Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
[pagina 253]
| |
Apokalyps.
| |
[pagina 254]
| |
die blauw was, die wit was, en 's nachts, dan had-je de sterren.... Er was een groote grijze ruimte als een wandenloos gas-reservoir, en daarin krioelden als gouden spijkerkoppen de sterren, ja.... Maar, beneden, daar alléén, nergens anders maar alleen dáar, niet ook nog op éen andere plek, was dat innige,: leelijke vale hoofden op donkere lijven, met oogen precies als van andere menschen.... Dáar alleen was het. Zij waren met hun tweeën, die menschen, éen heer en éen dame.... Bespottelijk!: een héer en een dáme! Zij zouden dood gaan, weg, er niet meer zijn.... Overal de gronden leêg: leêge kamervloeren, leêge steden-straten, leêge wegen en leêge velden-vlakten, en dan weêr verder dorpen en steden, stevige afgeschaafde samenhoogingen tusschen de bergen en op de vlakten, en overal de leêge, de effen gezichten van de menschen, de menschen, hahaha, heeren en dames, mannen en vrouwen, en dan, die-zoû-je-haast-vergeten, ook nog de Koningen en de Wilden...., die zijn zwart, die zijn bruin,.... Blanken en bruinen, ze hebben een recht-staand vlaktetje en dat is het voor-hoofd, daar is het haar boven en achter, maar van-voren verder een stompje, dat is een neus, twee glazige balletjes in als kleine witte ei-helftjes; aan iederen kant een recht-staand slap vlaktetje, en een roode sneê er onder, daar zijn hun tanden achter.... .... Als je in de kelen kijkt, is het wezenloos; een roode vrucht-van-binnen, met akelige hol-zwarte poortgaatjes met een lebberend kolommetje er tusschen, rood en nat, verschríkkelijk, het inwendige, als een bloedpaleis zonder ridders en zonder wachters, daar waar het ledig is, in de hallen met zolderingen als zee-eb, de warme hallen, de bloed-gangen, de bloed-trappen, de natte donker-roode bloed-torens; en de diepe kelders van zwart, donker zwart rood bloed, waar de zwarte walmen dampen uit de leegte zonder geluid.... | |
[pagina 255]
| |
Maar die vale donkere twee, die twee beneden, die hadden toch iets bizonders, er was een glans-wasem over hun gezichten.... Hij ging weg van de kamer en naar de avondstraat toe, stil en alleen in het wijde vreemd-duistere.. .... Hij moest bíj hen blijven, niet weg-gaan, niet van hen af gaan, niet zijn lichaam ver ver-wijderd van de hunne, gescheiden door muren en deuren en steenen huizen en straten vol vreemden, niet ver, ver weg-gaan, niet weg-gaan naar de vreemden, waar toch díe blikken niet waren, nergens, nergens. Ook niet zoo als zijn vriend hem zoû aanzien, hem in zijn gezicht zoû zien, of zijn broêr of later: een vrouw, een bruid, een meisje dat verliefd op hem zoû zijn. Een meisje, verliefd op hem een meisje?, nooit, neen, niet, niet verliefd op hem een meisje, die kijken zoû, met de oogen zoo, en dan iets warms van haar borst op hem toe,.... de liefde,.... een meisje, een dame-meisje, die verliefd zoû zijn op hem,.... nooit, nooit zoû dat zijn, zoo iets met een ándere....
De voordeur open, sloeg het straatleven tegen de gestalte aan, en het denken werd te-ruggestooten, zonk donker te-rug onder de schuine last van het blauw-witschemerige licht, die er tegen-aan schoof. | |
[pagina 256]
| |
Tweede zang.Op-straat liepen de menschen gaauw, boven-op den grond en laag ónder de lucht, als in verlangens naar groote heerlijkheden. Achter hen, naast hen, waren de grijze en donkerpaarsche koeliessen van het onbewegelijk-ommestaande, die hen lieten stil maar begaan, waarvoor héen zij hun leven speelden. De beenen stapten, de armen slingerden en roeiden de rompschepen door het ruimte-water.
En het licht, de dartele, krullerige schemer, speelde tegen hun kanten, op de schouders, om de hoofden, met zijn eigen wit-blauw-grijzingen, als winden met haren doen. De donzen schemer-matras plonsde om hun hoofden en borsten met joedelende vlokken, met ruige sarringen aan hun ooren, met wiekende pluimen op de hoofden. De gezichten, de bleeke koele koude, de effene, de ernstige, de maskers van die vleezen beelden, en de handen, de vogel-vluchtige handen. Zwaar lag de hemel, een dak, het zolder-dak, het hooge einde-dak, laag en mollig donker.
De menschen liepen in den schemer. In ieder lijf was een droom, die door de oogen er niet uit kon komen en daar was, fosforesceerend. De oogen gloeiden in de zwarte schemermaskers, de oogen waren van geel-rood-brandend vuur-metaal in die donkere, roetzwarte poppen, die in den steen-mijn liepen. Tusschen de hooge steenen graftomben door, gingen zij in een zwarten slaap, die motterde en sluyerend zweefde om de hoofden en schouders. | |
[pagina 257]
| |
De gezichten waren stom en strak en vreemd. Zij droegen allen, iedere af-geronde, ontzettend groote, verschrikkelijke geheimen. Zij wisten allen, dat hij de Verdoemde was, daarom waren de gezichten somber en strak en stom. Zij wisten dat hij liep over de ronde aarde, die van zwarte platen was, en dat eens, al gaauw, de platen splijten zouden en hij zou vallen, vallen met voor het lijf samengedrukte armen en beenen in den onmetelijken en oneindigen haard van bergen rood-gloed en steden van knetterende goudbruischende goud-vuur-klompen. Hij zoû vallen als een roofvogel valt, en zíj, zij wisten. Zij wisten, dat er boven, achter-boven al de sterren, die wij 's avonds kunnen zien, een wolk-omwandde zaal was, van paarschig grijs, een kamer-zaal, waarin vriendelijke menschen waren, dames-vrouwen in donkere japonnen van stof, die onsterfelijk waren, maar je kon het niet aan hen zien. En dat waren de menschen, de menschen, die het dichtst om hem heen waren geweest en die hem hadden gezien als zijnde een Vréémde, en die hem, met een heilige onverschilligheid, want het ging buiten de liefden van hun hart, waarin zij alle zekerheid hadden, om, tot de Verdoemenis hadden gevonnisd, zoo kalm en eenvoudig, want het ging buiten hun gevoeligheden om, onherroepelijk daar buiten om, zoo gewoon, zoo goed en braaf en plicht-vol. Hij had niets kunnen doen om zich kenbaar te maken, want hij was de Vréémde. Die dames-menschen bleven op die plaats daar-boven, waar zij al tijd thee dronken, al tijd en al tijd thee. Zij waren gelukkig, in het groot en ononderbroken effen gelukkige, om dat zij hadden het Groote Geheim. Zij hadden het elkaâr niet verteld, zij hadden het vanzelf, dat wat híj nooit weten zoû. De straten werden smaller en donkerder. De menschen traden door de baden van de grijze vloerenwe- | |
[pagina 258]
| |
meling, traden door de straten al sneller en sneller. Zij werden bang om te zien wat er den Vreemdeling gebeuren zoû. Zij wendden hun gezichten af, trokken de schouders aan den kant van den Vreemde op, en grijnsden hem toe met de ruige wezenloosheid hunner achterhoofden, die zij tegen den hoog-op-getrokken schouder schuins hielden, om zich tegen den krijtenden, golvenden storm te verweeren, die naar het groen-bleeke hoofd af-dreigde. Al de schuine zwarte schouderhompen gingen bezijden langs de straten en liepen zich schuw en angstig te spiegelen in de zwart laayende, duister-blauw weêrlichtende winkelramen. Dat híj dáar was, had het straat-midden leêg-gehageld. Grijze windbuyen vielen in den straat-kelder bij wijde schuine afscheutingen, tot voor de voeten neêr van hem, die de vale leêgte doorgíng. De zwarte winkelkasten met hun glimmingen kwamen als spiegelende paardenoogkleppen schichtig sarren aan zijn zijden. De grijze zee, de zwarte zee was boven de straat, waarin de winden woedden. | |
[pagina 259]
| |
Derde zang.Maar hij had toch een, die wel niet híj was, die wel een ánder, iets gescheidens, iets van het hém-alléen eigene gescheidens was, maar die toch was als zacht, als was er vergeving mogelijk. Achter zijn achter-hoofd was het. Maar hij kon nooit, nooit, nooit van-achteren zien. Achter zijn achter-hoofd waar-van de schedel nu open-brak in een hoogere wezenlijkheid, en stomperig open-stond, hoog daar-achter, hooger boven de windende grijs-zwarte zee, scheurde de lucht, en het reuze-groote, licht-doortrokken geele gelaat van een vrouw strekte zich daar uit boven de wolken, effen en vlak. De donkere wimpers, de oogleden neêr-gedaan over den donkeren oogenschijn, verbergend dat in die oogen het hem eigene te zien zoû zijn. De sterren losten zich op in haar effene wangen. Kwam uit de gronden en dampte als langs vochtige houten, de rook op naar het gelaat, de gevels verduisterend. | |
[pagina 260]
| |
Vierde zang.Hij schreed en schreed voorwaards. Zij, die het geheim wisten, waren nu allen weggegaan, voort, tot groote afstanden. Enkelen nog kwamen er voor-bij, snellend door den rook, die opsteeg uit de dichte grijze gronden, zwarte mannen met bleeke gezichten. Als door de winden scheef-gewaaide boomen, stonden hun hoofden, strak-stijf afgekeerd van hèm en naar de huizen toe. De grijs-zwarte afstraling van den storm, die af-stond van de grauwe boven-zee, drukte ze zoo op-zij en af, dat de wangen en neuzen afgeplet werden aan zíjn kant.
Het werd nu grauwer, en met doffe scheele lichten joegen zich wolken van warme broeyerig doffe aschbuyen in zijn gezicht, met flauwe, linksch gniepige mikkingen op de oogen. Een grauw-blauwe mist stortte in wasemdraden neêr in de heele ruimte. Valsche, zware wolkengrillen ploften weêr op van de gronden en botsten worstelend en stoeiden als haren van vechtende wijven. Rauwe schrille gillen zwiepten hun krijtingen door de woedende ruige duisternis. Zij kwamen van oneindige verten, kwamen zij geschoten door den eindelozen nacht, tusschen de zwarte sterbollen door, van een grijze verte, waar niemant was, van een verdere zwarte verte, waar niemant was. Zij ijlden, van zoo ver heen, als ijzeren zeepbellen tegen het groene gezicht van hem die ging, en braken tegen zijn ooren als een laayende, sarrende lach. Alle menschen, net-zoo in kleêren en die zulke hoofden hadden, kwamen in de donkerte liggen op de daken. Daar waren de jongetjes van vroeger en de dame- | |
[pagina 261]
| |
meisjes, wier blikken in de zijne waren geweest, eens, met van een liefdebegin den blik die breekt. En de donkere menschen van zijn huis, die twee, lagen met hun oude lijven schurend op de daken geslagen, en zij wenkten in worstelende gebaren en gilden en riepen, riepen de scheel-grauwe, riepen de duisterbruine hoogte door, maar het geluid was er niet meer. Zij schreeuwden zich heesch in de stomme lucht. Zij schreeuwden met de koppen geplet tegen de muren van donkerte en als zwarte aangezichtsslagen sloegen hun stemmen te-rug tegen hun hoofden en omsnoerden die als duister-zwarte slangen.
Hij schreed, zonder verte meer, door de zwarte stad, die rond stond op den zwarten aardbol, die rond was. Onder de loeyingen van de woelende boven-zee ging hij, door de knetterende en roode vonken spattende dampen. Als vlammende geele worpen striemden fluitingen rond, met grauw-geele kogels, die butsten op den schedel. Hij ging en ging, zijn beenen dropen van een looden zweet, aan de strengen van zijn armen droeg hij zwart vuur in de brandende handen, en zijn mond rammelde als vol ijzeren keten. Toen kwam een wind van vlammen zwart en rood als een hooge helle-lach en tilde de gestalte van de gronden, waar de duistere grijs-blauwe donkerte zich grom-bruischend onder sloot. De woedende helle-lachwind droeg hem op tot een hoogte, waar hij aan alle kanten de eindeloze verten van grauwende duisternis zag, en de twee vale ouden van zijn huis, die met opgesperde oogen en stijf-staande haren staarden. En de winden droegen hem langzaam weêr neêr en hij zonk tegen de gronden. | |
[pagina 262]
| |
De oogen tegen de gronden, nu de winden reden en trappelden over het hoofd en den rug, nu de gloriënde duisternis hollend juichte om zijn leden, nu de hooge donkerte-karavanen breed stoetend schreden boven hem heen, - nu bloeide het roode leed plots op tusschen zijn ribben, de bloembol van het hart sloeg harde slagen en zwol, dat de beenderen-wanden zich spanden en barstte de huid. Door de ooren en door de neusgaten en uit de oogleden straalden vlijmend langzaam en drupten als spijkertikken de zachte zware roode bloed-tranen. En hij schreide, schreide tegen het steenen gezicht van den grond. Hij schrompelde opwaards, in natte roode kleêren, zwaar en geknakt en gebogen als een, die heel oud is. En hij kroop en sloop zoo rood, met grijs-grauw haar, door den bulderenden nacht. De oogen, uit het hoofd geschreid, stonden als een bril naast den neus. En terwijl een bliksem door het hoofd zwenkte, en de hersens smeulden, begon hij met een hooge helle stem een liedje van héel vroeger te zingen. Bessen bloed biggelden uit den brokkelenden mond naar den grond.
De aarde was rond en hij was bij het Zuiden, waar hij vallen zoû in de oneindige diepte. Het weêrlicht holde hel door de grauwte van alle kanten en als brekende steden brokkelden de nachtklompen en botsten hun onomvadembare bonkingen samen. Scherp wit en geel licht flitste en bleef waren in de hooge ruimten. En als grond-dreuningen onder het zware naderen van duizenden wagenen en paardenbenden, kwam een ongehoord en groot-wijd dondergegrom van de verten, waar de zwarte sterbollen hun vaart bewogen. En hij zág met oogen, zoo groot als huizen-hooge spiegels, zag hij de buiten-aardsche streken. | |
[pagina 263]
| |
Vijfde zang.Al wat zij die wisten in de tijden voor schoons hadden gedaan, kaatste te-rug in die ontzachlijke verten.
In het Oosten kwamen blauwe oasen, waar, in tijdenlange stoeten, de doode Koningen en Koninginnen, en hun vaders, voor-vaders en zonen en kindskinderen, in blinkende goud- en purpergewaden waren op de gulden wagens, bespannen met sneeuwwitte olifanten, die roode oogen hadden en vergoudde tanden. En zij kwamen met hunne vrouwen en gunstelingen in roode en groene, blauwe, violette en goud-bruine zijde en satijn, met de pauw-veêren waayers, en de groote edelsteenkroonen gespannen om de hoofden. Zij kwamen met hun witte priesters en zwarte slaven en oorlogslegers aan.
En allen baden de groote gebeden.
De Koningen en de Koninginnen stonden strak opgericht op de wagenen, met gestrekte aanbiddende armen. Zij lieten gouden en witte bloemen opbloeyen uit de velden en wierpen poederen van diamant in de lucht. Hun zweringen en gezangen en het gegalm der gouden klokken zwierf in een aan-houdende hel doorklonken dondering voort. In het Noorden, op de witte zeeën, op de verre blauwe wateren voor de witte hemelen, zeilden de eenzame schepen, met de blanke zeilen, met de bleeke zeilen varend voort op de stomme vlakten der effen wateren, en veel zeilen hingen slap neêr met diepe | |
[pagina 264]
| |
schaduw-rimpels, als reuze-groote verdorrende gelaatshuiden. De schippers en visschers waren niet aan het werk, maar midden-in de geluidloze donkere stilten lagen zij geknield op de geele scheepsvloeren, star en stom, in de wrongen van hun wanhoop en doods-angstig gebed. Hun armen waren als getrokken naar boven, als staven zoo stijf en zoo recht. Als kogels uit de witte hoogte in hun hoofden geschoten, stonden de oogen blauw en bruin, als uit dooden-lijven roerloos gericht naar omhoog. En de vrouwen en kinderen, samengekropen, als bevroren in gestold leven, met tegen elkander gekrompen armen en aan-een-geklonken handen, vermagerende handen, ademden hun stomme smeekingen, want woorden hadden zij niet.
In het Westen, verbleekten de groene steppen en de blauwe en gouden velden tot asch-grauwe en doodgele vlakten, en de oude wouden dorden, de wijde gebladerten grijsden en al de takken vielen slap neêr en hingen als versleten mouwen. De bruine menschen vluchtten in joelende kudden uit de bosschen en holden met duizenden en duizenden in onafzienbare dravingen in wijde kringen, als steigerende paarden knikkend met hoofden en zich teekenen brandend in de huiden en neêrvallend op de bruine ruggen, met de armen zwaayend naar boven, geel-groen schuim op de breede monden, en oogen, waarin alleen het wit nog was. | |
[pagina 265]
| |
Zesde zang.Maar de hoog-gehevene bloed-man viel neêr en werd voortgeschuifeld door het walmende slijk van de gronden, in de vuur-heete klotsend zwarte donkerte, en aschgele gloeyingen deinden en schokten aan de wanden van het hoofd. Een machine van ijzeren kracht was vastgestangd door den romp, de armen en de beenen. Alsof duizend paarden hun kracht verzameld hadden in dat eene neêrgeplette wezen, zoo plat als dringend in de aarde, zoo hield hij zich terug en wilde niet vooruit. De wil ijlde bliksemend door de strengen der armen en der beenen, dat de nagels aan de voeten en handen groeiden tot metalen haken, waarmeê hij zich vast-spijkerde om niet verder te gaan. En de tanden werden lange beesten-tanden, de lippen scheurden, en met een vasten beet, beet hij zich stikkend vast in den grond. Maar alsof tien duizend paarden hun kracht verzameld hadden, alsof heete ijzeren balken van honderden meters aan alle zijden hem klemden en duwden, werd hij langzaam en langzaam voort-geschoven onder de hoogwijde nat-klakkende wapperingen van de rood-zwarte winden.
De aard-bol was rond en plots stond hij recht en stond aan den afgrond van het Zuiden. En van alle ontzettende hoogten, van de sterren hoog, door den damp-nacht van het ruim, lichtten roode, wereld-groote rook-gewolkten, als een brand van het Heelal. Zij kwamen aangeäsemd van boven en van beneden en van alle kanten wijd en zijd. En zij stonden onbeweeglijk als éen muur en éen blok van helle rood-mist. | |
[pagina 266]
| |
En de ribben van den staander werden van plechtig roode en gouden biezen en tralies en bogen zich naar buiten om, met de krullen en bloementakken van een goddelijk beeldhouwwerk; en komend uit de wijde verten, uit de tijden-verten, uit de tijden die waren vóor het wereld-begin was, en komend door het merg der gebeenten van de volken die begraven lagen, overgedragen van de geslachten op de geslachten, klonk uit den romp de hooge, oneindig luide woorden-loze lied-galm van den Oppersten Angst.
En de wereld-groote rood-looden misten, staand van den Melkweg tot de Maan en van de Maan tot de Zon, weken van onderen als gordijnen, door den Alstorm gelicht. De oogen, als groote schelpen in de ontzetting gerekt, zagen met buiten-aardschen en onstoffelijken blik in de peilloze verten van het diepe beneden. Daar waren de steden van vaste roode vlammen gebouwd, de honderden steden; daar waren de huizen van geel vonkelend vuur gemaakt, de duizenden en millioenen huizen; en over de pleinen en door de straten van blank gloeyend ijzer schreden, en uit de vensterkozijnen van rood-blinkend vuur hingen gebogen de zwart-roode, de glimmend rood-zwarte volken van geraamten. En al de hoofden richtten zich waggelend en krakend opwaards en uit de millioenen oogholten keken de glinsterende wormen samen met den éenen alom-blik van den rooden dood.
En tegen het Hooge-Lied uit de borst-kas daar-boven, dat in gouden paarlen-draden opsteeg en in de wanhoops-verstijvingen der ijl-klare klanken aan-een-geregen in statige slingers, als snoeren om de borst van het ijzige ruim, zich in de goddelijke kermingen hing van | |
[pagina 267]
| |
de eene ster tot de andere, - krijschte de doffe galm van verlangen der roode dooden hol kreetend op. Hoog in het zwarte Achter, stegen duistere kasteelen en donkere spitse kerken en bouwden zich in de wijdheid van plek tot plek op, in de matelooze wolken der ruimte. En de jongetjes, die hem wel hadden gekend, en de groote-menschen, die hem hadden gezien, en de meisjes met hun haren, zwart en blond, kwamen op uit de diepte en lagen voor de kerken, plat uit op hun gezichten, de hooge kerkdeuren openden zich onaangeroerd en blauwe wierookwolken ploften er uit en stegen statig op, en alle klokken in de onzichtbare torens luidden en klonken en bonsden galmend door den Grooten Nacht. En uit de hooge vensters van de burchten stonden witte maagden schuin naar boven, en van de rillingen uit, die over hun lijven voeren, zongen zij scheurend hel naar den hooge.
En de staander waggelde op den rand van de diepte. De knieën knikten en de oogen werden geslagen met vuur. De schrik was geslagen in de oogen en de schelp-oogen vlamden met geel-blauwe vlammen. Hij zoû vallen, vallen, als een zwarte glorie zoû hij vallen in den eeuwigen vuurnacht. Hij zoû vallen als een bal door de sissende en vuurspuwende ruimte. Als een dronken zwarte vogel zoû hij vallen in de vlammenstad. En alle oogen van alle volken en alle oogen van alle sterren zouden hem zien smijten door de winden en zien dragen door de zwarte vlagen tot hij plofte in het vuur.
Maar een nieuwe klank klonk als het fluiten van den storm uit het hart van den rooden hartvogel, die onbewegelijk met gerekte hals stond tusschen de opene gouden ribben. | |
[pagina 268]
| |
Het was de drift van den geest, het was de adem van God, het was de onsterfelijke stem van de Liefde, die in den bloedman had gegloeid en nu schreide. En een bazuingeschal, waarin honderd donders zongen, een plots losbarstende muziek als al-om-gedaver van kanonnen, brandde uit en brak los in de purperen ruimten, die zich verguldden, doortrokken met zonnen.
al de tranen, die hij had geweend, kwamen aan uit het verleden en tooiden hem met een glinsterend kleed van leven; al de groote gedachten, die hij had gedacht, omkransden zijn pijnende leden met rozen van licht, innig lichter, hel gouder dan het licht van het guldene Boven; en al de ontzachlijke verlangens en de schoone wildaden zwierden aan in een goddelijken juich-lach, en om-stonden hem als een gloeyende schitter-nis.
Maar in de hoogste sterrenvelden bleef het duister en rooddonker. Maar sterren daalden in vluchten neêr, die hem omzweefden en omsternden in een flonkerend gezwerm.
En zijn gouden bloeyende armen hieven zich en smeekten om erbarmen. De handen brandden van verlangen, en de palmen, de wit-vlammende bladen van den boom des Eeuwigen Levens, hadden in hun helle harten de lid-teekenen purperrood van den strijd gestreden om de wonderen, die hij had gedaan. | |
[pagina 269]
| |
Zevende zang.Nu voeren de stormen op door al de wouden van de planeten. De onmetelijke gouden en purperen misten, de grijze en blauwe misten, die in ontzettende wolk-gordijnen sleepten en deinden en rolden en vloden, en botsten zoo, dat scharlaken en violette breede weêrlichten in licht-bronnen ontsprongen, - hadden opgevangen de statig-gillende angstgezangen uit den Verdoemden mond, en ze over-gedragen van wereldbol tot wereldbol, waar zij in de diepten tot mijnen werden van een brandend, geel brandend vast vuur, en door de zwarte aardlagen stegen zij als aderen en rezen tot de boomenwortels der wouden, waar zij vloeiden in het merg. En als sappen van dronkenschap schuifelden zij op in de boomen, de groote hooge boomen, die gromden en kermden, en de donker zwarte oude wouden zwaaiden van wee en de duistere gebladerten druischten en rilden en strekten de zwarte armen naakt in de roode hoogte.
En de zangen van den arme hielden als heete reuzeslangen het Heelal omvangen.
En de volkeren der planeten, de millioenen gestalten stonden allen op, die lagen of zaten, en stonden stil, die gingen.
En de hooge liederen in een al over-klinkend en druischend geluid, ontgloeid uit de purper-roode harte-diepte van den brandenden zanger, waren opgeborreld uit de warme gronden en rezen in de leden van die allen die stonden in een loodkokend goud vocht. | |
[pagina 270]
| |
Zij slopen door de beenen, zij golfden door de rompen, zij schuifelden door de armen, zij braken uit de monden, zij spoten uit de oogen; en de leden versteven als doorstoken met stangen, onweêrstaanbare machtstangen; en al de haren vonkten, zij waren als goudenregens; - de volken werden wouden, geklonken aan de gronden.
En al die millioenen gestalten op de duizenden donkere werelden in het ontzettende ruim zongen uit de opene orgelkelen, met de wanhoops-oogen naar boven, des Verdoemden erbarmingslied.
En jaren-ver, in de onbereikbare verten, waar de eeuwen-hooge rotsmuren der tijden stonden, stormden de al-klanken in vallen van roode en gouden stroomen af.
Maar over de zwarte huizensteden met al hun zwarte vlaggen, en over de zwaayende rouw-wouden, en over de goud-zingende roerloze volken, zoo als zij stonden en zongen op de zwalkende en warende donkere wereldbollen, en over den afgrond der dooden, waar de geraamten staarden, en door de vlammende misten die woeyen en deinden, tot aan de eeuwen-hooge grijze rotsmuren, trilde plots een alom-licht, helderder schel dan de wit-gouden vlammen. En de wouden en de volkeren en de steden en de werelden sloegen in éen al-vervlammenden matelozen brand. De gebladerten en de haren en de vlaggen, die brandden in groene, in zwarte en in geele vlammen. En de huizen en de stammen en de lijven verkoolden in het vuur. De vlammen sloegen uit de gronden der duizenden wereldbollen, en de mijnen ontploften en braakten daverend uit roode muilen de vuurklompen uit. En de geraamten der verkoolde volken, als reuze- | |
[pagina 271]
| |
groote zwarte spinnen dansten in de heet-geele vlammen, in de vlammenbergen met hun wapperende toppen, die tot plotse ontzachlijke vuurbruggen werden, en dan weêr terugweken boven de roode leêgten. En bij al de wereldbollen, die als onmetelijke luchtballons vlammend dreven, kwamen andere op uit de diepte, meer, altijd meer, met volken van mensch-poppen, dansenden dwazen in geele kleederen, vercierde vrouw-dieren en dartelende kinder-apen, die allen, allen werden gevat door de vlammen en verteerd door het vuur.
Op de vlammen-zee van het brandend Heelal, op de zee van de bulderende zingende vlammen, dreef hij zoo schoon. Al het vleesch was verteerd, het gebeente was verheerlijkt en de harte-vogel zong in een kooi van diamant. En de handen, die het groote hadden gegrepen in het leven, waren geheiligd en geheven en gevouwen op de marmer koele borst met hun paarlemoeren vingers, met zilver doordraad. En de oogen, die dwaas hadden gezien in het leven, bloeiden, zoete bloemen van liefde, op onder het licht van den zalig-verblinden Gods-schrik, waartegen de oogleden wapperden, als door een feilen wind bewogen. | |
[pagina 272]
| |
Achtste zang.Aan de vier schel wit-lichtende hoeken van het Heelal, waarnaar licht-groene ruk-winden wézen, klonken de Hemelsche gongen in donderende dreuningen, en een nooit geziene klaarheid, een licht bedwelmend helder, vlijmend zacht schijnend, pijnend van ondenkbare zoetheid, de Gods-liefde zelve geworden tot licht, welfde een zoldering in de onmetelijke hoogte. En het schoot in de oogen en verguldde de beenderen, en als in een veelstemmig koor zongen uit het schitterende hoofd de zieleliederen uit boven de loeyende vlammengezangen.
Onder de vuur-roode hemel-hooge stormen, waarin de brandende werelden opwaards sloegen en afdreven als ballen in den wind, in den donker-rooden al-storm, waarin de ontzachlijke vlakten der vlagen als wankelende muren elkaâr naderden en te-rugdeinden, op de reuze-dansende vlammen van het vuur-zee-gebergte, op het vlammengebergte met zijn toppen hooger dan honderd aardbollen, met zijn deinende dalen, donkergoud, en zijn ziedende glooyingen, hel, tusschen de schitterende schuiming van de oneindige vlakten van vlammengolven, - dreef het scheepje van zilver gebeente.
En de hoog-roode stormen, de stormen als beukende bloed-roode rotsen, sloegen hun verschrikkingswapperingen uit als dreigende zwermen nacht-zwarte vogels, en de vlammende al-zee grijnsde met millioenen heet-geele gezichten, die de haat van de werelden spogen naar het verheerlijkte schip, met de zingende, onsterfelijke ziel. | |
[pagina 273]
| |
En de zangen, zoo zacht, klonken oneindig luid door den ontzachelijk woedenden rood-gouden nacht.
De brandende stormen doken neêr, de vlammenvlagen weken, geraakt en verlamd door de goddelijke kracht van het lied; en op de zacht-gouden vlakte in het oneindige landschap, waar tot hooge gouden kimgebergten de stormen en vlammen zich stolden, beschenen door het hooge, goddelijk blanke licht en de licht-groen door-zichtige schaduwen van boven, - lag de zilveren doode, de van menschen ongekende, die in het duister-nauwe smart-hol van het aardsche leven het eeuwige verlangd had en het eeuwige gedaan. In het leven had hij het geraakt met de oogen en beroerd met de vingers, - nu zoû hij op-gaan in de heerlijkheid des Eeuwigen Levens.
In de oneindige verten, in de hooge verschieten, op de bleek-gouden gebergten, op het dreunende roepen der donderende gongen, bestegen de schimmen van geslachten en volkeren met hun gazen wagens en diafane paarden de blinkend heuvelende hoogten, en hun paarlig schemerende duizenden volten bleven in onbeweeglijke licht-beelden, met bloote hoofden, waarvan de haren als bossen herfstdraden waren, met geslagen oogen, waaruit de paarlen-tranen al-door vloeiden en vloeiden, staan staren en luisteren naar de ziel, die daar zong uit het zilveren schip op de al-wijde zee.
Nu bloeiden uit de handen van het gulden gebeente, uit de handen wier spieren zoo groot hadden gestreden, de wonder-roode rozen der eeuwige vreugde. Nu wolkten uit het hoofd de schoon gedachte droomen, die de wezenlijkheden werden in het hemel-leven. Het hoofd en het hart zongen de gloriëuze dagen van het verleden leven. | |
[pagina 274]
| |
Negende zang.‘Had hij den Gods-stijl niet gebouwd in de zilveren tempelen op aarde, dat van hun daken groot-glimlachend lichtte en van hun zuilen in weendrupdels vloeiden, dat in hun hallen in echoos weêrklonken, de blijdschappen over hun eigen schoon! Had hij de aardsche steden en de luchten niet doorgloeid met zijn schoonheid dat zij in blauw-gouden verheerlijking zich tooiden voor God! Had hij de boomen en de diermenschen niet dooraderd met zijn geest-drift dat zij in juichende licht-vervoering op-groeiden en zich bewogen in den hemel op aarde. Had hij de wolken niet gevangen in baldakijnen van witte leliën en smaragden edelsteenen en van het Noorden tot het Zuiden de luchten er meê behangen; had hij zijn liefde niet geperst in de beuken dat zij rood opzuilden in hun wouden en hun gebladerten vervoerden tot roode rozenbosschen, waaruit de gouden vogels vlogen, die van zijn liefde zongen!
Had hij de sterren niet geweven tot een schitter-kleed om zijn lijfs-wanden, om het vleesch te vergeten in het flonkerend dansen, verheerlijkt bedronken door den adem van God! Had hij de Gods-gedachte niet gedacht in de groote aarde-dagen, als het weêrlicht der eeuwigheid sneed door zijn wezen en het verpletterd neêrzonk in de stamelende gebeden! Had hij de dagen niet doorleefd in het Goddelijk Verlangen, had hij de nachten niet doorwaakt dat het vleesch trilde en kromp en verbleekte onder den wil van de ziel! Had hij de ochtenden niet gemaakt tot | |
[pagina 275]
| |
blanke strijd-burchten, waarin de drift van den geest om het lijf een harnas had gesmeed van goddelijken dwang! Had hij de heete avonden niet doorstreden in het bruischende Willen-naar-God! Had hij door sneeuw en ijs en door den zonnebrand zijn wezen niet bewogen tot het hooge godsleven!
Had hij de gedachten der Schoonheid niet gedacht en zijne ziel gemarteld tot zij zich richtte naar omhoog! Had hij de wereld niet geschuwd en de menschen niet gemeden om te vinden de goddelijke heerlijkheden! Had hij het groote wereld-leed en de helle oogenblikken der lage menschheid niet door-leden door al zijne gloeyende smartende leden! Had hij zijne ziel niet doen gloeyen door al zijn harde beenderen, dat die bewogen naar den wil van 't onsterfelijk leven! Had hij de doornen-kronen niet gedragen of het rozen-kronen waren, met den glimlach op de lippen voor het schokkend gebit! Had hij zijn hart niet doen vuren en zijn hoofd niet doen vlammen tot geurende offeranden die brandden tot God!
Stonden in de luchten niet de wrongen zijner wanhoopshanden, lagen in de wegen niet de sporen van zijn krimpend schuifelen, lichtten niet de luchten van zijn groot-angstig staren, trilden niet de steden van zijn hoogste kreten! Had hij niet, als een levend kruis, met de armen gestrekt staan wachten of de koude winden hem den schoonen dood niet brachten!
Had hij het schoonste van alle volkeren niet genomen, om er de poëemen der Eeuwige Schoonheid in te droomen; had hij het leed van alle heilige lijders niet geleden om in liefde te komen tot den Goddelijken Vrede! | |
[pagina 276]
| |
Tiende en laatste zang.Lange smeekten de zangen, opkrinkelend in den gouden rook van verlangen, opgevangen door de stomme eeuwigheids-wanden. Nu zweefden de blikken der oogen, waarin hij in de wereld liefde had gespeurd, als wolkige deiningen in de schitter-witte hoogte, ontzachlijk zachte klanken juichten duizend-stemmig in zoete weeningen daarboven. Eén duizend-voudig daverende kreet klonk, éen plots ontzettend geluid, dat de oneindige gouden stilte verscheurde van boven tot beneden; en de millioenen schimmen-gestalten op de gouden gebergten knielden en bedekten het gelaat met de handen. Een zuil van weerlicht viel neêr om het hoofd van den doode als een snijdende schroeiring om het borstgebeente, het hoofd werd doorkorven met bliksemslagen, de oogen zagen in schel trillenden wervelwind het Gods-Gelaat breken door de hemelen, en uit het hoofd, dat groot gezongen had, steeg de ziel als een goudwitte kus door de gloeyende stilte der al wij de ruimte naar God. |
|