Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Braga Redivivus. Marfa.
Braga Redivivus. Nieuwe Letterkundige mengelingen.
| |
[pagina 88]
| |
Tot een heel ander soort schrijvers, maar die mij, ik zal er maar rond voor uitkomen, veel meer sarren dan de goedige blozende Rederijkers, behoort de heer Frits Lapidoth met zijn voortbrengsel Marfa. De heer Van Hamel leidt dat in. De heeren Van Hamel en Lapidoth zijn twee figuren, twee mal-figuren. Zij vertegenwoordigen het mondaine in zijn ledigheid, het geraffineerde in zijn kwasterigheid. De heer Lapidoth in Parijs, in een dáar-mot-je-wézen-Parijs der banale kapperachtige waardeering. De kunst te Parijs, oh! ja ja, praat me dáar van, mon cher, het eigenáardige léven der artísten te Paríjs, te Paríjs, niet waar, niet waar? de ateliers! de schilders, de beeldhouwers, die weldra uw vrienden zijn, interessant, interessant, nee maar! En de demi-monde, die hollandsche burgerlijkheid, niet waar, die weet daar zoo niet ván. En de monde, de monde, zéker, want hij is er heelemaal ín, hij is op en top Parijzenaar geworden. Kon hij den Hollanders de delikate en gepeperde charme der salons der comtesse Diane maar duidelijk maken! Kunst, wereldschheid, vermaak, - in den hóogsten gráad, mijn waarde, en ook, want de serieusheid van het leven wordt óok niet vergeten, de wetenschap, de interessante psychologische problemen, daar aan de orde van den dag! Boedhisme, Morfinisme, allerlei hoogst belangrijke fenomenen voor overbeschaafde lieden. Er is toch maar éen Parijs op de wereld! Nú weet ik waarom de geheel onbeduidende verschijning van den heer Lapidoth mij zoo kriegel maakt. Het is omdat hij niet is een gommeu-ë artiest en intellektueele, maar een naar het artistieke en intellektueele heenwillende, zich artistiek en intellektueel vóor-doende gommeux. En nog maar een schijngommeux, want ik gelóof niet, dat de heer Lapidoth de wézenlijk in sommige gommeux, hoe zeer ook weinig bewust, bestaande verfijning van zeker soort gewaarwordingen in zich heeft. | |
[pagina 89]
| |
Maar laat ons maar eens aan-nemen, dat dat wèl zoo is, laat ons maar voor even ver-onder-stellen, dat de heer Lapidoth het hoog-mondaine gevoel heeft voor bruine en blonde vrouwen-huiden, wijn-nuances, batist, satijn, kulinaire mengsels, paarden-osteologie, schilderijen, beeldhouwwerken, muziek, opium- en morfinehersen-staten, gedichten, maatschappelijke en zielkundige vraagstukken, liefde, elegancie, konversacie en dans, - dan wordt hij, zoodra hij aan, aktief, aan literaire kunst gaat doen, een mensch van die onuitstaanbare soort, die niet weten, dat het artistieke pas begint dáar waar het hoogst-mondaine eindigt, en die zich nu misselijk áanstellen door met hun interessantheid te gaan ópzitten tusschen wézenlijke artiesten en intellektueelen. Een armoedige Jan Steen in een vaal jasje, met verflenste hoed en stoffige boord, - de artiest; daar komt nu iemant als de heer Lapidoth naast: hij heeft de heele wereld rondgereisd, avonturen en levensperioden gehad van wat-blief-je, kent ook al de fijnheden der geroetineerdheid in het spoorweg- en stoomboot-verkeer, hij heeft de laatste Engelsche mode om zijn leden en een vuurroode reisdeken over zijn schouder, hij kijkt hooghartig en gewichtig rond. Zoo als dan de voor-bij-gangers de maar flauw naar buiten lichtende zielepracht in de oogen van den een nietig zullen wanen bij de gewichtige uiterlijke deftig-heids-pracht van den ander, zoo zullen veel menschen de belangrijkheid van den heer Lapidoth zijn geschriften als iets meers zien dan de groote fijnheid en fijne grootheid der artiesten- en intellektueelen-geschriften. En daarom agaceert zijn figuur mij; niet om dat 't mij kan schelen wat de menschen zien, denken of zeggen, maar om dat de heer Lapidoth dat provokeert, iemant is die het der moeite waard acht dat te provokeeren, nog-al willens en wetens waarschijnlijk. Met zijn verzen valt deze beminnelijke en knappe | |
[pagina 90]
| |
psycholoog anders zoo aardig door de ben, waarin de uiterlijke belangrijkheid van zijn geschriften-in-proza hem nog zoo'n beetje boven water hield, dat de grappigheid dáarvan al gauw alle wrevel-rimpels, van iemants gezicht weglacht. Dat is nou ereis om frisch en vroolijk om te gieren. Eerst de heer A.G. van Hamel. Sedert deze uit Parijs, - het is bepaald dat Parijs dat de menschen van-de-wijs brengt - hoogst intelligent, artistiek en wereldsch in Nederland is gekomen, komprometteert hij zich geweldig, vréeselijk in éen woord, zóo, dat er geen uitscheiden aan is, zich zelf als literatuur-kenner en auteur, zijn ambt en de reputatie der Groningsche fakuulteit van den weêr-om-stuit. Och, och, had Huet maar geweten wat hij deed toen hij vond, dat er wat meer-artistieke lieden aan onze hoogescholen moesten lesgeven. Neen, dan liever de filologen die buiten het leven blijven, dan liever de dorre geleerden der grammaire-wetenschap. Liever hooge winterboomen-geraamten dan deze boeketten van paarde-bloemen. Wil de heer Van Hamel in den Gids en zoo wat keuvelen over italiaansche akteurs en over de gedichten van Sully-Prudhomme, - aan stoven-zetsters moet óok hunne kostwinning geláten worden en niemant zal hem daar over lastig vallen. Maar, o-waai-mier, die rede bij de Vosmaer-bron en die inleiding der Lapidothverzen! De proza-waarde dezer Inleiding kan hier niet beschreven worden, om dat zij er heelemaal geen heeft en de heer Van Hamel geen-eens naar traditioneelen trant zijn syntaxisje meester is. Ik geloof niet dat hij fouten tegen de geslachten der woorden maakt, maar hij vermist het vermogen, het gewone school-meesters-vermogen, om volzinnen netjes samen te stellen en onbeduidende beweringen nauwkeurig in taal te zetten. Maar zoo ik mij al met een | |
[pagina 91]
| |
uit-voeriger aanduiding daarvan niet kan bezig-houden, wil ik dan toch éene bewering des heeren Van Hamel aan-halen, de malste en die hij toevallig juist het minst onduidelijk heeft geuit: Dat er veel talent schuilt in uw arbeid, dat uw eersteling op het veld der poëzie schoone beloften bevat, zal zeker niemand loochenen. (Juist wel, allen, die er van weten, loochenen dat; ten minste het ‘schuilt’ zoo diep, dat niemant het ziet. v.D.) Laat mij alleen nog met een wensch mogen besluiten. Scheef en schots zijn in deze regelen de domheden op elkaâr gewurmd. Toen ik begon te lezen van den ‘wensch’ des heeren Van Hamel, dacht ik: o, daar zal-je-'n'et hebbe, nu zal hij wenschen dat de gedichten van zijn jeugdigen vriend al tijd vèr mogen blijven van de kunst-poezie, in wier periode wij leven. Maar neen, de heer v.H. kón nog iets ergers doen, hij kón een nóg duidelijker bewijs van wanbegrip en domheid geven, hij heeft niet willen nalaten dit hooge dessert-stuk te geven na den langen maaltijd van ongerijmdheden zijner inleiding. En wat doet hij? Hij rekent de voortbrengselen van Lapidoth te behooren tot de poëzie, door hem aangeduid als de ‘kunst-poezie’, hij acht Lapidoths gedichten, die minder tot deze poëzie behooren dan Beets of Racine, minder dan De Genestet of | |
[pagina 92]
| |
Voltaire ja minder dan Tollens, Helmers of Hilman, van de zélfde soort!: Die 'k vereer, noemt Gij uw vrinden:
Daar zijn Sully, Coppée, Aicard,
Paul Bourget.... der velen, die zinden,
Dichten, schreven, de breede schaar.
(‘Ballade’ van Lapidoth aan v. Hamel).
Asjeblieft! Aannemen maar, nóg een glaasje. Verder lees ik in de regels van den heer Van Hamel, dat hij - om naar de denkmanier hierover, waarbij de heer Van Hamel is groot-gebracht, vorm en inhoud als twee afzonderlijke dingen te nemen - het heeft over den vorm der kunst-poëzie. ‘Men zoekt naar kunstige vormen’, zegt hij, het ‘toilet der Muze’ wordt zorgvuldig geknipt, en deze vormen, deze stijve kleeding, beletten het ‘élan’, het ‘enthousiasmos’. De bedoeling is volkomen duidelijk, niet waar? Hij karakterizeert verder die vormen als te behooren tot een ‘tijdperk van overgang’, die in het nieuwe tijdperk zullen wijken voor vormen, die meer élan en enthousiasmos toelaten. En onmiddellijk daarna, eigenlijk te-gelijk, zeit-i, dat de vormen van het overgangs-tijdperk, als men er goed aan gewend zal zijn, veel enthousiasmos zullen inhouden. Dus de vormen zijn nu weêr goed, alleen weet men er nog niet meê om te gaan; dus de vormen zullen blijven, zullen níet overgaan.... Wát is 'et, Van Hamel, wát bedoel-je? Spreek rond-uit en duidelijk, maar leg niet te bazelen en te pruttelen met je vormen en nog eens vormen, als een ziek kind, dat om sprookjes drijnst. Maar wat zal ik mij nog verder bemoeyen met een snuitertje, dat beweert dat de geest-drift ontbreekt aan wat hij ‘kunst-poëzie’ noemt! De vent weet zélf niet wat hij zegt. | |
[pagina 93]
| |
Hoe zal ik nu het gedicht Marfa beschrijven. Het is het slechtste wat in jaren en jaren in ons land is uitgegeven. Geen regel, geen woord is er goed aan, het is geheel en al buiten de poëzie, buiten de literatuur. Het is de abominatie van de desolatie, de enormiteit in het potsierlijke. Het is eene historie te dwaas om te vermelden, in versregels te slecht om op deze bladzijden te worden overgedrukt. Maar och, willen wij nog eens lachen, willen we een paar tooneelen in deze makabere opérette gaan bijwonen? ...'t Is duister en in de portretzaal branden
Slechts flauw de toortsen met een dikken rook;
Zij beven in des dragers moede handen,
Van elke beelt'nis maken zij een spook.
Vooruit schrijdt Marfa langs de volls wanden
Heur rechterhand voert, hoog, een zwaren mook;
De dooden schrikken wakker, knarsetanden...
Maar Marfa telt ze en de Echo telt hen ook.
Het gedicht Marfa behelst wellicht den bar-sten onzin, die ooit in ons land werd geschreven. Marfa gaat op de hier bezongen wijze in de portretzaal, om, uit wraak tegen haar ontrouwen echtgenoot, de schilderijen, die zijn voorvaderen verbeelden, kapot te maken. Men bedenkt geen dwazer verzinsel! Eérst maken nu de toortsen de beeltenissen tot spoken. Daarna gaat ze er met een pook langs. Vervolgens zijn er ook dooden, die slapen en wakker worden van al dat lawaai. Zij hebben hun gebitten nog en knarsen daarmee. En nu, - dit is de dolste der akelig-dolle invallen - gaat zij ze tellen, en wat gebeurt er verder?.... de Echo gaat ze ook tellen. Je kan 'et je wel voorstellen: Marfa met haar rekenende oogen en een dribbelend tellend wijsvingertje, zeggend: éen, tweé, drie; en de Echo, naast haar, óok: éen, twée, drie. | |
[pagina 94]
| |
Of regels als deze, die Marfa tot haar man zegt, als ze hem komt vermoorden: - ‘Ik ben uw vrouw niet, Wronsky, noch 'n vrouw ‘Tot voornaam koos ik ‘Wraak’, tot vàn ‘Verachting’. Wat is er heerlijker komiek dan dit ‘noch 'n vrouw’, en dan dat gemeenzame keuvel-woordje ‘vàn’ voor ‘familienaam’, gebruikt in eene geversificeerde tragedie, in het ontzachlijke moment als de vrouw haar man komt dooden! Ik kan niet doorgaan dit papier met citaten te besmeuren. Het is alleen om dat het een beetje plezierig is zich nu en dan nog eens voor even wijs-te-maken, dat er nog zoo iets als ofïficiëele vertegenwoordigers van een, zij 't ouwerwetsche, Letterkunde in uw land zijn, om dat de hr.v. Hamel daartoe dan behooren zoû, en om dat hij zijn naam in deze uitgave heeft laten drukken, dat de bespreking er van, hier, misschien eenigszins verontschuldigbaar is. |
|