Verzamelde opstellen. Bundel 3
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
Rudolf van Meerkerke.Rudolf van Meerkerke, door J.I. de Rochemont.Het boek van den heer De Rochemont is in zijn geheel onbelangrijk en zonder waarde; verder is het gedeeltelijk vervelend, gedeeltelijk onnoozel en gedeeltelijk van een, op inferieure wijze eenigszins aangename, gemoedelijke naïefheid, die echter niet zoo goed wordt dat zij tot literaire verdienste, zij 't van minderen rang, zou stijgen. Ik begrijp nog maar altijd niet, wat al die goede menschen toch beweegt hun zeer gewone gedachtetjes en lotgevalletjes met geweld openbáar te willen maken. Ik heb een grootvader gehad, die óok kolonel was, en ik ben er van gefrappeerd, zoo duidelijk als ik mij herinner dat mijn grootvader, toen ik als achtjarige knaap aan zijn knie stond, op precies dezelfde manier nèt zulke dingen vertelde als de hr. De R. doet in dit boek. Indien die dingetjes verteld worden in het gezin, voor eenige na-verwanten, die den verteller liefhebben zoo als hij met kinderlijk gemoed zit te praten van zijn druk verleden, langzaam en zacht, in den rustigen avondschemer of in het stille lamplicht, dan hoort dat praten aangenaam aan en tint zich met díe lichte weemoedige bekoorlijkheid, die de gewoonste woorden van menschen, voor wie wij een eerbiedige genegenheid gevoelen, die hun dagelijkschen ochtend- en avondgroet, belangrijk en begeerlijk voor ons maken. Maar ik geloof, dat mijn grootvader te veel redelijk inzicht en te veel | |
[pagina 18]
| |
gevoel voor het betamelijke zoû hebben gehad, dan dat hij ooit zijn herinneringen als letterkundig werk openbaar zoû hebben durven maken. Want het kinderlijk gemoed van den ouden militair, door de vereering der zijnen in de familiale woning gevrijwaard voor elken zweem van spot in de waardeering zijner verhalen en raadgevingen, verlichamelijkt zich voor ons in het publieke boek van den ons onverschilligen heer De Rochemont als de belachelijke figuur van een kinderachtigen frisschen dood-gewonen jongen, onder den eerwaarden grijzen haartooi en de imposante kleeding van een bejaard aanzienlijk kolonel schuilend. Want de hr. De R. is, als letterkundig schrijver, een piteus armzalig lummeltje. Vervelend in zijn boek zijn de 50 eerste blzd. over de Geschiedenis der Nederl. Rijd. Artill., niet minder de daarop volgende 20 over Amersfoort. Verbeeld u iemant die dol geestdriftig is over wat een deel van het Nederl. leger in de laatste 130 jaar aan heldendaden heeft gepraesteerd, en over de geschiedenis van het stadje Amersfoort. In-der-daad, de hr. De R. is maar half-vol. Onnoozel zijn zijne natuurbeschrijvingenGa naar voetnoot1), zijn ver- | |
[pagina 19]
| |
haal van het manoeuvreeren der lansiers, dol-onnoozel zijn woorden over J.J. Rousseau (blz. 72-75) en over De Lamartine (blz. 97-105), onnoozel, het geheele boek door, zijn om hun zelfs waarde gegeven mededeelingen over dingen, die totaal onbelangrijk zijn, b.v. dat bij zekere privaatlessen, die iemant kreeg, als leerboeken gebruikt werden: Dorn Seiffen, Bosscha, Van Wijk Roelandszoon en Engelbert Gerrits, en dat die iemant zich, als hij iets te schrijven had, van Weiland en Siegenbeeks spelling bediende, of met zijn meester steeds Fransch en Engelsch sprak, enz., enz. Op een inferieure wijs eenigszins aangenaam naïef beschreven, zijn de ontroeringen van den jongen De R., b.v. dáar waar hij zoo gelukkigisvan te zullen kunnen studeeren, blz. 118, en dáar waar zijn beste vriend begraven wordt, blz. 130: ‘Toen eindelijk de kist, die van gele planken vervaardigd was, in den tuin werd neêrgelaten, meende ik een gouden urn te bewonderen. En toen de najaarswind uit hooge boomen bladeren schudde in de groeve, toen sprong mijn hart op van vreugd, want het kwam mij voor, dat van uit den Hemel bloemen gestrooid werden op het graf van mijn vriend!’ Dit is wat onbeholpen gezegd, maar een zweem van verheerlijkt-zienin-ontroering is er in. Goed is ook blz. 168-170, beschrijvende Rudolfs avondwandeling met zijn moeder. Maar toch is het jammer dat de schrijver niet bij den dunk, dien hij als jongeling van zichzelf had en op blz. 151 vermeldt, gebleven is en daarnaar zijn gedrag geregeld heeft: ‘... het kwam mij voor,’ zegt hij, ‘dat ik niets bijzonders te vertellen, veel minder te beschrijven of te beoordeelen had.’ Gij hadt daarin gelijk, kolonel, en zoo is het al tijd met u gebleven. |
|