Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 363]
| |
[pagina 365]
| |
Zondag-ochtend.Aliquid dulce surgit... In het klare en onzware, dat van zelf naar boven komt, zacht bewogen in blauwe ziele-lente als een tengere boog-tak witte wilde-rozen, - daarin is de blijde schoonheid van het leven.
Ik ben blijde. Mijn ziel is zoel en zacht gulden als een plek voorjaarszon tusschen jong groene boschjes. Daar beweegt zoo veel wits, rank en met bevende knoppen, dat ik wel héel voorzichtig mag zijn om het ongeschokt te laten gedijen. En daar onder is zacht gezang, uit een verte van warm gebladerte.
Ik woû u heel zacht iets zeggen, mijne liefste, even, als een luwte van mijn levenszee aan de fijne schelp van uw oor, als een even in zonnewindje opdansend rozeblad;.... maar laat de wachtende stilte het niet hooren,.... het mocht een brekend regenboogje zijn, als ik het uitspan tusschen mij en het leven. Daarom, andwoord mij niet met woorden; zie mij maar aan en laten wij diep in onze oogen eindeloos vroolijk zijn nu wij het allebeî stil weten. Ik woû u anders niet zeggen dan de adem zelve van mijn ziel, die geurig is van over de zóo vele licht | |
[pagina 366]
| |
gekleurde bloesemtakken in den zomerochtend in mij te hebben bewogen.
Dit heb ik van u ontvangen. Door de gouden middenvonk uwer violette oogen heeft uwe ziel mij zoo vele tijden beschenen, tot heel het leven gulden klaar geworden is in de mijne. Gij hebt de witte lente in mij gebracht, de wijde puurheid der blank gebarende goede dagen.
Nu zal ik niet meer lachen, wel met den sprakelozen glimlach, die de stille samenkomst van twee blijdschappen beteekent, de golving van geluk op het diepe, diepe water der trouwe verstand-houding. Maar hard lachen zal ik niet meer. Als een bleeke schim verdwijnt de leelijke Ironie.
Gij hebt mij in de lichte lente geleid. Uit u schijnt de blije lente, die al tijd duurt. O, mijn blijdschap, die lacht wat, lacht wat om zware kracht. Die is niet onoverwinnelijk, neen, die kan niet eens worden geráakt.
Weet gij het wel, als wij samen zijn in de stilte, zoo helder en hoog om ons tweën, dat naar verleden en toekomst wijd en zijd zacht pralend uitligt de blauw en lichte Oneindigheid....
Laten wij heel voorzichtig door dit leven gaan, met zijn zon van fijne kleurtjes, die overal kijkt. Ik heb u niets te beduyen, want het licht is niet in de verte maar om onze wangen heen. Spiegel u in mijn gezicht, ik doe het mij in het uwe. Ziet gij wel dat wij niet meer te zoeken hebben...
Hoe is deze zachte klaarheid om ons gekomen. | |
[pagina 367]
| |
Blijf gaan, blijf deinend gaan voor mijn ontsloten oogen. Hoe versterft hier alle gerucht, hoe schoon en licht zijn alle onze daden. Boven onze hoofden bloeit de stilte in witte doorschijnendheid. Het is niet vreemd, niet waar, het is boven het vreemde heen. Het is alleen góed. O, de woorden, die opkwamen, zouden die niet als wind verstoren de lichte luchtbloemen die onbewegelijk om ons zijn. Schijnen dalen van u af en komen tot mij die zoo roerloos toevend ben. Geen lied, geen woord, onze adem als de blanke fluisterschaduw van de stilte.
Dat ik van uit de donkere diepte u heb bereiken mogen.
Aanzie mijn oogen zachte goud. Zij zijn de bloemen van mijn ziel die naar u bloeyen.
Zij zijn ontloken onder uw schijn.
En branden naar u hun lichten schijn.
Straalloos in 't licht waarin wij zijn. Dec. '95. |
|