Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
In de zwemschool.Hij stapte in de vlet en het joggie, in het tot grijs verkleurd blauw boezeroen, roeide hem naar de zwemschool. Hij bleef staan om dat het maar zoo'n kort eindje was van de wal naar den steiger van het houten gebouw dat, alleen en los, als een soort van raar schip in de rivier stond; en ook om zich in de tegen de angst-zenuwachtigheid door hem aan-gewende kalmte zoo min mogelijk te bewegen. Hij stond op het achterwaards neêrgestrekt rechterbeen en had den rechter arm gekromd uit-gezet, de vuist op de heup omklemmend den knop van den wandelstok. Het linker-been, met ingeplatte knie, hing losjes gestrekt voor-uit, het bootjesvloertje bijna niet rakend. De oude en plompe stoffig-grijs-vale vlet wreef dikstuwend over het water, dat zwaar bruin-groen, morsig donker en dof zijn zwabberende deining naar alle kanten vlak uit rivierde, mat van vettigheid met blaârtjes als op bouillon, strootjes en appelschillen en een beetje asch op en neer dansend, weêrspiegelend de doodsche zwemloods vies-flauw als armoedige ruiten de straat. Een lucht als van hangende pakken massaas vuil-linnen zolderde laag, met een enkele dof-lichte plek als het bedoelingloze oog van een blinde. Het joggie had, met den gewonen, rappen, kwijllozen, hágeligen speekselworp, in zijn gore binnenhanden | |
[pagina 134]
| |
gespoegd, en de spanen, die recht-uit in 't bootje tegende opstaande randen lagen, aan-gevat, ze aan de bruinverroestte ringetjes om de korte spilletjes doen draayen, zoo dat zij als griezelig lange magere armen zich uit strekten aan weêrskante van 't oude bootjeslijf, en terwijl zijn lijfje aan de naar-voren geduwde handvatsels der spanen recht naar voren boog, het grijze boezeroen strak trekkend over het rugje, met plotse gleuven tusschen het nekvel en het boezeroen en aan het rugonder tusschen het boezeroen en den broekband, plompten van-achteren, ver van hem van-daan, de breedere spaaneinden in 't er om heen opsoppende water, en nu, óp-staand, vast aan de handvatsels, om meer kracht te kunnen zetten, trok hij met het heele langzaam weêr neêrzijgende lijf de stokken, die draaiden om den spil, met zich meê naar achteren, waardoor de onzichtbare spanen voor-waarts schoven met geweld, tegen het water in duwend, en de boot snel een ferm eindje verder gleed, nog al-door toen de spanen druipend uit het water stegen en het joggie, door de handvatsels voor-waarts te duwen met borst en stijve armen de glimmend natte einden weêr naar achteren bewoog, wendend zijn hooffie links en rechts, kijkend uit de oogen, licht als geblauwd linnen, of er niet opgepast moest worden voor grootere schuiten of schepen. Zijn pet met rechte klep stond schuin naar het groezelig linker oor en ver uit-de-oogen geschoven, het vale voorhoofdje hoog open latend, en zoo dat aanzien van brutale luchthartigheid aan zijn bedeesde gewoonheid gevend. Maar er waren geen vaartuigen dicht bij, een kleine stoomboot was juist voor-bij gegaan, de rivier tot lange gladde bronzen plooyen achter zich pijpend, waardoor de vlet even hooger werd getild en zachtjes op-en-neêr voort deinde. Geen-zijds de zwemschool snel-gleed een versch-bruine giek voor-bij, waarin mannetjes zaten met rood- en wit-gestreepte kalotjes op en rood- en wit gestreepte borstrokken aan, twee aan twee in | |
[pagina 135]
| |
vier rijen, die met mekanieke zekerheid van vlug bewegen de acht lijven voor-over strekten, ieder met een frischbruine roeispaan in de handen, en dan weêr recht-opzaten, terwijl de ranke schuit voort-ijlde, smal in haar rechte varensrichting, en de roeispanen geruischloos kalm en vlug uit het water werden opgewipt, gekeerd tot evenroerloze-plat-ligging en dan weer neêrnegen glad en slank zonder sproei-morsen in het water, tot nauwlijks onder het vlak, om mooi te roeyen. Daar achter stond de andere oever stil en leeg uit met zijn platte weg en zijn onaanzienlijke boomen, gewoon groen zoo als elke lente; tusschen de stammen smal naar boven uit-eindende stukken weiland, lícht groen, en daar boven luchtjes, wit-grijs, tegen de samene boomgebladerten aan. Het joggie hield op met roeyen, liet de riemen maar slordig in 't water hangen, de vlet botste tegen den steiger, waarnaar hij langzaam was komen aandrijven, het lichaam wankelde van het schokje en viel neer tot een zitting, maar dadelijk stond hij weêr op, trok de broek wat op en het vest wat neêr om beter voorkomen te hebben voor de menschen in de zwemschool en stapte op het bootjesbankje en op de steigervloer, terwijl het joggie met een haak het bootje aan het walletje hield. Onder den klimstoot van het laatste been wankelde de vlet af, een reep woelend groen water was al weêr tusschen het bootje en den steiger, toen hij zich omkeerde, goeye-môge zei en het joggie aan zijn petklep kwam om te groeten, waarna hij eerst met éen riem het bootje wat afroeide en toen met het zelfde óp-staan en neêrzijgen van zijn vuil-grijs klein lijf en het spil-kreunend plons-gejoep van de roeispanen de vlet met langzame halen naar den oever te-rug-zwom. Hij stapte door de warande en opende kletterend de glazen deur van het koffiehuis, een leêge glazige hooge witte molm-houten hal. Juist begon heel in de stads-verte een straatorgel te deunen, daardoor een genot, maar | |
[pagina 136]
| |
de deur moest weêr dicht; knakkend brak het genot toen, als door een plotse windvlaag weggewaaid, het deursluiten het gedeun uitdoofde. De jufvrouw, vet oranje haar en sproeten-snoet, knikte toen hij zijn hoed even oplichtte; en hij ging de deur naast het buffet door en kwam door het houten gangetje in de eigenlijke zwemschool, zonder te weten, de jufvrouw poppig in den schrik van het verleden, waar-in hij haar had achtergelaten. De lankwerpig-vierkante stellazie van versleten donker wit en oud bruin hout stond somber en leêg. Aan weêrskanten stond de rij kamertjes onder de lange smalle afdaken, met hun bruine, zwart-genummerde deuren met van.boven en van-onderen een opening voor het licht, klein en armelijk als een reeks dorps-pleën. Onder-tusschen de planken-gaanderijen met hun zwart gespleten en vaal versleten witte leuningen stonden vier groote zwembakken met hun oud-groen water, in de volgorde van hun diepte. De hemel hing laag en spiegelde zijn gezwollen bleekheid knorrig harleveensch in de vier vlakken van dood water. Een knecht, het hoofd met lichte bruine krullen bloot, in een grijs-blauw hemd en witten broek, kwam te gemoet, dook weg in een magazijn-hokje bij den ingang, en over-handigde twee vier-kant gevouwen handdoeken.
Die, heldere nieuw-plek onder in den blik, de weeke iets-heid vast in het hand-gevoel, maakte hem voor-goed vast aan het nu-eenmaal-onvermijdelijke. Schichtig schakeerde de omheening zijn hoofd voor-bij, schortte op in driehoekigen wasemvlek, schoot recht in zijn laag-lijnige wezenlijkheid. Daarin kwam de baas, zacht door de oogen de wacht-spanning aan-doend van kleeren-aane menschenlichaamheid. De baas, helder dik, het lijf in vlaggenfeest-kleurenkleêren onder het blank-rood water-man-gelaat, de oogen, in het hoofd over zich en de baasoogen, en den héelen | |
[pagina 137]
| |
baas, blauwsel-oogen, effen oogen, klaar van al tijd met water in water, blauw-water-oogen. - In het hoofd over zeelui, erge-verten-turen, wijde boven-hemel-blauw daar in af - maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dribbelden; maar toen weêr áan, nu in het donkerder binnene. Het kleedkamertje, ja, het kamertje, hokje; de baas, wat-ook-weêr, de stem van den baas, in het ándere, daarvan nu afgesloten, nu-hier, nu-weêrweten, het zíjn, stáan, bóven: het hoofd, dan de romp, dan de beenen, áf van het verledene, het zoo-even-verledene weg, recht gescheiden van het nuë; nu ánders merken dan vóor de hand-doeken. De armen ont-kleedden het lichaam, stroef, streng-schokkig de dikke-slang-armen; maar van: nu niet van zacht, lief, mooi, niet van: het leven, geluk van levens-weetvoeling-al-alleen; de wil, mooi, goed-mooi de wil-in-dedaad-toch-nu; nee, niets, de voortgang, het laffe raakgesmoezel van de kleêren hooren alleen; de duur, ook niet de duur; herinneringen, de kleuren daarvan, menschen-hóofden-alleen, oogen, haar, wenkbrauwen, weg; weêr het hooren van het morrelende kleêren-gezucht; nu alleen tintelend-zwarte leêgte; nu weer opleven van het merken-naar-buiten-het-hoofd; hee-hangt-dat-daar-al, die kleêren heb ik daar opgehangen, en het kijken naar beneden; groot, als een wolken-open-gaan van ontvangst, het zien van de lijfs-blootheid-beetjes. Blank, warm wit het lichaam, met het in de onbewegelijkheid als zacht in- en uit-deinen van de buitensten, overal, als beeldde het zich zelf nú, ademend de slanke aanrondingen en afglijdingen op in den somberen binnen-schemer, op in zijn stand, uit naar het buiten-zich, naar het wolken-donkere; het gelaat donker, schuin, over-hellend over het lichaam, licht, recht; het mooivan-blankheid-en-onhoekigheid op in het gelaat-hoofd; een even van goed en rust. | |
[pagina 138]
| |
Maar minne gedachten aan van goed-gebouwd, van niet-mager; stuipend de wil op weg die minne, want wil niet minne; het voor-gevoelen van dat er iets sterk náars; wat ook weer?, wacht, daar komt het, nog éven, nog héel even niet, ik wil niet, ik, wat: ik?, nu goed, maar ik wil niet, zoo nu zal het zachter komen. Het komt als ongebroken huid over het lichaam, zich vaststekend in het hoofd en in het hart. Nu is het er weer geheel, daar beneden in het niet-weten was het gelukkig; nu is het er weer, geheel, in hooge wreede koelte: het weten-van-wát-ook-weêr: de zwemles, de zwemles, om te gieren, van hihaho, maar lijnen, staallicht, van moet. Een ander leven, koud leven van lijnen, een hel-koele wereld, iets anders, een ander mensch, ik ik niet meer.
Hij gaat door de deur-opening en is op het gaanderijtje. De waters vlakken stoer, troebele groene vloeren. In blanke zilverscheuten schiet snel en ijlt pijlig het tintelende licht in kolke-kelken tegen het lichaam, wikkelt het in blank-zilveren lichtwolken. In het hoofd merkt hij nog dat min, ziet de naaktheid gewoon, leelijk het vel, rooderig de voeten. Hij nu niets meer in de opstorming van breede grijze-vlaggen-wankelmuren, die de luchtlichtwind, waartusschen hij. De baas gespt het zwemlesding over borst en rug, hij stapt op het trapje, af. In het hoofd van kan-nogterug, naar het bovene, naar het leven-zoo-heerlijkgewoon-zwak; maar, nu-willen-en-doen, het is er-van vroeger, het gaat buiten hem om. Nu zich-overgeven, in het groote-algemeene, in het alle-niet-weten. De innige haarplekken aan de oksels bloot-makend in de overgave, struischen de armen langs het hoofd op, de binnenhand-vlakken open, zonder houding en weg. Het lichaam in daal-sprong, weet niet van-wat achter, heen en uit in de week-koude overgegevenheid. |
|