Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 357]
| |
[pagina 359]
| |
Over Bismarck.‘Het is te waardeeren, dat u ook aan menschen, die door velen geacht zullen worden geen verstand van politiek te hebben, dichters en wijsgeeren, hun meening over een politieke figuur heeft gevraagd. De dichters en wijsgeeren immers, hebben van álles zeker niet het méeste, maar wel het béste verstand. Een fantasie, zelfs een niet met de werkelijkheid overeenkomende fantasie, van een dichter over een machine bij voorbeeld, is iets beters dan de verklaring dier machine door een werktuigkundige.
Objektief gezien, komt het mij voor, dat Bismarck's grootheid hierin gelegen is, dat hij de algemeen-harmonische, monumentale uiting heeft weten te vinden voor zijn individueele konceptie. Zijn persoonlijk ontwerp heeft hij gerealiseerd tot iets algemeens, dat het geheele ras, de geheele Duitsche menschheid, omvat. Monumentaal en harmoniesch is zijn werk, - dat wil zeggen: hij heeft het eeuwige weten te grijpen en te doen passen in de vormen van het tijdelijke, - door te stichten een oud-modelsch klassiek Keizerrijk en dat in evenwicht gehouden wordt door de nieuwe maatschappelijke krachten van den Algemeenen Dienstplicht en het Algemeen Stemrecht. Bismarck is de schepper van de grootste politieke synthezis dezer eeuw. | |
[pagina 360]
| |
Geeft ons hart soms aan Napoleon I nog de voorkeur, wiens verlangens zoo veel grooter en onstuimiger waren, - ach, wat blijft er over van diens werk, dat als een jammerlijke ruïne in onze herinnering is, naast de levende realiteit van Bismarck's kalme schepping!
Subjektief gesproken, - heb ik Bismarck aan te bieden het geschenk mijner dankbaarheid voor een heel mooi oogenblik. Ik had eenigen tijd door Duitschland gereisd, - een herstellingsreisje, als de lente van een nieuw leven, dat u alles even heerlijk doet vinden, - ik leefde geheel in oude Duitsche architektuur, in nieuwe Duitsche muziek, toen ik, door de wijnbergen van Rüdesheim, opsteeg naar het National Denkmal, het groote gedenkteeken ter eere der overwinningen van '70 en der stichting van het Rijk. Ik bekeek lang al wat er op stond afgebeeld en geschreven, en den grooten regel: ‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein.’ Het monument is leelijk, maar dat wilde ik toen niet zien. Ik wendde mij af en bezag de omgeving: het wijde, historische landschap aan den beminden Rhijn. En toen werd ik zonderling bevangen. Het was mij of ik voor het eerst de historische ontroering onderging; of de geest van het Duitschland van vroeger, zoo als ik dien had leeren kennen uit de poëzie, de architektuur en de schilderkunst, of de geest van het Duitschland van heden, in de filosofie, in de muziek, op deze plek symboliesch leefden in het boven de Duitsche landschappen hoog verheven gedenk-gesteente, dat het teeken is van het tot eenheid, tot natie, gemaakte ras. Ik gevoelde in de ontzachlijke ruimte de grootheid van het land. | |
[pagina 361]
| |
Toen ik weer beneden gekomen, aan den Rhijnoever den gulden Rüdesheimer hief in den groenen roemer, toen beefde de wijn in mijn hand: ‘Lieb Vaterland, magst ruhig sein.’ Dezen mooyen middag heb ik aan Vorst Von Bismarck te danken.’ |
|