Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
[pagina 279]
| |
Marcellus Emants, Van Zola tot Maeterlinck.Marcellus Emants. Een Nagelaten Bekentenis. - Van Zola tot Maeterlinck (naar aanleiding van ‘Lourdes’ en ‘Alladine et Palomides’).Een ernstig, studieus boek, zoo zeer van goeden huize, is ‘Een Nagelaten Bekentenis,’ door Marcellus Emants. Zonder twijfel overtreft dit vèr al het vroegere proza-werk van dezen uitmuntenden schrijver. Het waren voor mij uren van heuglijke lektuur, toen ik mocht merken hoe krachtig hier de tweede-jeugd van een indegelijk en gaaf talent in bloei staat. Want hier hebben wij niet alleen gedegenheid en rijpheid, maar te gelijk vernieuwing. Van het ook-de-uiterlijkheden-om-hun-mooigezienheids-wil beschrijvende, het pikturale, is Emants nu eens overgegaan tot het koele, auto-analytische, nevro-psychologische. Dit boek is zoo koud en zoo duidelijk onvermurwbaar als een heldere kelder van ijs, het is een koele vaal-grijze hel, ónder, ónder den warmen geluksgrond van het Leven. Het komt niet tot wanhoop, want wanhoop is te levend, te belangrijk voor den wanhopige zelf, houdt te veel voldoening weêr in. Maar juist om dat in dit boek het Geluk zoo hoopen wanhopeloos, zoo koud en dood en zonder sier begraven ligt, komen wij in de zwarte stilte er boven | |
[pagina 280]
| |
de nedergebogene kooren te hooren, waarin het leven fluisterend klaagt er om heen.
O, wij Hollanders, wat hebben wij mooi de nevelen gegeven, die wij als sluyers van zeer teêre schemering zien zweven en deinen om onze levens, zacht paarlemoer- grijs, en die onze zinnen en gevoel doortrokken dat de uren onzer zielen bewogen als een lichtende en donkerende stemmingen-mist. Thijs Maris, die de misten transfigureerde tot reëel-ideale wolkengangen, waardoor hij inging tot diepere ziele-wezenlijkheden, los van de gewone natuur, scheidend het lichaam van de ziel, - Aletrino, die het heele leven van elken intiemen kamerdag zag wazen en heen-loomen en voort-droeven met de nevel-gestalten der menschen daarin, - de bewegingen der groote landsatmosfeer door de zinnen heen drenkend de gemoeds-golvingen zoo dat die in zich koncentreerden en de ziel werden van het wijd atmosferiesch leven daarbuiten, - in woningen van matzilveren dooidamp, met maar een enkele maal de roode gloeivonk van een zonneflits er door heen of de zachte blijheid van een groen plekje maneschijn, - en Gorters Verzen ook, de edelsteen-klare, de sneeuwwitte, bloem-roode, kool-zwarte en vuur-goudene, hij heeft ze als kristallen droomen gevonden onder in den nevelslaap van het zinnen-leven, waartoe hij zich moest buigen om den helderen kern der wazige impressiën te ont-dekken.
Maar naast dat mooye leven in nevelen, leven door nevelen héen, is in de schrifturen het scherpe, strat omlijnde, koel-massive gekomen, - het een op enormen afstand van het ander maar met de gemeenschappelijke negatieve eigenschap van het nevelloze, - hier, bij voorbeeld, het vast en staand gekleurde van Prins' werk, laatste periode, alles zacht-heftige afbeelding, bij het | |
[pagina 281]
| |
ontstaan nu al onvergankelijk in zijn edele pracht van oud brokaat en ivoor, - dáar, bij voorbeeld, het spitse, ragachtige, niet op kleurigheid aangelegde, maar, als een wel-geslaagd geometriesch schema van het tot een fysieke funktie herleide ziele-leven, toegenegen aan dacht waardig werk van psychologische konstateerders als Emants. De steeds het lezershoofd naar zich toe trekkende belangrijkheid van Emants' verhandeling heeft tot wezenlijken grondslag dat zij is de trouwe en in onwankelbaar gelijk-moedigen voort-gang geboekte diagnose van een zeker gemoedsleven, dat, daar het zich in onze eeuw heeft voor-gedaan in een groep van de verstandelijk en gevoelig fijnst bezielde menschen, de oorzaak is geweest van de disharmonie tusschen Individu en Gemeenschap in de hoogste levens-sfeeren. Het boek-geheel lijkt intusschen doortrokken met dit misverstand: dat de mensch, die er zich zelf in ten toon stelt, voort-durend te kennen geeft een mensch zonder eenige fijnere ontwikkeling te zijn, - en ook dáarom dus zonder eenige levens-voldoening - terwijl hij juist dóor zijn vermogen van zich-bewust-making en zelfziening bewíjst hoe wèl een fijne ontwikkeling en de daaraan inhaerente levens-voldoening hem eigen zijn. Hij zóû alleen zoo ongelukkig zijn als hij voorgeeft te wezen als hij naauwlijks een vaag benul in plaats van een volkomen helder besef van zijn toestand had. Het is immers geheel onjuist, indien iemant, die een letterkundig werk schrijft als dit, mededeelt niet het geringste ‘letterkundige werk’ te kunnen maken. Daarentegen vermeerdert het strenge voorkomen, het zoo fraai absoluut-niet-opzichtig-interessante van het verhaal juist door het feit van het gewoon-menschelijke, niet artiesterige, des verhalers. Het is dus: de fantasie van een superieur mensch, fingeerend de, onbestaanbare, samen-stelling van een | |
[pagina 282]
| |
bekrompen abnormale mèt de vermogens van zeldzaam zelf-inzicht en zelf-noteering. Het is de schitterende ster der zelf-bewustheid, gestoken in een automaten-hoofd. En voor de bewoners der hoogere levens-sfeeren, die ook dit menschje in zich hebben, is het een heerlijke vernedering zich in dezen hun ongewonen spiegel te zien, die van hen alleen dit menschje weêrkaatst. Het algemeen goede van dit boek is het fataal vergeefsch pogen dezer Don-Quichottiesch magere ziel om zich in het normale leven in te werken. Hij poogt en spartelt en wendt en glijdt om te komen in den ‘algemeenen levensstroom’, maar deze golft hem kalm en vroolijk voorbij, en zijn essentiëele struktuur zelf maakt voor hem het voortbewegen onmogelijk en de stroom onbereikbaar. - Het verhaal verliest iets van de aanzienlijke echtheid van zijn gang, waar de gewichtige bijfiguren van den gewezen predikant ‘De Kan tere’ en van ‘Carolien’ er worden binnengeleid. Maar ofschoon het beste deel het eerste is, waar de (fiktieve) schrijver alleen over zich zelf spreekt en er andere personen alleen in zijn herinnering verschijnen, blijft het boek toch tot het einde toe superieur werk en is zelfs het geval van het vermoorden zijner vrouw door den schrijver, ofschoon niet alleen beredeneerd maar ook eenigszins beschréven, zoo mooi winterig droog-koud gehouden, dat deze allerhevigste daad van vijandschap tegen de Menschheid niet schokt tégen, maar juist past ín, het effen verslag van 't gewone dagleven. In dit boek zijn, eigenlijk zonder dat 't 't zelf weet, de vreeselijkste levensdiepten geraakt en ontbloot. De schrijver is niet de Díchter zoo als Mallarmé zich dien voorstelde, in afzondering, buiten de Menschheid, zijn eigen graf beeldhouwend, - maar heeft, zoo maar stil voor zich heen, de oogen naar den grond gericht en zonder eenig gebaar buiten 't strikt voor 't werk | |
[pagina 283]
| |
noodige, met een geluid tusschen de lippen dat minder nog dan neuriën was, dit diepe grafje gravend, gaten gestooten tot de zwartste duisternissen van 't menschenleven. En er is maar weinig herleiding toe noodig om den moord op de vrouw, die opperste voltrekking van het karakter des moordenaars en die hier is de Daad van vernieling der Menschheid, door dezen zich-bewuste en zich-analyseerende en zich-dekomponeerende en die dáárom niet met de Menschheid meê kon, - geprojekteerd te zien als een reuzig symbool in de schemering van dezen levenstijd, van de Zelf-Vernietiging, waarnaar een met de Reformatie begonnen ziele-levens-beweging heen gaat en die, tusschen de vele vertakkingen waarin hij uit- en dood-loopt, ook de dunne en fletse, maar echt starre en taai waarachtige auto-psychografie heeft, waartoe dit werk van Emants behoort. * * * Het is al bijna vier jaar geleden, dat ik schreef over den Dood van het NaturalismeGa naar voetnoot1). Zoo als wel te verwachten was, maar toch tot mijn spijt, is de Heer Zola voortgegaan met jaarlijks een boek in zijn oude manier uit te geven, maar zeer zeker hebben die met het geestelijk leven van onzen tijd niets meer te maken. In La Débâcle is nog een enkele bladzij bijna even goed als de op één soort na beste boek-gedeelten van zijn midden-periode. Ik herinner mij vooral die plaats, in den slag bij Sedan, waar de soldaten voorover op den grond liggen en de kogels over hun lichamen gaan. Daarin was nog iets van de oude glorie van het pleinair. Maar toch, het was alles onfrisch en gaf nauwelijks meer dan 't pleizier dat een ordinair panorama geeft. | |
[pagina 284]
| |
En ‘Le Docteur Pascal’, neen maar, dat heb ik eenvoudig abominabel gevonden.... Nu zijn er twee: voor-eerst dus zijn de laatste werken van Zola al minder en minder geworden, ten tweede heb ik sedert een jaar of vijf lang niet meer die volkomen overgave van bewondering voor zijn beste werken, zooals ik die jaren geleden had. Maar daarom heb ik er geen spijt van. Die weet dat de bewondering dicht-bij de liefde is en de geleidster erheen, en de liefde het betere-leven, zal de voldoening over het voormalig bezit eener bewondering al tijd behouden en al tijd eene dankbaarheid jegens het vroeger bewonderde, hoe kil nu ook in zijn alleenheid, buiten de schitter-kleuring van den geestdrift, als een doode in het geheugen De ware levens-houding is in twee deelen te splitsen: het stand-vastige en het veranderende. Beiden moeten te gelijk leven en telkens tot een nieuwe samen-stemming komen. Die alleen standvastig is, verdort, die alleen veranderend is, verwaait. En van jeugd in zijn ouderdom kan alleen híj spreken, die zijn eigen veranderingen met die van het leven om hem heen gewaar wordt als de bevrediging van in zijn individueele wezenlijkheid vroeger reeds stamelende voorgevoelens. Van Zola tot Maeterlinck is even min een sprong, over duisteren chaos, als Maeterlinck een reaktie tegen Zola is. Van Zola tot Maeterlinck is eene ontwikkeling, al lijkt de tweede ook even weinig op den eersten als de witte appelbloesem op den ruigen grauwen wortel van den boom. En dit ís het juist, dit behoort voor mij op 't oogenblik tot het meest belang-rijke in de wereld: het resultaat van Maeterlincks werk in ons, in de essentie onzer impressie abstraheerend, zullen wij zien dat dit, dit meest eígenlijke van het werk dus, gestegen is langs wegen, die aan den anderen kant uitkomen in het soort | |
[pagina 285]
| |
negentiende-eeuwsche observatie, dat in werking was bij het ontstaan van romans als die van Zola.
Om den wille der lieve duidelijkheid dus: zonder indenking overwogen, schijnt bij de felle tegenstelling tusschen ‘Pelléas et Melisande’ en ‘Au Bonheur des Dames’, tusschen Ruysbroeck en ‘La bête humaine’ elke verbinding een onmogelijkheid. En toch is de lijn ononderbroken uit het denkvoel-leven van Stendhal-Balzac-ZolaGa naar voetnoot1), uit de midden-19e-eeuwsche waarneemwijze voor-uit-gaand naar Maeterlinck, en, eenmaal tot deze hoogte gekomen, ombuigend en te-rug, over de eeuwen van Protestantisme en Grieksch-Romeinsche Renaissance heen, zich aan Ruysbroeck verbindend.
Dit is niet een lijn zoo als er tusschen alles wat bestaat wel een te vinden is, want tusschen Voltaire en Maeterlinck bestaat zij zeer zeker níet. Indien de hier bepleitte verwantschap niet bestond, zou ook b.v. Couperus - natuurlijk kom ik hier overigens in geenerlei vergelijking - niet de man kunnen zijn van ‘Eline Vere’ en ‘Extaze’ te gelijk.
De stadia dezer stijging, - dezer stijging van Stendhal-Balzac-Zola tot Maeterlinck en Ruysbroeck zijn: Observatie - - Impressie - - Sensatie - - Extaze. De Sensatie is het centrale ontmoetings- en verbindingsstadium. Klimmend en aktief is de gang tot aan de Sensatie, die is als het luchtpaleis, waarvan de vloeren door aarde- en het dak door hemel-krachten is gebouwd. | |
[pagina 286]
| |
En van daar uit is de gang zwevend en passief in de wolken der Extaze. De sensatie verschilt voor het eerst in wezen van de Observatie. Zij kenmerkt zich door de verschuiving der wanden en het verschieten der kleuren van het zintuigelijk waarneembare leven en voert experimenteel, positief en materieel in het ándere-leven. Daarom, om het experimenteele, positieve en materiëele is de Sensatie het essentiëele van het leven van dezen tijd, omdat zij, over het pad, wáarop alleen wij negentiende-eeuwers mogen gaan, ons in de realiteit van het hoogere-leven voert, dat ons zoo lang alleen eene verbeeldings-voorstelling had geleken. De Sensatie is het psycho-chemische bewijs van de realiteit van het hoogere-leven. En daarom heeft hij, die het eerst van Sensatie heeft gesproken, - ach, zonder het te weten maar met hoopbevende stem - de lichte gelukspoorten open-gezet voor de duistere menschheid dezer tijden. |
|