Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
Van Eeden's Ellen.Deze recensiën worden op die manier een koncert; een koncert, waar geen menschen, die fluisteren en ijdel en laag zijn, mijn aan-dacht kriebelen, waar geen helle witheid van oninnige zaal mijn mijmerkijken bezeert, maar een muziek-dag, dien ik kan hooren, in mijn zielezaal, die ik mij kleurloos heb behangen, waar mijn aandacht onbewegelijk in open-staat, als stil effen licht, waarin de verzen-melodieën hun klaterende, laayende kleurgloeyingen als zwaar opbonkende armgebaren, als dikke bliksemknuppels, rood, paars, grijs, zwart, goud, in heenduwen, of als een tintelende zilvermist, met zacht-schitterend brekende traankralen, hun plechtige waseming, met trillende deiningen, in doen stijgen. Na de stemmen van Gorter, de stemmen van Van Eeden. Na het groot-dadelijk-hevig-zwaar-uitgestuipte, het grootsch-zacht-breed-luid-opgeweende; na de schrikken en kreten, die Gezichten als getransfigureerde werkelijkheden werden, die gemaakt zijn zoo-dáar-dáar-dadelijkuit-den-mensch als de schepsels, de aanpakbare schepsels van zijn gillend willen, daar, buiten, daar, voor, daar, naast hem, daar, tegen hem aan, - de klachten en neurie-droomen, die zacht en teeder in het peins-hoofd aan-vingen, zich langzaam verbreeden en zwellen, hooger en hooger, vloedend en wassend, ópgolvend als een droomenzee, met deiningen als sleepen van vrouwengewaden, als vluchtende stofwolk-glooyingen schuin-op | |
[pagina 76]
| |
voor den wind, tot een sterke stormslag in hen neêrslaat, en de storm, zelf verdwenen, nog voortleeft ónder en in de golven en ze opstoot en ze aftrekt, getooid met de pracht hunner nek-trotsche schuimruischingen, zoo als in zee als de luchtstorm voorbij is. Na de scherp gehoekte, in stoltende schokken uitgehuiverde diktiën der Sensatie, die zoo dadelijk leeft en wil en is, dat zij plots in haar eigen, nieuw, vreemd, toch-zoo-moetend rhythme vaststoot, als een mensch wiens ziel zoo bovenmenschelijk wezen zoû, dat het lichaam zich als een onbekend soort lichaam daarnaar zoû vormen, - de in de zachte lijnwaden der eeuwig-schoone rhythmen gewonden diktiën der Fantasie, tot in de hoogste beroeringen en verheffingen behoudend den zachten glans van paarlen en paarlemoer, niet naakt om dat zij niet naakt willen staan voor het aangezicht van God, niet rauw gillend en snikkend, om dat zij eene melodie hebben gevonden voor hun hoogste schreyen. Over Ellen ben ik ziels-verheugd. Met Ellen is Van Eeden in de Hooge-Literatuur. Ellen heeft de immense schoonheid van een eindelijke, opperste, zelf-ontdekking, de groote botsing van de ziel tegen den Hoogen-Hartstocht, het ontgloeyen en in brand slaan van de passiekern die zij lang smeulend in zich droeg: Toen lag 't Wonderschoon meer in lichten dag.
.............
God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis,
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil-flonkerend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen?
..............
| |
[pagina 77]
| |
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt
En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vindt.
Ellen is als een Mis, het stoot mij niet en slaat mij niet, het doet mij aan als de kerkmuziek van een groot komponist. Tot in hun hoogste passie-stijgingen, behouden de verzen de ronding in de galmen, die als wierook-wolken zacht en ongebroken stijgen tot God. De schoone ziel, die zich er pieus in laat openbloeyen, in devote reinheid, in lelieïge en marmeren kuischheid, heeft haar wit-gouden binnenst bewaard, zonder scheur, zonder bloedvlek na den strijd met het leven, die haar tot hoogere heiligheid geheven, maar door geen achtergelaten sporen haar sterk-blanke onbesmetheid heeft gedeerd. Ellen is als een bloem, éen wonder-lelie-bloem, hooger dan manshoogte, berg-hoog, die tegen aardschen weêr en wind, óp, langzaam zacht óp tegen de rukken der windvlagen in, tegen den regenval, tegen de weêrlichtschoten, tegen het donder-slaan, groeit en bloeit, ongekreukt in haar vleugel-groote uitgebogen bladen, vrij en zeker den stillen vasten glans van het groote goudhart open tegen den nacht. Ellen is de hymne aan den schoonen maagd-god, het lied naar het verheerlijkte leven der kuischheid, de lof aan het hoogst-vrouwelijke dat leeft in elke menschenziel, de groote glimlach van de Maagd, die niet weet, die niet doet, maar wier lach hooger is in haar stilte dan de luide tranen der bloedende mannen-driften, wier donkerte wegbleekt in den stillen schitterglans uit haar oogen. Stil wil ik dan wezen, heel stil en alleen, en blind van oog en doof van oor. Ik wil het leven niet weten, ik wil mijn lijf vergeten, ik wil alleen luisteren naar het groote gefluister in mijn donkere ziel. In die hooge | |
[pagina 78]
| |
schemerstilte, in den tempel van mijn hart, zal zóo het geluid van dit schoone mysterie beginnen. Kleine lichten komen zachtjes aangloren: de Stem en de Rei van de Introductie, zij zijn stil nog, van dunne teêre tinten; ze zijn schijningen van wonder-zacht gekleurd licht, met een onbewegelijke dauw van kaarslichtsneeuw, zacht goud-geel aan de wanden, zij zingen in stil-diepe zeggingen de kus aan het vuur van den hartstocht van hem, die in kleed van zacht-donkeren deemoed zijn helder Godsbestaan fier van levens-aanraking terug had gehouden. Zij verhalen in hun hoog licht geluid, met hun klare goud-klank-stemmen, verhalen zij van het groot-te-gebeurene. Breed uit de diepte, breed in haar tengerheid, zingt de Eerste Zang op: de verrukking van den door de Passie beroerde, de verrukking tot Haar, haar de geziene, de groot-Geziene in Wondere-Aandóening. Haar ziet zij Alleen, omgeven van het Al-vale. De hooge roerloosheid van den in opperste kontemplatie vervoerde, de zuivere zalige tot-beeld-verschrokkenheid van den in-devotie-Aandachtige: Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn
Gansch aan u vastgebonden. O! Beweeg
De witte, slanke handen niet! dat is
Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt
Met sterke draden, die mij smartlijk zijn.
Het starre staren van den God-naderende is in deze melodie. Stil is alles, een hemel-hooge stilte, wolk-zacht rijst de goudmist in de schemering.... Het is het moment van de adoratie. Omgeven van een glans, goudachtig als fijne avond jachtsneeuw zoekt de getroffene de ziel, haar opperste Zelf in de fijne oogenkleuren der Aanbedene. Nu valt, op het vlakke hoog-leven der verrukking, | |
[pagina 79]
| |
een blijdschap, als een zachte zegening en tevredenheid in de ziel: Hoe is de Zon zoo licht! mijn Lief zoo goed!
Het is een Gezicht in het leven, nu schijnend vreemd, gelukkig schoon. Het is een droom van den hemel op aarde, éen even van heilige zekerheid van te zijn in het onbereikbaar geluk. Maar de kalm-effenheid van stille vervoering is reeds voorbij, de schoonste dag stierf, maar onvergankelijk heeft zij de herinneringen achtergelaten. Lang, lange, in de zoetheid der schijn-herleving her-denkt hij den dag en door-leeft hem zoo meer in alle welbeminde uren, het een langzaam na het andere, meer dan hij hem eerst, in de ontzetting van de werkelijkheid der zaligheid zelf, heeft kunnen proeven. En het luid licht-leven
Werd tot een droom.
Toen stierf de schoone Dag.
Hij vreest en weet dat Zij sterven wil en bidt Haar toch den dood niet te beminnen, maar zijn schoonstbloeiend Leven te nemen. Hoog schijnt, nu het laatste deel van den Eersten Zang mij komt toezingen, een witte lichtplek in den aandacht-tempel, dien ik om de zielemuziek heb gebouwd. Hij ziet nu de klare schoonheid van zijn liefde zelf, in Háar schoon: Uw mooi zie ik als het helder-heilige,
Het sterre-schild, helderrond, dat mij beveilige,
Het rechte zwaard, het streng-blanke,
Zoo vroom en sterk, zoo staal-rein -
Het Intermezzo komt nu op. De worsteling zal beginnen. De zachte lichten verduisteren. De eerste vlagen | |
[pagina 80]
| |
van den storm huiveren aan de tempelwanden, de donkere roode nachtvlam beeft. Hij heeft het Opperste Geluk gewild, het Eeuwig Licht, maar aan de achterzij der Schoone Liefde is de leelijke begeerte, de donkere, de te schuwen, de doode. Die zoo hoog reiken wil, diens armen zullen branden van Verlangen. Nu slaan de zwarte vlammen op, de donkere vlammende galmen van de aarde: Mijn verlangen is fel als het vuur en groot,
Groot als het leven, sterk als de dood.
Het heeft in mijn ziel als een wreed, wild beest
Vermoord al het levende om zich heen -
Maar door het lijden gezuiverd zal hij den Vrede verkrijgen. In klagende weemoed zingt de strofe: Hoe is mijn arme ziel gevangen,
In een schoon toovernet geleid,
Waar, in goudweefsel van verlangen,
Brandende glinster-tranen hangen
Der bitterste rampzaligheid.
...........
En: O mocht ik bouwen om uw lieve ziel,
Mijn schat! voor altijd een hoog huis van vrede.
Als een koelte in den heeten nacht zacht zuchten deze stille regels. Maar hij doet de groote Daad, hij vernietigt het aardsche Bijzijn der Geliefde en is verre van haar. Dan klinken, in den Tweeden Zang, droef-juichende hymnen van klacht en groet, aan de Geliefde, die verre is, beden-van-vertwijfeling tot God wat er nu moet gedaan, nu hij voor Hem zijn liefste verstiet, - in blauwe en roode vlammen, in hooge roepingen van | |
[pagina 81]
| |
smart naar de onverbiddelijke gewelven. Hij ziet de Liefde reeds weer, de groote Wereld-Liefde, lichtend door de daken, de Groote Liefde waartoe hij stijgt, nu hij haar éens in aanbidding geheel heeft voorgevoeld en de haat door de smart uitbrandt uit zijn ziel: Over de wereld ging ik, hoog in Haat,
..............
Maar schóóner heb ik Liefdes Licht aanschouwd,
Den Smartenglans om Uw vólschoon gelaat,
In Vlammenweerschijn van Gods brandend Hart.
En heen storten de zangen naar de Geliefde, die den dood verlangt. Hij zal haar niet kunnen weêrhouden. Maar ook Zij moet liever het Lijden dragen, voor den Eeuw'ge, ‘Die líever U moet zijn dan Dood of Leven.
Nu dat zoo zal zijn, zal Beider leven bloeyen in de verheerlijking van het Lijden. Hoog-óp, breed-uit, sterft de Tweede Zang in die verrukking, als witte vuurwolken in den nacht.
Nu komt de droeve stil-snikkende stem van het Kind, van het menschenkind dat hij is, in hem op, en zingt de Nachtliedjes, innig teeder, wijsjes van zachte klacht. Stil gaan zij voorbij, zacht-droevig gehoord als uit een vreemde duistere verte. En de Derde Zang, het breede Lijdenslied, in starre wanhoop eerst, in doodsche witte, doffe zwarte, rouw over het lijk der gedoode Liefde. Nu zal hij zelf sterven gaan, nu voelt hij zich ontzet tot den dood, nu is zijn leven verpletterd in de versteening zijner smart: Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart
In schitterkou der wijde winternacht,
Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, -
| |
[pagina 82]
| |
Maar uit het stervensleed zelf spruit de troost voort, de ijzige scherpte der zangen verzacht zich: ..... daar spruit
Roode Bloed-bloesem van vertroosting uit,
En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood.
En zij, de menschen, die dit lied hooren, danken het alleen der Eéne Geliefde voor wie dit leed werd geleden. Hoog-schoon gaan vooral de laatste klanken dezer strofe: Dat ook voor ú dit troostend Zielslied klinkt,
Dat àllen nu in melodieën hooren
Mijn eenzaam leed, - waar ik in duister schrei.
Zwart, hoog-droef licht-zwart, als het wind-ruischen van de slanke nachtboomen, ver, hoog, vóor de donkergrijze lucht, zingen de laatste klanken zich uit. Nu de zuivering is gebeurd, leeft hij hoog in den staat van Liefde, waartoe hij zich heeft opgeworsteld. Nu heeft hij zijne ziel geheven tot den staat van smetteloze verheerlijktheid, nu licht in hem als een sterrenhemel, nu heeft hij zijn God gevonden. In blijde verwondering aanschouwt hij die innerlijke pracht: Star-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos!
......
Hoe kan dít wonen in zóó klein lichaam,
In een eng huis, zóó wankelend en broos?
Heerlijk is het in de Ziel, maar een heerlijke nacht, waarin de zon niet schijnt; en ook de Duisternis groeit thans weêr aan, waarin de Smart wacht ‘des Eeuw'gen Morgens Dageraad.’
Nu is het volbracht, eene rag-teêre, blauw-zwart zilveren stilte hangt in de Ziel, waar aarzelende droomen bewegen. | |
[pagina 83]
| |
Maar nu alles uit is en Verleden, nu komt, in het Na-spel, de nagedachte, en in-eens, in het hooge schallen van een nog niet vernomen stem onder de vele zielenstemmen, hooger misschien zich verheffend in gespannen vervoering van melodie dan elders Geluk- en Smarteklanken, als-of nú 't eerst het groote bewust-zijn van het gebeurde scherpst en helderst opleeft, alles overtreffend in haar etherische hoogte van Gezicht en Geluid, beweegt de Ziel in den donkeren hooge met witten, effen, vleugelslag. Een immense hoogte van hartstocht in de zegging, in den passie-zang: ....
Die waren als satijnen, en ik zag
Ze stil-gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach!
Deernis zal bij mij zijn, - Wereld-geboorne!
Breek niet, breek niet dan in uw jammer uit!
Wees mij zóó stil, - dat mij zelfs niet 't geluid
Uwer vallende tranen store. -
Heb ik aan ieder-een de schoonheid van het gedicht doen voelen, en genoeg bewondering gebrand aan die zijn aardsch gewaad kan openen en den wit- en gouden hemel toonen, die straalt in zijne ziel, - ik zal er blij om zijn, al is het mij nu ook of ik met het verhalen van wat ik in dit boek heb gevonden nog beginnen moest. |
|