van steekspel bedoeld hebben ter oplossing der quaestie, of eene zenuwzieke vrouw van de soort van Eline Vere en de Anna uit Sphinx, moet sterven, trouwen, of wel: moeder-worden, om tot bedaren te komen. Ik kan mij zoo voorstellen, dat eenige flinke, degelijke, ontwikkelde, letterkundige lieden bij mekaâr komen, om dat vraagstuk te bespreken. ‘Ja’, zeg de een, ‘Couperus schijnt te denken, dat zoo'n mensch dood mot om gerust te worden’. ‘Née!’, roept de ander, ‘want je kan duidelijk merken, dat als Eline Vere maar met dien Amerikaan, dien zij in Brussel ontmoet, had kunnen trouwen, zij óok normaal geworden zoû zijn. Het huwelijk is de zaak, die zij noodig had’. ‘Née’, zegt Josephine Giese, die er bij is, ‘ik geloof niet, dat het huwelijk voldoende is, het moederschap, dát is het, dát moet | |
[pagina 121]
| |
er bij komen. Ik zal eens een roman schrijven, waarin ik dat duidelijk maak’. Is het niet Daudet, die ook zoo'n soort wedstrijd met Ibsen heeft gehouden? Al praat ik er nu zoo over, men moet daarom niet vergeten, dat Sphinx natuurlijk, in vergelijking met ándere boeken, die van mevr. Van Calcar b.v., een hoogst verdienstelijk, onderhoudend en zeer leesbaar werk blijft. Anders ook zóû ik er zoo veel niet over praten. Het tweede deel van Sphinx is veel minder dan het eerste. Hoe is 't in 's hemelsnaam mogelijk, dat iemant, die zoo goed schrijft als Josephine Giese, die zich dermate rekenschap geeft van de samenstelling harer werken, van het soort gehéél dat zij er van wil maken, van hoe de gestellen als een rivier stroomen, smal en breed, diep nú en dán weêr zoo dat je den grond er dóor kan zien, van al de weiden, boomen en rotsen des levens, waar in bochten en slingeringen de menschen door worden gefatsoeneerd, gekneld en van-eengetrokken, op hun gang naar den dood; en ook van den stijl (op háar manier en in de beteekenis die die voor háar heeft dan), van de leegten en volten in het schrift, van hoe, om wat mooi-samen-gezets te krijgen, hier de menschen wat moeten spreken, en dáar de omgeving moet worden afgebeeld, en zoo meer - hoe is het mogelijk, dat deze schrijfster niet merkt, dat haar tweede deel, met dat gezanik van die brieven, vreeselijk disharmonieërt met het eerste; het eene is nu van hout, het andere van was, het is een stoel, waarvan de eene helft in mekaâr zakt als je d'r op gaat zitten, allergekst in éen woord, bepaald techniesch en artistiek slécht met een ánder. |
|