Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
Herman Gorter.De verschijning van Gorters Verzen heeft mij geweldig beroerd. Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij op-gericht: Ten eerste eene van algemeene en onvermengde emotie-oplettendheid, verbeeld-verlichamelijkt: het roerloos en angstig-heerlijk staren naar de vreemde en hooge bewegingen, naar de sublime toeren, van deze nieuwe ziel; hoe hij stáat, dit wonder-mensch, en het leven omhuivert hem met vlijmend pijnlijk vervoerende vlagen, het waait óm hem, het stormt in rukken óp tegen zijn rug, en hoofd, tegen het hoofd, zilver koel in den nacht, tegen het hoofd, goud heet in den dag, en het krult en kartelt en steigert zich op op het hoofd, en valt dan in een lange vlaag te-rug langs het gelaat, het streelend met hemelsche duizelingen, met dwaze verrukkings-buyen, en terug nog, lager terug over de borst naar den grond, als een gewaad, een engelengewaad, een heilige huid van doorschijnend leven, zacht lichtend, bevend leven, dat een grond wordt, een zachtjes en zoetjes kabbelende grond, een vriendelijk bewegende grond, een grond van zee, waar hij gaat hoog op, waar hij gaat ongedeerd, en de golven liggen sluik neer, als honden aan zijn voeten; maar dan, o daar is het weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzige duwen tegen de aarzelende lijfswanden en dáar, dáar, als een paukenslag, slaat het hem met een | |
[pagina 62]
| |
schrik, éen opperste angstslag, een huilende, kletsende bliksemschrik, een schrik zoo groot, een schrik zoo fel, een schrik zoo hoog, éen éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood; hoe hij gáat, en zacht breed bewegen, als bol hangende etherische goudene tapijten, de luchten, de tintel-lichtluchten, zacht deinen de luchten op de maat, op de maat van den gang van zijn gaan, en de boomen, de fluistergroetende boomen, die licht-kronen klinken, week klinken, rank klinken om het hoofd, die licht-blikken gieten, zacht gieten als alle hemelen staren naar hem heen; hoe hij het leven bewoont als een koning, zijn rood-gouden levenspaleis, waar alles wondert en hemelt, waar het leven zich om hem kamert, kamert in huis, kamert op straat, en kamert in het groote Buiten; want zoo is hij, en zoo lief heeft hem het Leven, dat als hij het zien wil en voelen wil, dan is het Leven er, dan komt het, dan staat 't stil, dan spant het zich om hem heen, dan wandt het zich langs hem op, dan stolt het zich zonder duur, buiten den tijd, tot een innigheid, een vaste innigheid rondom hem als een kamer. Als een rij hooge vondsten hangen in deze Verzen de groote momenten te schitteren, schitteren zwart, schiteren wit, rood en goud. Hij héeft ze gekend, hij héeft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie, en ze in zich gehouden met den wil van zijn liefde, en ze geplant, zilveren boomen, tot de tengerste takken en de klaarst diafane zilver-glas-bladen. In dit boek, in dit gouden boek, brandt innig en zwaar, vlamt straf en stoer, vlecht zich uit de Meibloesems op, vecht zich uit de jeugd-dofheid op, stort zich in de hooge levensgolven op het Lied van het Verlangen: maagd die lichtlucht zijt
tot u heb ik geschreid.
| |
[pagina 63]
| |
Als een slingerende, slangende, zwellende roode gezwollene bloedkracht, worstelt, woest willend, óp-zettend, aan-dringend, - maar, o met een deinzing terug en teêr kermend en bang schreyend, in hooge wankelingen en paarl-lichte te-vreden-heden, het Groote Verlangen door dit verzielde lichaam. Mei was een lieve, mooye droom, een droom, een wonderheerlijk verbeeldingsspel der eerste jeugd, een mooye schuchtere liefde; maar uit dat zoet te mijmer liggen, waar de zieleblikken door de blinde oogen, die nog keken verwonderd
naar 't buitenlicht, zonder 't
zelf te weten wat of
hun licht oppervlak trof,
hoog met de regenboog-kleuren visioenen-webben weefden, ijl, fijn, van zacht zijig-rijke jongheid, - heeft het lichaam zich bevend geheven bij een druischend, dreunend geluid, dat van heel verre kwam, uit den hemel néêr, en van de kimmen áan en óp van den grond, de nadering, de drommende nadering, de al-te-gaderal-om-nadering, de stort-zeeë-nadering van Het Leven. En toen is hij op-gestaan, en Groot geworden en opgegaan tot het Leven. De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden, de ooren hebben zich gesperd en de heete stem van den machtigen minnaar ingezogen, en in de trillende neusgaten heeft de wilde levens wind zijn schrijnende zuchten opgedragen. En het lichaam heeft zich verzield, de ziel, gekomen uit de tabernakelen van het hart en van het hoofd, heeft met haar wezen van liefde, met haar essencie van schoonheid, alle leden doortrokken, zoo dat zij wisten en bewust waren en het vleesch was van geest. En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat | |
[pagina 64]
| |
heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek. Nu dat zoo is, nu er enkele talen komen, die de opperste, éenige, hoog-goddelijke juichingen en weeningen van Kloos' verzen in wáarde eenigszins benaderen, hoe geheel anders ook in wézen, - nu is de dag dáar, aan-gebroken, opengebroken, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras.
Nu zingen de golven, nu vlaggen de wolken, nu gaan de winden in feestgewaden, nu waden de steden, de menschen, in de goud-zee, door de oogen-zonnen van ons geslacht ontstoken, nu is wat stom was in den grond, wat lang begraven was, heerlijk verrezen, nu spuit het overal op als fonteinen in goud-droppen-poeyering in de lachende rooye gezichten. Hoe mooi komen nu de dagen op de aarde staan als ronde huizen van licht. Zij hebben zich behangen met goudlicht en roodlicht en blauwlicht en zilverlicht. Zij wankelen voort, zij wentelen om, maar als zij storten, in-storten in donkere vallende brokken, o klaag dan niet, want ziet hen weêr komen, ópkomen en zich spánnen in hooge triomfbógen over de blijdschap van ons leven. Hoor ik de menschen niet loopen op den kristallen grond, hoort hun voetenstoeten bespelen de gronden, hoort hun voetentoetsen bebeven de snaren der orgelende gronden. Zie ik de menschen niet schrijden in dikke goudlichten, zij hebben goud-modder om de beenen, goud in het haar en goudlagen over de ruggen. De winden hebben met wolk-groote handen het blauwgouden aarde-dak gescheurd, en de zang-val, de lichtval, de geuren-val stort op ons neèr. | |
[pagina 65]
| |
Tusschen de verzen van Kloos en die van Gorter zoû ik niet graâg moeten kiezen. Het gevoel van mijn hoofd is voor Gorter, het verstand van mijn hart is voor Kloos. Als Gorters verzen mij heerlijk verbazen, als Gorters verzen de verwezenlijking van een illuzie, uitersten van fijnheid en diepte voor mij zijn, dan is mijn verheuging groot, dan wil ik hoogblijde zijn van heerlijke zekerheid, dat mogelijk is gebleken waaraan ik meer dan eens getwijfeld heb; maar, maar stil eens even, wie, wie heeft mijn hart het diepst geraakt. De verzen van Gorter heb ik in mijn hoofd als een spanning van opperst leven, als een strak gejuichte, hoogstáande heerlijkheid, een kristallen hoogheid van schitterende verrukking, uiterst, vast, straf, vol-uit, waarin de andere, de fijn-lieve, de teedere verrassingen der stilintiemste zielebewegingen als wimpels in een luchtstuk zachtjes deinen. Maar uit de diepte, ja god, uit de diepste diepte, uit de bloedde diepte van mijn hartstochtenhart komt een geruchtend geluid naar omhoog, en als het zachtste, het mal-zachtste, het zalig-zachtste, het al te lachend zachte, de korte, de kleine klanken der kleine verzen O rozen droef en schoon,
.....en dan óp met een ruk en een zwenk, de tooneeldrapeeringen van het leven vallen weg, en ik heb den hoogsten hemel boven-achter, blauw, wit-zilver,... neen, geen hoogere kreten, neen, geen stem zoo ziedend en sidderend, zoo hooger dan hoog opgeworsteld van reinste passie, van roodste liefde, van klanken van zielegoddelijkheid, dan die guirlanden van sterren, waar elk woord is een schitterlicht, waar elke klank gezwollen is van vreugde-smart en effen paarlend praalt in zijn volmaaktheid, in zijn voor de eeuwigheid woord-zijn, voor de eeuwigheid bestaan in het klinken van die er om, | |
[pagina 66]
| |
als die voor den devote te lezen in het passiespel van Kind en God en de andere verzen.
Dit had ik even te zeggen, nu ik voor het eerst eens over goede hollandsche verzen schrijf.
Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen. Gorter heeft met de openbaring zijner verzen de kern van mijn artisticiteits-bewustzijn beroerd. Het was als een nieuws reuze-groot, als een man zoo dik en hoog, die niet in mijn kamer recht-op kon staan, zóo ben ik er van geschrokken. O, het was de blijde tijding, de rijke, wijde tijding, de lang-gewachte, de nooit-vermoede. Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het al tijd bij mij hebben. Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen. Toen Mei kwam, nu ja, ja zeker, o, zéker, heel, heel mooi, maar.. maar Gorter is van letterkundige richting veranderd, hij is van richting veranderd, het is om met wijde stappen heen en weêr te gaan loopen, wat een nieuws, wat een gebeurtenis, wat een bizonderheid. Het is om te lachen, heel hoog opgewonden te lachen van trillende, koortsende verheuging. Hij is niet zoo zeer van richting veranderd, als wel heeft hij er de andere richting bij genomen. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher over schreef, - dit ís Sensitivisme. Dit is een manier van gewaar-worden en verwoorden, die, gegroeid uit het fransche naturalismeimpressionisme, (ík zeg, dat zij in Frankrijk wortelt, ieder-een heeft al-geheele vrijheid het volkomen met mij on-eens te zijn), in geen andere literatuur ter wereld | |
[pagina 67]
| |
bestaat, ook, let wel, wees zoo goed en let wel, ook in de fransche niet, want al zijt gij het kleinkind van uw grootvader, daarom kunt gij toch wel niets op hem gelijken. Gorters gedichten zijn niet Sensitivisme om dat hij zoo bizonder fijn gevoelt en stammen niet af van fransche kunst, om dat in deze verzen de dichter zich aan de onmiddellijke invloeden der ‘werkelijkheid’ bloot stelt en in 't bizonder ook wel eens verzen maakt van gewaarwordingen, waarmede zijn sexualiteit te maken heeft. Menschen, die het niet weten, zouden allicht denken, dat ik hem daarom uit Frankrijk stammende noem; maar zoo is het niet. Het is zóo: naast de vraagstukken omtrent het begrip ‘realiteit’, ‘persoonlijkheid’, ‘geluid’, ‘rhythme’, ‘emotie’, ‘visie’, en ‘visioen’, en die omtrent het verschil tusschen ‘proza’ en ‘poëzie’, heeft men in verzen, even goed als in proza, kritiesch, dat is: techniesch en theoretiesch, te maken met vraagstukken omtrent vier funktiën, funktiën der ziel naar hun geestelijke beteekenis, funktiën der hersenen en zenuwen naar hun stoffelijke waarneembaarheid. Deze funktiën zijn: die der Fantasie, die der Observatie, der Impressie en der Sensatie. De funktiën der Observatie en der Impressie zijn grovere funktiën dan die der Fantasie en der Sensatie, welke laatste twee als uitersten tegen-overelkaâr staan, en als uitersten elkaâr ráken. Wij hebben hier twee orden van funktiën: de Fantasie is de eene, de Observatie, Impressie en Sensatie vormen samen de andere, en de Sensatie is de hoogst bereikbare graad in de laatste orde. De Impressie (het Impressionisme), komt uit Frankrijk, de Sensatie (het Sensitivisme), is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie, en dáarom, dáarom alleen, dus eenvoudig om haar literair-kritiesch onder rubriek te brengen, beweer ik, dat díe verzen van Gor- | |
[pagina 68]
| |
ter, welke essentiëel, in het wezen hunner soort, van zijn gedicht Mei verschillen, uit Frankrijk stammen. De quaestie van het soort-verschil tusschen Romaansche en Germaansche sensualiteit, en, als kleine quaestie aan deze verwant, die der decenzie, is dus geen faktor in de vorming mijner meening.
Met-een heb ik nu reeds mijn tweede van de drie belangstellingen verklaard: de violente belangstelling in het veranderen van richting. De derde hoort bij de tweede, zij is deze: nu Gorter aan de Sensatie is gaan doen, wat heeft hij nu voor een hooge, door niemant bereikte, door niemant beproefde, syntheze klaar-gewonderd: de samenbrenging van Rhythme en Sensatie, namelijk: de Sensatie in verzen. En niet alleen dit, maar nu hij eenmaal in de Sensatie is gekomen, heeft hij er in gewerkt en getoerd, en haar naar alle kanten in vermenging met de Fantasie gebracht, dat het den kunstenaar in ons verrukt ja, maar ook den technikus, den werkman, verbaast. Voorbeeld van een alleen-impressie: De stille weg
de maannachtlichte weg -
de boomen
de zoo stil oudgeworden boomen -
het water
het zachtbespannen tevreeë water.
En daar achter in 't ver de neergezonken hemel
met 't sterrengefemel. (Blz. 13.)
| |
[pagina 69]
| |
Voorbeeld van een impressie-met-fantazie: 't Is zwart en donker, } Impressie
kamerdonker als rook, } Impressie
rood kolengeflonker, } Impressie
daar boven holt de klok. } Impressie
Langs de wanden bleekt flauw } Impressie
een plaat en nog een - } Impressie
het witte is lichtblauw, } Impressie
't lijkt alles lang geleên. } Impressie
Hoor, het leven vliedt, } Impressie met Fantasie
de klok holt, tik, tik - } Impressie met Fantasie
zing het jammerlied - }Impressie met Fantasie
van het oogenblik. } Impressie met Fantasie.
(Blz.56.)
Voorbeeld van alleen-fantazie: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens
buiten daar spartelde het licht op het ijs,
toen fonkelden de hooge boometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.
Enz. (Blz. 71.)
Voorbeeld van sensatie-met-fantasie: Ik liep 's avonds door mijne stad,
Het water zwartvloerig, elk huis had
zich van boven tot onder met rouw behangen,
dat was zoo mijn verlangen.
Enz. (Blz. 92.)
Voorbeeld van alleen-sensatie: De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
| |
[pagina 70]
| |
De toren met zijn gezicht
daar midden in wijst deftig nog uren,
verheel je uren, uren, uren -
't is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
(Blz. 124.)
Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht. Het is niet mooi, dit gedicht, het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor. Het raakt de uiterste grens, van het denkbare.
In Gorter de felste kleuren voor de visioenen, geworden uit de subtielste nuancen van gewaarwording. Het allerfijnste op zijn heftigst te gevoelen, zoo hij. Geen violet, geen paarl-grijs, geen ròse, geen blank, geen roomgeel, geen gebroken-kleuren, geen groen, geen blauw zelfs bijna, maar wit en goud en rood en zwart, purper en donker grijs. Van al het wit en goude in Mei is nog veel overgebleven. In Mei was dat heldere wit en goud in de Observatie en in de Fantasie (in Mei, woû ik met-een zeggen, is bijna alles Fantasie, maar, behalve die, dáar alleen de alleen-Observatie, die in de Verzen niet voorkomt, waar de Observatie overal vergroeid en verhoogd is tot Impressie en Sensatie). Dit heldere wit en goud is ook in Verzen, in de Fantasie en in de Sensatie. Maar het rood en zwart | |
[pagina 71]
| |
b.v. van dit enorme gedicht was niet in Mei: O koele zwarte ademen van den nacht,
stil vlietende kannen van wijnzwart gebracht
in haar rouwvingeren slepend zoo zacht -
gaat lavende tot waar mijn liefste wacht.
Ziet ge het flonkerend zware roode
wijnvocht de kan uit, de roodgoude,
vallen dwars door den zwarten nacht;
dat is de sombere roode oude
opgegravene bloedenddoode
wijn in de nachthand hier gebracht.
..............
(Blz. 9.)
Groot, als een roode bloedbrand, loodzwaar bonkend en dreunend in de diepe mijnen van het hart, is dit gedicht. Door zijn nieuwe versifikatie heeft Gorter nieuwe muziekmelodie in het vers gebracht, het vers opgevoerd, dichter naar de muziek, zoo mooi, met de terugkeerende regels, die als muziekmotieven wederkomen: ..........
ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht
blijft hangende bevende achter u -
verlangende eeuwig naar u
eeuwig, eeuwig, - vlucht niet te vlug -
achter uw rug
rek ik de armen
van verlangen, van verlangen,
rek ik de armen,
vlucht niet te vlug.
(Blz. 3, 4.)
Van de fijne verzen, de stil-fijne, de zachte, de teêrgefluisterde, de nauw-gezuchte, als gesproken door de | |
[pagina 72]
| |
oogen, als geweven door den adem van innig turende oogen, heeft de kroniekschrijver er al een aangehaald. Wacht, ik zal, ik zal nog deze teedere verheerlijking: Gebenedijde -
Meisje gebenedijde
van 't licht, van 't ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in 't ope wijde wijde,
gebenedijde
gebenedijde.
O, o! Als ik nu niet ophield, zou ik nooit ophouden. Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen hevig geraakt en in groote werking gezet. |
|