Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |
[pagina 375]
| |
Phocius.Een Kalverliefde, de Verloren Zoon, de Vreemde Plant.In de Kalverliefde is wel iets aardigs, maar nog veel vaals; de Verloren Zoon is minder, wel niet valsch, - valsch, ziek van toon, er onder, er boven of er naast, is deze auteur van nature níet - maar zwakjes, erg zoo-zoo; voortreffelijk echter is de Vreemde Plant.
In de Kalverliefde is hier en daar de bekoorlijke oplettendheid voor de aardige plekjes aan den gevel van het leven, die, intieme heerlijkheidjes als glinsterende dauwdropjes in heester-spelonkjes, als rustende vlinders, wazige vruchtjes, nonchalante bloemetjes aan de behangselen van een prettig zien-leven overal hangen, vragend om zich te geven aan de plukkende hand. Zoo, de goedige onbewustheid van een schooljongenshals, een plek als een nooit in den spiegel geziene diertjesrug, met de opstaande kraag er om heen. Zoo, heel dat aardig voor-zich-uitte, onoplettend-losse en lief-linksche gedoe van een uit zijn kleêren groeyenden grooten jongen. En die een smart kan hebben, de eerste droeve tonen van een jeugdige viool, en daarmeê loopen langs de stadsgrachten, onder het klemmende banale hoedje, met tranen-blikken tegen het zwaar, zwaar steenen leven, en avondregen druppelt in zwarte klinkerplassen en van het zwartgroene ge- | |
[pagina 376]
| |
boomte waait langs de helle vlammetongetjes huivering tegen zijn nog-onwetend lijf in de onbeduidende en innige kleêren.
In den Verloren Zoon is nog het beste het stoeipartijtje van den vader en den zoon toen hij nog een klein jongetje was, en dat eindigt met hun beider verlegenheid en droeve stilheid toen de vijandige moeder hen zoo met haar killen lach was komen verrassen. De toen verfonfaaide baard van den vader is de rosse ruiker van liefheid, even, als een glans, in het sombere huis-leven. Overigens is de Verloren Zoon flink dunnetjes. Het karakter der moeder is veel te nadrukkelijk aangegeven. Zij is een houten stok van dwarsheid en bitsheid met een japon aan. Het geval van den schouwburgbrand is een aller-ordinairst motief. Waar zinken wij heen?....
Maar nu komt het mooye: de Vreemde Plant. Dit is het goede. Hiervan zou men kunnen zeggen, wat de auteur zegt van de liefde van den jongen-man voor het jonge-meisje: ‘Zijn gevoel was niet bizonder gedistingeerd, niet gecompliceerd, niet exotisch, hij was er trouwens de man niet naar geweest zich daarvan rekenschap te geven’. Maar gevoel en schrift zijn zuiver, van een tengeren eenvoud, een boschje bleek-zilverige berkjes bescheiden geurend onder een weemoedigen witten hemel. In den voorhof ontmoeten wij het zinnebeeld, dat is het beeld of de figuur verzinnelijkend het essentiëele gevoel dat ademt door het verhaal; een groote witte bloem in een maneschijn-tuin. De witte bloem in een luifel van klimop overhuift het gebeuren der droeve menschenlevens in de sombere binnenkamers. De witte bloem is dat edelere vrouwengemoed op- | |
[pagina 377]
| |
gegroeid uit het stede-graf des dooden gewoonte-levens. Zij was te fijn, de kleine, dof-blonde vrouw-in-het-zwart, en strekte machteloos haar ranken, die niet passen konden aan den levensgroei om haar heen. Toen zij met haar vader niet in gemoedsbetrekking had kunnen komen, - zij de sensitive, die leefde in gemoedsgeuren en dag-kleuren, - en ook niet met haar man tot wien zij, de door het ruwe leven opgejaagde, uit noodzaak gevlucht was als in de eerste woning de beste, - viel haar voelen van lang geleden, dat onder alles heen was blijven bestaan, uit op haar zoon, alles, alles. En toen zij, door hem van zijn bruid te scheiden, dien zoon ongelukkig had gemaakt, naar zij zoo zeker geweten had om zijn bestwil, maar later moest gaan twijfelen of het werkelijk goed was geweest, - liet zij zich jammerlijk in het donkergroene water glijden, - als een zinkende lelie. Héel mooi is die dood. In het stads-avond-donker ging de kleine blanke en dof-blonde vrouw-in-het-zwart over de smalle gracht naar het op water uitloopende steegje, waar aan 't eind de lantaarn geel het weeke duister vloeyende bescheen. Daar ging zij zitten zingen zacht een kinderliedje en liet zich glijden zonder plomp. Het is stil weemoedig, met zuivere aandoening. Onze letteren tellen weder een talent meer. |
|