Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
Het boek van Johan de Meester.Een Huwelijk.In weêrwil van de belachlijke en geheel overbodige verzen door den heer De Meester blz. 25-27 en 137 in zijn verhaal gelascht en die het vermoeden doen ontstaan, dat ‘Frans Koene’ Johan de Meester is en deze aan de kokette verleiding niet heeft kunnen weêrstaan om die dicht-prulletjes uit zijn jonge-jaren toch op deze wijze nu nog openbaar te maken; in weêrwil van de lange en het verhaal maar óphoudende en vervelende verzen der duitsche vertaling van Leopardi blz. 34-35 opgenomen, en der betere maar voor de harmonie nog hinderlijke vers-citaten uit Richepin; in weêrwil van den ergerlijk-jovialen causeurstoon, hier en daar in het boek waar te nemen, als b.v. in den slot-uitroep: ‘struggle for love!’ en in dien volzin, waar, humoristiesch-weg, politie-agenten ‘dubbelgangers van den heiligen Hermandad’ genoemd worden; in weêrwil van den nog al eens onverdedigbaren dialoog, als b.v. op blz. 67, waar Frans van een dichtwerk zegt: ‘Er is veel geks in, veel gedwongens, dat getuigt, dat de geest niet altijd even vaardig was als de wil’, als b.v. op blz. 6, waar de oude Koene de jammerlijke tooneel-gemeenplaats zegt: ‘met geld en een goeie keuken doe je veel’, nog wel van zich zelf sprekende; in weêrwil van de een enkelen keer fèl valsche taal, die den schrijver er op blz. 5 reeds toe brengt een kaars ergens een kring te doen teekenen, | |
[pagina 24]
| |
hoewel die kaars niet door een hand of werktuig in beweging wordt gebracht en de lezer ook niet gewaarschuwd is, dat Frans, die alleen bij die rare kaars aanwezig is, een bizondere psychische kracht bezit gelijk miss Fay; in weêrwil ook híervan, dat het geheele boek niet wat men noemen kan in mooye taal is geschreven, dat niet de woorden zijn gevonden bij de klare stralen van het licht der artisticiteits-agitatie, dat niet de zinnen zacht en met edel geduld zijn behandeld, tot ze waren geschreven, wézenlijk geschreven, dubbel geschreven, hoog-op geschreven, éens levend van waren eenvoud en ééns levend het verheerlijkte leven van het kunstschrift; in weêrwil van dat alles en van de overige gebreken van het werk, het weinig verzorgde der algemeene samenstelling, de niet geheel harmoniesch-zuivere verhouding der ommegroepen, der bijkomstigheden, tot de colonne van het eigenlijke verhaal (Frans' psychologie), - in hoogen en straffen weêr-wil van al die minheden, staat, als de ontmoeting van iets bevriends en lang-gemists, hier het ranke en ontroerende feit, het glansende en vreugdevolle feit, dat de heer De Meester een goed boek heeft geschreven, een bizonder boek, dat hij een mooye, nieuwe en eigen levensbegrijping heeft gehad, dat hij werkelijk wat ís. Na de onvolkomenheden er afgeschild te hebben, hef ik den kostbaren kern van het werk tusschen wijsvinger en duim en wenk den lezer en zeg: kijk eens, wat ik gevonden heb! Her-denkend in den indruk, dien ik van ‘Een Huwelijk’ heb gekregen, zie ik door de sobere en tengere stijlgestalte, waarin dit werk is gedacht, het menschensmartbloed vloeyen, van den rustelozen dubbelman, die eerst uit zich zelf bestaat, maar dan ook nog uit zijn pijnlijk, schrijnend heldere bewustheid, die al-door dat eerste zelf moet ontleden en het toch niet kan besturen, en er geen raad meê weet, en moet aanzien hoe het door het leven dat in de rondte waait, wordt bewogen | |
[pagina 25]
| |
en geslingerd als een zelfloos grondvod. Uit het doorschijnende brein der beschreven menschfiguur, uit de heele óp-dradende en kronkelende strengeling der zenuwen en aderen stijgt als een damp van weemoed uit het kokend leven, van angst getemperd door blijë berusting. Er blijkt uit dit boek een veelvoelend mensch, die, met een kranige versmading van gemaaktheid, zeer eenvoudig met vlugge kracht zijn tranen slikt en een sigaret opsteekt tegen den nasmaak van het leed. De beweging in dit boek doet mij ook aangenaam aan: het diskrete direkte symbool van het dorre blad in de Zeister laan, waar de wind meê spéelt, het nog minder aanmatigend en geheel indirekt bijna-symbool van Frans Koene's bewegelijkheid en tramreizen. Mooi is het moment van Frans op den tram, op blz. 150: Maar de koelte deed Frans verrukkelijk aan: hij keek er in met half dichtgeknepen oogen, zooals een gezagvoerder staart van de brug van zijn schip, en hij drukte zich in het linker hoekje tegen de ruit, om er nu eens recht, eens heelemaal, eens lekker over te denken, hoe hij Hélène zou vragen. Dit doet mij denken aan den wijden en luiden weemoed van groote-steden-schemeringen, als de rooye en groene seinlichtjes tegen den druischenden avondval opschijnen, en zacht de blikken der angstige en haastige mijmeraars ze pakken en er de stralen van trekken, heen en weêr, langzaam heên en weêr met hen spelend als met een gedachte van verlangen. Vol kleine lief heid, eventjes en aardigjes, is de liefdeshistorie met Hélène, hun twee gezichten, die Frans naast elkaâr in den spiegel ziet, het gevalletje met de handen, die elkaâr raken, in het donkere rijtuig. Maar o mooi, zoo heel even slechts in de treffende stijl-stilte, als een zacht scheutje helle melodie in een breed adagio, is het begin van Frans' liefde voor Hélène aangegeven; zoo als een nieuw wolkje den hemel komt binnengezweefd, terwijl het dorre blad heen en weêr flardt langs den grond, zoo als een vlinder, kleurig en | |
[pagina 26]
| |
plots en zacht, komt uit de onmetelijke onbewustheid van het verleden de gedachte aan dat ándere meisje zijn bewustzijn binnendrijven. Het is of de wind van buiten ook binnen in Frans waait en op den bloedvloed door zijn aderen de herinneringsschim van Hélène voert in de wonderbare hersengrotten der verbeelding en gedachte, waar zijn verlangen wacht. De heer De Meester moet zijn schrijf-maar-raak-vlugheid nog wat weggooyen, zijn taal nog wat kompakter en leniger maken, en hij zal uitstekend, matig, psychologiesch, verhalend, ontledend werk geven. |
|