Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
[pagina 213]
| |
Akëdysséril.
| |
[pagina 214]
| |
uit-breidend in de rondte, dompelden de honderd zes en negentig heiligdommen der Déwa's de witheden hunner marmeren grondvesten in de glinsterende wateren van de Ganges en spoelden er de treden hunner voorpleinen in af; de opengewerkte smeedwerken van hun transen drongen tot in het purper der voor-bij zwevende, langzame wolken. In stralende rust was het water aan de gewijdde kaden; van afstand tot afstand hingen door lichtsidderingen bewogen zeilen over de pracht van den stroom; en de ontzachlijke rivierstad deed zich open in een oostersche wanorde, met haar diepe lanen, met haar talloze wit bekoepelde huizen, haar gedenkteekenen, tot aan de wijken der Parsi's, waar de obelisk van den lienggam van Sjiwa, de vurige Wissikhor, scheen te branden in de azuren luchtvlammen. In de diepste verten waren de ring-laan der Putten, de eindeloze militairen-woningen, de bazaren van de wijk van den Wissel, en de onder de regeering van Wiesjwamitra gebouwde vesting-torens, die smolten in opaaltinten, zoo zuiver, dat er reeds sterre-glansen in fonkelden. En, in de hemelen zelf, hellend over die grenzen van den horizon, zetelden, hun knieën uitbreidend in de onmetelijkheid, ontzachlijke figuren van goddelijke wezens, gebeeldhouwd in de rotsige toppen der bergen van Habad: het waren spitsen gehouwen in den vorm van goden; de meesten dier gestalten hielden aan het uit-einde van een duizeling-wekkenden arm, in de oneindigheid een steenen lotus geheven; - en de onbewegelijkheid dier tegenwoordigheden verontrustte de ruimte, verschrikte het leven. In-tusschen verwonderde der gewone stilte van den avond-val, bij den ondergang van dezen dag, een roemen feestrumoer in Benares. - De menigte vervulde met een ernstige vreugde de straten, de pleinen, de lanen, de kruis-punten, en de zandige glooyingen der twee | |
[pagina 215]
| |
oevers, want de wachters der Heilige-Torens hadden met hun bronzen hamers hun gongen aan-gestooten, waarin plots als de donder gezongen had. Dat sein, dat alleen in sublime uren weêr-klonk, kondigde den te-rugkeer aan van Akëdysséril, van de jonge overwinnares der twee koningen van Agra, - van de tengere weduwe met den paarlentint en de schitterende oogen - van de Soevereine, die, rouwend in haar goudgeweven kleed, zich be-roemd had bij de bestorming van Elefánta door heldenmoedige daden, die in hare omgeving duizenden tot moed hadden aangevuurd. Gelijk eene mededingster van Semiramis-de-Onoverwinnelijke, kwam zij wéér, midden-in hare legers, van verre tochten, - van een vooral, bij de Indo-Scythen, - en van de Arachosische bergen, waar zij de inboorlingen onderworpen had. Op haren, niet geheel veiligen, te-rugweg, had het gezicht alleen van haar wezen, met zijn ongekende bekoringen, voldaan om de tegen haar veroveraars-rechten oproerige volkeren met hare verschijning te doen dwepen en onder hare wetten te-rug te brengen.
Akëdysséril was de dochter van een herder, Gwalior. Op zekeren dag hadden de goed-gunstige Déwa's, in een herfstig middaguur, den wolvenjager Sinjab op zijn avontuurlijken tocht in een diepe vallei van Benares' omstreken gebracht, aan de oevers van een beek, waar de jonge maagd hare voeten baadde. Hij was de Koninklijke Erfgenaam, zoon van Seür- den-Barmhartige, die toen heerschte over de ontzachlijke streek van Habad. En, in den oogen-blik zelf, had de bekoorlijkheid van het voorbestemde kind in het geheele wezen van den jongen prins een goddelijke liefde gewekt. De gedachte haar wéêr te zien, verhitte weldra zoo hevig het gemoed van Sinjab dat hij met een vervoerd hart haar uit-verkoor tot zijne eenige gemalin, - en zoo | |
[pagina 216]
| |
kwam het dat het kind van den leids-man der kudden leids-vrouw van volkeren geworden was. En, ziet: korten tijd na de wondere vereeniging, was de prins, - dien ook zij voor eeuwig had bemind, - gestorven. En op den ouden Koning had de wanhoop zoo fel de schaduwen doen vallen, waarin men ten-onder- gaat, dat allen in Benares tot twee keeren toe de blaffing hoorden der donkere honden van Yama, den roependen God, - en de volken hadden haastig een dubbel graf moeten oprichten. Was het thands niet aan den jongen broeder van Sinjab, aan Sedjnoer, den prins nog bijna kind, dat de koninklijke nalatenschap van Seür's throon, onder de doorluchtige voogdij van Akëdysséril, moest worden over-gedragen? Misschien: - geen zal de rechtvaardigheid van eenig recht bij de stervelingen bepalen. Gedurende de snelle dagen van haar stijgende fortuin, - tijdens het leven van Sinjab dan - had Gwaliors dochter, reeds bewogen door geheime verwachtingen en door haar altijd met de toekomst bezig hart, - zich gedragen als hoog-prachtig spottend met alle rechten behalve met die alleen, welke geheiligd zijn door de kracht, den moed en de liefde. - O, wat had zij zich, door goed berekende vrijgevigheid met waardigheden en goud, aan het hof van Seür, in het leger, in de hoofdstad, in den Raad der Vizieren, in den Staat, in de wingewesten, bij de opperste Brahmanen, eene partij weten te vormen, die de tijd van uur tot uur krachtiger had gemaakt!... Toen, in haar angstvoor de gevolgen eener nieuwe regeering, wier aard zelfs haar onbekend was - want Seür had gewenscht dat Sedjnoer ver weg werd opgeleid, bij de wijzen van Nepáal - besloot Akëdysséril, dadelijk na dat de terugroeping van den jongen prins door den Raad was gelast - zich van te voren te vrijwaren voor de tegen- | |
[pagina 217]
| |
spoeden, die de grillen van den nieuwen meester haar konden bezorgen. Minachtend alle gewoon geldende plichten, maakte zij het plan zich de Koninklijke Macht toe te eigenen. Gedurende den nacht van den oppersten rouw, had dan zij die niet sliep, troepen Sowárie's aan Sedjnoer te gemoet gezonden, aan wier belang en geloof in haar zaak, in haar en in de buitensporigheden van haar fortuin, niet getwijfeld kon worden. De prins werd gevangen genomen, plotseling, met zijn geleide, - zoo ook de dochter des Konings van Sogdiana, prinses Yelka, zijne verloofde, die hem, met een klein gevolg, te gemoet was gesneld. En het gebeurde in den oogen-blik, dat beiden elkaâr voor het eerst verschenen, op den weg, in de nachtelijke helderheden. Sedert dat uur, - gevangenen van Akëdysséril, leefden de jongelieden vervallen van den throon, van elkaâr afgezonderd in twee paleizen, die de breede Ganges scheidde, en voort-durend bewaakt door een strenge wacht. Die dubbele afzondering werd verklaard door een staat-kundige reden: als het éen hunner gelukte te ontvluchten, zoude de andere in gijzeling blijven - en, de in het oude Indië aan de verloofden toegezegde voor-beschiktheidswet verwezenlijkend - waren zij, ofschoon zij elkaâr toch slechts éen maal verschenen, eikaars gedachte geworden en beminden elkander met eeuwige liefde. Toen zij bijna een jaar lang geregeerd had zag de heerscheres de macht in haar handen bevestigd. Trouw aan den weemoed van haar weduwschap en wellicht alleen begeerend beroemd, schoon en almachtig te sterven, onderhandelde zij, met voortdurende bedreigingen, als eene waagzieke veroveraarster met de hindoesche koningen. - Had haar heldere geest den voor- | |
[pagina 218]
| |
spoed harer staten niet weten te vermeerderen! De Dewa's begunstigden het lot harer wapenen. Het geheele land bewonderde haar, met liefde ondergaande de betoovering van den blik dezer krijgsvrouw, zóo heerlijk, dat door haar gedood te worden een gunst werd, waar zij niet kwistig mee was. En dan, had er zich ook een gloriëuze legende verspreid over haar vreemde dapperheid in de gevechten: dikwijls hadden de hindoesche legioenen haar, te midden der hevigst strijdenden zich zien richten, geheel stralend en koen, bebloesemd met bloeddroppen, op den van edelgesteenten zwaren zetel van haar oorlogsolifant en, zorgloos, onder de regens van werpspiezen en pijlen, met een trotsche sabel-vlamming, ter overwinning zien wijzen. Daarom is het, dat de te-rugkeer van Akëdysséril in hare hoofdstad, na een krijgvoerende ballingschap van verscheiden maangetijden, ontvangen werd door de verrukkingen van haar volk. Koerieren hadden de stad gewaarschuwd, toen de Koningin er nog slechts zeer weinige uren van verwijderd was. Nu, onderscheidde men in de verte reeds de voorhoede-benden met hun roode tulbanden en troepen met ijzeren sandalen, die van de heuvelen daalden: de Koningin zoû, zonder twijfel, over den weg van Soeráte komen: zij zou door de hoofdpoort der vestingen binnenkomen, hare legers in kamp latend in de dorpen van den omtrek. Reeds bewogen snel, in Benares, diep in de Prijámwada-laan toortsen onder de terpentijnboomen; de konings-slaven verlichtten in haast met lampen het ontzachlijke paleis van Séür. De bevolking plukte overwinnings-takken en de vrouwen behingen met breede bloemenslingers de laan van het paleis, kruisend met den Rsjie's-weg - die op het Kama-plein uitkwam: - overal bukte de menigte meermalen, beluisterend het | |
[pagina 219]
| |
sidderen van den grond onder de nadering der oorlogs-wagenen, der schrijdende legerscharen en der drommen paardenvolk. Plotseling hoorde men het doffe gesuis der bekkens, vermengd met het gekletter van wapenen en ketenen - en, gebroken door de sonore schokken der cymbalen, de zangwijzen der koperen fluiten. En daar kwamen, van alle kanten, de voorpostentroepen de stad binnen, de vaandels hooggeheven, in wanorde de door hun sowárie's uitgekreten bevelen volvoerend. Op het Kama-plein, was de vlakte bij de Soerátepoort bedekt met die wild-kleurige tapijten van Irmensul - en de uitheemsche stoffen van Ipsamboel - dof-veelkleurige weefsels, ingevoerd door de jaarlijksche Karavanen der Toeranische kooplieden, die ze ruilden voor eunuken. - Tusschen de takken der pinang-boomen, der palmier-palmen, der wortelboomen en der vijgeboomen, langs de Ganges-laan, golfden rijke stoffen van Bagdad, ten teeken van geluk. Onder de throonhemels van de Wester poort, aan de twee hoeken van het ontzachlijke vesting-gewelf, wachtte een glansrijke stoet hovelingen in lange geborduurde gewaden, brahmanen, paleis-adjudanten, om den vizier-goeverneur heen, bij wien de drie gaikowar-vizieren van Habad gezeten waren. Er zouden volksfeesten gegeven worden, de buit van Elefánta zou onder het volk worden verdeeld, - stofgoud, ook - en, vooral, zouden er, in de schijnsels van een eenzame toorts, in de wijde ruimte van den circus, van die nachtelijke rhinoceros-gevechten geleverd worden, die de Hindoes zoo heerlijk vonden. De bewoners vreesden alleen dat de schoonheid der Koningin gekwetst mocht zijn: zij onder-vroegen de hijgende voorloopers en werden met groote moeite gerust-gesteld. | |
[pagina 220]
| |
In een open gelaten ruimte, tusschen hoog-opgerichte en zware bronzen drievoeten waaruit blauwige wierookdampen opstegen, draaiden in slingerrijen, in schitterende gazen sluyers gekleedde danseressen: zij stoeiden met paarlen-ketenen, zij lieten dolk-wrongen spiegelen, zij speelden wellust-gebaren, - bootsten twisten ook na om hun gelaatstrekken te verlevendigen; - het was bij den ingang van de Rsjie's-laan, op den paleis-weg. Aan het andere uit-einde van het Kama-plein, was de ingang van de altijd dood-stille langste der dreven. Van die daar, wendde men, sinds eeuwen, den blik af. Zij strekte zich uit, in haar verlatenheid, over haar diepen verwaarloosden weg de gewelven van haar zwarte gebladerten neêr-somberend. Voor den ingang deed een lange rij slangenbezweerders, omgordeld met grijzige voorschoten, slangen recht op de punt van hun staart dansen, op de klanken eener scherpe muziek. Het was de laan, die voerde naar den tempel van Sjíwa. Geen Hiendóe zou zich gewaagd hebben onder haar dichte verschrikkelijke bladering. De kinderen waren gewend er nooit over te spreken - ook niet zachtjes. En daar heden de vreugde de harten vervulde, bleef de laan geheel buiten den aandacht. Men zoû gezegd hebben dat zij níet daar wijd-open haar donkerten af-rondde, als was zij een droom. Naar eene zeer oude overlevering, zweette er, in zekere nachten, een bloeddruppel uit elk harer bladeren, en die bui van roode tranen viel, droeviglijk, op de aarde, drenkend den grond van de treurige laan, die zoo geheel doordrongen was met Sjíwa's schaduw zelve.
Alle oogen onderzochten den gezichteinder. - Zoû zij komen eer de nacht stijge? En aller ongeduld was ingetogen en toch vol vreugde. In-tusschen werd de schemer van azuur; de gulden vlammen doofden en, in de bleekheid des hemels, reeds - sterren... | |
[pagina 221]
| |
In den oogen-blik dat de hemelbol wankelde op den rand der ruimte, om langzaam onder te gaan, ijlden lange vuurbeken, golvend, over de westelijke nevelen - en ziet, in deze zelfde minuut, verschenen, bij de uitgangen van die rijen verre heuvelen, waar-tusschen de weg van Soeráte zich heen vlakte, in de glinsteringen van dichte stof-dampen, wolken van ruiters, toen duizenden lansen, wagenen, - en, van alle kanten, bekronend de hoogten, daagden de voorste gelederen van keurbenden in gebruinde kaftans, met rossige sandalen, met koperen kniestukken, waar doodelijke middenpunten uitstaken: een stekelbos van speren, wier toppen, bijna alle dragende afgehouwen hoofden, die tegen elkaar deden schokken in woeste kussen, bij elken stap. Daarna, de rollende belegerings-werktuigen begeleidend, - en de talloze teenen sleden, bespannen met forsche woudezels, waar op bedden van bladeren, de gewonden neerlagen; - andere troepen te voet, de werpsperen of de groote steenslingers aan den gordel dragend; - eindelijk de karren met mond-voorraad. Dat was bijna de geheele voorhoede: - zij daalden haastig de glooyingen der voetpaden af, naar de stad, in de rondte er indringend door alle poorten. Even later beändwoordden de schetteringen der nog onzichtbare koninklijke trompetten, daarginds, de heilige gongen, die over Benares gromden. Wel-dra kwamen de vooruitgezonden officieren in draf aan, den weg vrij makend, hier en daar bevelen roepende, - en gevolgd door een sleep zware sleden, overvuld met trofeën en een overvloedigen buit van rijkdommen, - tusschen twee legioenen gevangenen, die met gebogen hoofd gingen, kettingen schuddend en voorafgegaan door de twee koningen van Agra, op hun massive, getijgerde paarden. Dezen bracht de Koningin zegevierend in hare hoofdstad, hoewel met groote eer betooning. | |
[pagina 222]
| |
Achter hen kwamen oorlogswagenen, met schitterende voorpaneelen, bestegen door jonge maagden in ros-gouden wapenrustingen, eenige bloedend aan slecht door lijnwaden verbonden wonden, een grooten boog schuin op de schouders, gekruisd met pijlenbundels; het waren de oorlogzuchtige volgsters van de vreeselijke meesteres. Eindelijk, zich verheffend boven die glinsterende wan orde, in het midden van den halven kring der drie en zestig oorlogsolifanten, die sowárie's en uitgelezen krijgers droegen, - die van alle kanten, daar ginds, daar overal, door het ontzachlijk visioen eener ontwikkeling van legerscharen gevolgd werd - verscheen de zwarte olifant met vergulde slagtanden van Akëdysséril. Bij dat gezicht, ontboezemde de geheele stad, tot dan toe stom en door hoogmoed en ontsteltenis bevangen, haar schier benauwende vervoering in een donderende juichkreet; duizenden wuivende palmen werden geheven; het was een geestdriftige woede van vreugd. Reeds onderscheidde men, in het hooge schijnsel der lucht, de gestalte der Koningin van Habad, die, staande tusschen de vier speren van haar throonhemel, geheimzinnig, wit in haar gouden kleed, uitkwam voor de zonneschijf. Men ontwaarde, aan haar hoog-gerichte gestalte, den besterden gordel, waaraan haar sabel was vastgehaakt. Zij bewoog zelve, tusschen de vingers harer linker hand, het kettinkje van haar ontzachlijk rijdier. Naar het voorbeeld der in de verte in de spitsen der Habadbergen gebeeldhouwde Déwa's, hield zij, in haar rechter hand, de scepterbloem van Indië geheven, een gouden lotus met een dauw van robijnen bevochtigd. De avond, die haar verlichtte, spreidde zijn purperingen over alles rondom haar. Tusschen de beenen der olifanten, duidelijk uitkomend voor het heldere rood van de ruimte, hingen de lang- | |
[pagina 223]
| |
zaam bengelende snuiten, - en, hooger, zijdelings, de wijd uithangende ooren als palmbladen. De hemel deed als roode bliksemstralen op de ivoren punten dalen, op de kostbare steenen der tulbanden, op het ijzer der bijlen. En de gronden weêrklonken dof onder die naderingen. En, steeds tusschen de stappen van die kolossen, - wier ontzettende halve cirkel de ruimte verborg, scheen al-door van de horizon-lijn een monsterlijke zwarte, bewegende damp op te stijgen, van alle kanten in de rondte te gelijk en voort-durend aangroeyend; het was het leger dat achter hen aankwam, daar-ginds, met zijn machtige liniën de een na de andere, waartusschen duizenden drommedarissen gingen. De stad stelde zich gerust, bedenkend, dat de kampementen toebereid waren in de voorsteden. Toen de Koningin van Habad van den Zuider Ingang niet verder dan een pijlschot verwijderd was, schreden de stoeten hovelingen en grootwaardigheidbekleeders voorwaards op den weg, om haar te ontvangen. En allen herkenden weldra het sublime gelaat van Akëdysséril.
Deze sneeuwige dochter van het zonne-ras was verheven van gestalte. Het, met lange diamanten doorstoken, mauve purver van een in de veldslagen verflensden hoofdband omsloot, met de hooge gouden punten er tusschen, de bleekheid van haar hoofd. De vloeying heurer haren, langs haar slanken en gespierden rug, vermengde hun blauwige schaduwen, op het gouden weefsel van haar kleed, met de koorden van haar diadeem. De drukkende bekoorlijkheid harer trekken wekte in 't eerst meer onrust dan liefde; toch kwijnden in Habad talloze kinderen in stilte, van haar te hebben gezien. Een bleek-amberen schijnsel, waarmede haar huid als doortrokken was, verlevendigde de omtrekken haars | |
[pagina 224]
| |
lichaams, gelijk aan die doorschijnendheden waarmede de dageraad, verborgen achter de Himalaya-toppen hun blankheden als inwendig doordringt. Onder de horizontale onbeweeglijkheid der lange wenkbrauwen, spreidden twee somber-blauwe klaarheden, in kwijnende Hiendoe-oogleden, - twee heerlijke oogen, overladen met droomen, om haar heen een tooverij, die alle dingen der aarde en van den hemel schooner deed schijnen. Zij drenkten met onbegrijpelijke bekoringen de onherroepelijke vreemheid van dat gelaat, met zijn onvergetelijke schoonheid. En de sterk uitkomende trotsche slapen, het teêr ovaal der wangen, de wreede, losse neusvleugels, die trilden in den wind der gevaren, de met bloedschijnsel getinte mond, die kin als van een zwijgend-wreede plunderaarster, die altijd ernstige glimlach waarin pantertanden vonkelden, al dit, zoo, omsluyerd door dampige verten, werd magnetiesch vervoerend voor hem, die de straling harer sterre-oogen had ondergaan. Een onbereikbare geheimenis was verborgen in hare bovenaardsche gratie. Als, wel 's avonds, zij, speelsch met hare krijgsvrouwen, in de tent of in de tuinen harer paleizen was, en er eene, met een bekoorlijk woord, zich verwonderde over de oneindige verlangens, die de heldin van Habad verwekte waar zij ging, - dan lachte Akëdysséril met haar geheimvollen lach. O, ingewijd te zijn in den hoog vreemden en vlijmend zachten weemoed dezer vrouw, dien te drinken als een heiligen wijn en den goudklank van haar lach, - in samen-kussen met den mond te grissen en hoog-heerlijk te drukken, op die lippen, de droomen van dat hart, - stom-stil te omhelzen de weeke en golvende volheden van dat verrukkelijk lichaam, er de zoete hardheid van in te ademen, - er in op te gaan - in den afgrond van haar oogen, vooral!... Gedachten om de zinnen te doen breken, waarvan een zielezwijmeling | |
[pagina 225]
| |
opkwam, die uit haar eerwaarde weduwoogen-blikken, met hun onverbiddelijke kuischheid, niet zoûweêrschíjnen. Haar wezen, waar die bedroevende zekerheid van uitging, gaf, bij de hevigste gevechten en legerbotsingen, aan de jeugdige strijders harer legioenen verlangens naar verwondingen ontvangen daar, onder haar oogappels. En dan, kwam er uit den bloeyenden bloemkelk harer borst, uit haar geheele wezen, een fijne, onverhoopte, dronkenmakende geur op - zoo zeer... dat, - in de hitte der worstelingen vooral, - om haar heen eene bekoring folterde! die haar verstomde verdedigers ophitste tot de nameloze begeerte van in haar schaduw om te komen.... eene opoffering, die zij, soms, aanmoedigde met een bovenmenschelijken blik, zoo waanzinnig, als gaf zij zich zelve daarin. Dat waren in den stralennevel harer overwinningen, herinneringen, waarvan zíj alleen wist, en die opkwamen in haar slaapuren. Zoo dus verscheen Akëdysséril, nu aan den ingang der vesting. Een oogenblik luisterde zij, misschien, naar de woorden van verwelkoming en liefde, waarmede de Edelen haar begroetten; toen doorvóeren, op een onmerkbaar teeken, de wagens harer krijgsvrouwen de gewelven en schoten op het Kamaplein uit. De vreugdekreten van haar volk riepen haar; haar zwarten olifant dus stuwend onder de Soeráte-poort en over de uitgespreidde tapijten, kwam de vorstin van Habad Benares binnen. Plots vielen haar blikken op de beruchte laan, waar diep in de verte de aloude, overgroote afgestompte gevel van den tempel van Sjíwa te bespeuren was. Opspringend, - door een herinnering, zeker, - liet zij haar rijdier stilstaan, riep een bevel tot haar olifantsdrijvers, die de treden der háuda op de zijden van het beest ontvouwden. | |
[pagina 226]
| |
Zij steeg af, licht en vlug. - En op eens kwamen als uit de aarde voor haar op, als door haar wensch opgeroepen wezens, drie faudzj-e's, met zwarte tulbanden en tunieken, - vertrouwbare en slimme spionnen - die zeker gedurende haar afwezigheid met eene zeer geheime zending belast waren geweest. Op een wensch harer oogen, weken te-rug, die rondom haar stonden. Toen prevelden de faudzj-e's, om haar heen neêrgebogen, de een na den ander, al-door maar, heel zachte woorden, die geen kon verstaan, maar wier uitwerking op de Koningin zoo vreeselijk scheen en grooter, naarmate zij langer toeluisterde, dat haar verbleekend gelaat plotseling verlicht werd met een afschuwelijken dreigenden weêrschijn. Zij wendde zich af en riep toen met eene driftige stem die trilde door de stilte van het stil-zwijgende plein: - Een wagen! Haar gunstelinge, die het dichtst bij haar was, sprong op den grond en bood haar de twee zijden, met koperdraad doorvlochten, teugels aan. Snel de verlaten plaats innemend, sprak zij nog: - Dat geen mij volge! En, met strakke oogen, beschouwde zij de verlaten laan. Onverschillig voor de verbazing van haar volk, voor de siddering die zij over de ontstelde stad bracht, sloeg Akëdysséril, haar paarden voortdrijvend met vonkenvuur over den grond, de doodelijk verschrikte slangen-bezweerders om-ver rijdend, slangen vermorzelend onder de fonkelende wielen, geheel alleen, als een lichtende pijl, den weg onder de zwarte schaduwingen van Sjíwa in, wier verschrikkelijke eenzaamheid zich uitstrekte tot aan den noodlottigen tempel. Men zag haar weldra slinken, in de verte, een lichtschijnsel worden, - dan, als de flikkering eener ster... Eindelijk zagen allen haar nog even, maar onduidelijk, toen zij was aangekomen aan de zuidelijke opene plaats | |
[pagina 227]
| |
in het bosch en haar paarden deed stilstaan voor de zwart marmeren treden, geenzijds van welke, op de hoogte, de voorpleinen en diepe kolonnaden van het heiligdom waren. Met de eene hand de vouw van haar gouden kleed te-rughoudend, betrad zij thands, daar ginds, de gevreesde treden. Aan den hoofdingang gekomen, stootte zij er de bronzen deuren van aan met het gevest van haar sabel, en met drie zoo vreeselijke slagen, dat de te-rugslag, als een galmende klacht, door den afstand verzwakt, tot het Kama-plein dóordrong. Bij de derde oproeping, openden zich de geheimzinnige deuren zonder eenig geluid. Akëdysséril schreed voorwaards, binnen-in het gebouw, als een visioen. Toen zij verdwenen was, sloten de hooge metalen kaken zich weder, die op haar eisch van een waren gegaan, bewogen door de onzichtbare armen der Djaina's bedienaren der woning van den god. Gwalior's dochter, versmadend om ook maar één blik naar achteren te slaan, waagde zich onder de verlengingen der rampzalige zalen, door de tusschenruimten der zuilen gevormd, - en de koude der steenen vermenigvuldigde den weêrklank van haar tred. De laatste weêrschijnsels van den zonnedood verlichtten, door de alleen aan den West-kant, in het dichtst der hooge muren uitgehouwen, keldergaten heen, haar eenzamen gang. Haar trillende oogappels peilden de schemering der ruimte. Haar oorlogs-sandalen, bloedig nog van het laatste gevecht (doch dit kon niet mishagen aan den God, dien zij tartte) klonken luid op in de stilte. Rooderige schijnsels, schuins gevallen uit de luchtgaten, verlengden op het plaveidseï de schaduwen der goden. Zij schreed over die bewegende schaduwen, ze lichtelijk aan-rákend met haar gouden kleed. In de diepte, op samengestapelde rood-porfiersteenen | |
[pagina 228]
| |
blokken, rees een ontzachlijk steenen visioen, nachtkleurig. De kolossus was daar breed neêrgezeten, met de beenen verwijderd van elkaâr, ver-beeldend een voorkomen van Sjíwa, den voor-wereldlijken vijand van het Al-Bestaan. Zijn afmetingen waren zoo groot, dat alleen de romp te voorschijn kwam. Het onbegrijpelijk gelaat ging, als in de gedachte, te loor onder den nacht der gewelven. Het godsbeeld kruiste zijn acht armen op zijn somberen schoot, - en zijn knieën, die zich heen strekten door de ruimte, raakten, aan beide kanten de muren van het heiligdom. Op de verhooging van drie treden, vielen wijde purperen voorhangen opgehouden tusschen de zuilen. Zij verborgen eene middenholte, uitgehouwen in het vervaarlijke voetstuk van den Sjíwa. Daar, achter de ondoordringbare plooyen, was, in glooyende houding naar de welfgangen, de Offersteen gelegen. Sedert Indië's overoude tijden, stroomden, bij de nadering van alle middernachten, op het dreunen van den oproepingsgong, de Sjiwaíetische Brahmanen uit hun onderaardsche schuilplaatsen, en sleepten een menschelijk-wezen in het heiligdom, - waarbij er waren die uit zich zelf zich kwamen aanbieden, vervoerd van levensverachting. Alleen bij het rondom verspreidde licht der gloeyende kolen van het altaar, want er brandde geen enkele lamp in de woning van Sjíwa, strekten de priesters dat, naakte en aan de armen en beenen met koperen kluisters vastgesnoerde, slachtoffer op den Steen uit. Weldra, vlamden de toortsen der Djaina's op, de ingetogen Brahmanen in de rondte verlichtend. Op een teeken van den Hooge-Priester, trad de Offeraar van Sjíwa, na elken tred even stil-staand, toe.... dan, opende hij, zich langzaam bukkend naar den Steen, met een enkelen slag van zijn breeden degenkling stilzwijgend de borst van het brandoffer. | |
[pagina 229]
| |
Daarna verliet de Hooge-Priester het altaar en kwam naderbij, in blinde devotie tot de godheid der verwoesting, de hemelen vervloekend. En, zijn tintelende handen in dat opengesnedene dompelend en het tegelijk met geweld verwijdend, doorwroette hij er eerst de afschuwelijkheid van. Dan? trok hij er zijn armen uit terug en strekte ze zoo hoog mogelijk uit, aan de goddelijke Wedervoortbrenging het op den tast uitgerukte hart, waarvan de bloedende vezelen tusschen zijn volgens de priesterlijke riten uitgebreide vingers gleden, offerend. Het eentonige gebrom der Brahmanen, die door eene vervoering werden aangegrepen, reutelde om hem heen de oude lofzang van Sjíwa (de groote Vervloeking tegen het Licht), die hún alleen bekend was. Bij het einde van den zang, liet de Hooge-Priester zijne stuiptrekkende offerande op het heilige vuur te-rugvallen, dat er de uiterste trillingen van verteerde: en de warme damp steeg zoo, boetend voor het leven, langs den bevredigden buik van den god. Deze plechtigheid, altijd geheim, was zoo kort van duur, dat in de tempelgewelven nooit meer dan éen enkele groote kreet weêrklonk.
Dien avond stond op de drie-dubbele trede, geenzijds van welke, dus dicht-gesluyerd, de Offersteen zich uitstrekte, de eenige zichtbare bewoner der eenzaamheden van den tempel: - en het aanzien van dien man was even zoo ijzingwekkend als het aanzien van zijn god. De reuzige naaktheid van dien zeer oude, met zijn met een donkere lap omgordde lendenen, - en waarvan het ontvleesde gebeente, broos staand in een wittige huid van ruischende rimpelgroeven, hem vreemd scheen te zijn geworden, - kwam scherp uit voor den zwaren bloedkleurigen voorhangen-val. Angstwekkend was de onbewegelijkheid van dat gelaat, | |
[pagina 230]
| |
met zijn machtigen onthaarden schedel en de baardeloze kaken, nu juist op een slape-glooying geraakt door het vuur van een zonnevlek. In de diepten dier oogholten, onder hun kale wenkbrauwbogen, waakten twee weêrlichtschijnsels, die alleen het Onzichtbare schenen te kunnen ontwaren. Tusschen die oogen, sprong een groote arendsnavel naar voren boven een mond gelijk aan een' ouden wond, verbleekt door bloedgebrek - en die geheimzinnig den vierkanten kinnebak afsloot. Een wíl alleen brandde in die afzichtelijke magerheid, die door den dood niet meer bizonder veranderbaar was, want het geheel van wat de Mensch het Leven noemt, behalve de bezieling, scheen in dezen spookachtigen asceet vernietigd te zijn. Deze levende doode, honderden jaren oud, was de Hooge-Priester van Sjíwa, de priester met de afgrijselijke handen, - de Anachoreet met zijn door hem zelf vergeten naam.
Nu, tot hém was het, dat de vertoornde Akëdysséril kwam: het was wel die man, wiens aanblik haar vervoerde tot een woede, die haar boezem deed golven, haar neusvleugels samentrekken en hare lippen trillen deed. Eindelijk voor hem aangekomen, stond de Koningin stil, beschouwde hem gedurende een oogenblik zwijgend: en sprak toen, - met eene stem die krachtig, jong, doordringend weêrklonk in de verschrikkelijke afzondering van het mateloze graf: - ‘Brahmaan, ik weet dat gij u bevrijd hebt van onze vreugden, van onze begeerten, van onze smarten en dat uw blikken geworden zijn zwaar als de eeuwen. Gij gaat, omgeven door de nevelen eener goddelijke legende. Een herder, kordofaansche kooplieden, lynx-jagers en wilde-ossen-jagers hebben u gezien, des nachts, op de voetpaden der bergen, dompelend uw voorhoofd in | |
[pagina 231]
| |
de ontzachlijke helderheden van het onweder en, geheel verlicht door bliksems wier brandkracht op u geen vat had, doof voor het geweld der hemelen, bleeft gij, vreedzaam, in de diepte uwer oogappels het door u gedragen godsgezicht beschouwen. Min-achtend de woedende elementen onzer afgronden, wierpt gij u uit, in den geest, naar het heilige Niets uwer oude verwachting. ‘Hoe dus u te bedreigen, ongenaakbaar gelaat! Mijne beulen zouden te vergeefs op uw levend overblijfsel hun oude wetenschap uitputten en mijn schoonste maagden hun bekoorlijkheid. Uw ongevoeligheid evenaart mijne macht. En daarom wil ik mij beklagen aan uw God.’ Zij zette haar voet op den eersten vloersteen van het heiligdom, dan, haar blikken naar het groote schaduwgelaat, dat te loor ging in de hooge duisternissen des tempels, opheffend, riep zij: - ‘Sjíwa! God wiens onzichtbare vlucht tot het zonnelicht toe met verschrikking omfloerst, - God die voor het Ongeopenbaarde u oprichtet, afkeurend en verdoemend deze leugen van het heelal... die gij zult weten te vernietigen! - als ik ooit, om mij heen, in de gevechten, uw verdelgende tegenwoordigheid heb gevoeld, zult gij luisteren, o God der noodlottige Wijsheid, naar het vergankelijk menschenkind, die de stilte uwer woning durft verstoren door uw priester bij u te beschuldigen. ‘Gedenk mijner, daar het toch een kenmerk der Goden is, dat zij zich zoo vreemd gelegen laten zijn aan de menschen-klachten! Weinig ochtenden nog hadden mijne regeering beglansd, Sjíwa, toen ik, gedwongen met mijne legers de Jaxartes en de Oxus te overschrijden, als overwinnares in de brandende steden van Sogdiana moest binnengaan, - waar de Koning zijn eenige dochter, mijne gevangene Yelka, opeischte. - Ik wist dat er volken van Nepáal, hier, partij zouden | |
[pagina 232]
| |
trekken van dien verwijderden oorlog om als Koning van Habad uit te roepen hem... dien ik niet besluiten kon te doen ombrengen, Sedjnoer dan, hun vorst, den broeder, helaas! van Sinjab, mijn onvergetelijken gemaal. Was ík dan ook al een machtige veroveraarster, - Sedjnoer stamde uit het ras van Ebbáhar, den oudsten der Koningen. ‘Ik overwon, in Sogdiana! En op mijn te-rugweg moest ik de oproerlingen onderwerpen, die mij, sedert, in duurzame opschriften, voor dapper en grootmoedig hebben verklaard. Het was toen, dat de Raad mijner Staatsvizieren, in Benares, om nieuwe oproeren en andere oorlogen te voorkomen, vast-stelde dat hij, die zelf de reden dier troebelen was, zou worden omgebracht in naam van aller welzijn. Het doodvonnis werd dus uitgesproken over Sedjnoer en over mijne gevangene, zijne verloofde, - en Indië bezwoer mij er de uitvoering van te verhaasten, om eindelijk de bestendigheid van mijn throon en van den vrede te verzekeren. Nu ik voor deze keuze stond, weigerde mijn trillende hoogmoed zich te verkleinen door de wroegingen van zulk een misdaad te trotseeren. Ik berustte er met droefheid in, - o God der wanhopige overwegingen! - dat zij mijn gevangenen waren.... maar dat zij mijn slachtoffers zouden worden?... Dat zoude laaghartige ondankbaarheid geweest zijn, en de herinnering daaraan alleen zoude voor-goed de fierheid mijner ziel hebben geschonden! - En, o God der overwinningen! ik ben ook niet wreed, als de dochters der rijke Parsi's wier verveling er behagen in vindt te zien sterven; de groote stoutmoedige vrouwen, goed beproefd in de gevechten, zijn een en al zachtmoedigheid. In-tusschen, was het bestaan dier kinderen een voortdurend gevaar. Er moest gekozen worden tusschen hun dood en al het bloed der grootmoedigen, dat, zonder | |
[pagina 233]
| |
twijfel, voor hunne zaak nog vergoten zoû worden. Had ik het recht hen te laten leven, ik, de Koningin? ‘O! ik besloot ten minste hen éen-maal te zien met mijn oogen, - om te oordeelen of zij den angst waardig waren, die mijne ziel kwelde. - Op zekeren dag kleedde ik mij, bij de eerste stralen van den dageraad, in mijn kleederen van voorheen, van toen ik, in onze valleyen, de wacht had bij de kudden van mijn vader Gwalior. En ik waagde mij, als onbekende vrouw, in hun tusschen de rozenvelden, op de twee verschillende Ganges-oevers, verscholen woningen. ‘O Sjíwa! verrukt keerde ik weder, des avonds!... En, toen ik mij weêr alleen bevond, in die zaal van Seür's paleis waar ik weduwe werd en blijf, werd ik overstelpt door de droefheid van te leven: ik gevoelde mij meer bewogen dan ik kon denken, dat mogelijk was. ‘O die twee reine, liefelijke wezens die verwonderd waren maar mij niet haatten! Hun bestaan werd slechts door éene hoop bezield: hun liefdesvereeniging!... in vrijheid of gevangenschap!... ware 't zelfs in ballingschap!... O, die Koninklijke jonkman, met zijn helderen oogopslag, en wiens gelaatstrekken mij aan die van Sinjab herinnerden! O, dat kuische en zoo innig liefhebbende meisje, zoo mooi!... hun van elkaar verwijderde, maar niet gescheiden zielen, riepen elkaar en wisten dat zij elkander toebehoorden! Zóo is het ook immers dat ons ras, sedert de oudste tijden, in ons sublime Indië, de liefde begrijpt en gevoelt! Trouw in onsterfelijkheid! Zij, een gevaar, Sjíwa?.... Maar, Sedjnoer, door de wijzen groot gebracht, dankte het Lot, dat hij zich ontheven zag van de bekommeringen der Koningen! Hij beklaagde mij, glimlachend, dat ik mij daar zoo hartstochtelijk veel moeite voor gaf! Hij is een prins zonder eenig verlangen naar roem en minacht de ideale lauweren wier glans alleen mij doet verbleeken!.... | |
[pagina 234]
| |
Elkaâr lief te hebben! Dat was - evenals voor Yelka zijne beminde - het eenige Koninkrijk! En zij waren, naar zij zeiden, verzekerd dat ik hen spoedig vereenigen zoude, - daar ik toch ook eens werd bemind en trouwe was!...’ Akëdysséril verborg een oogen-blik haar weduwgelaat achter hare glansrijke handen, en vervolgde toen: ‘ - Die kinderen te beandwoorden door hun beulen te zenden? Neen. Nooit. - Maar toch, wat te besluiten? Nu de dood alleen een onherroepelijk einde kan maken aan de halsstarrige volharding der aanhangers van een vorst - en Indië mij om den vrede vroeg?... Reeds dreigden andere opstanden: ik moest mij nog wapenen tegen Indo-Scythië... - Plotseling, lichtte er een vreemde gedachte in mij op! Het was de vooravond van den dag waarop ik zoû uittrekken tegen de volken der Arachosische bergen. Aan u alleen was het dat ik dacht, Sjíwa! In den nacht mijn paleis verlatend, snelde ik hier heen, alleen; - herinner u maar, o droeve godheid! En ik kwam hulp vragen, voor uw heiligdom, aan uw donkeren hoogepriester. ‘Ik zeide hem: Brahmaan, ik weet dat noch mijn throon, wier blankheid door zooveel juweelen wordt verlicht, noch de legers, noch de bewondering der volkeren, noch de schatten, noch de macht van deze ongeschonden lotusbloem, - neen, niets in vreugde kan wedijveren met de eerste heerlijkheden der Liefde en hare wellust-folteringen. Als men kon sterven van de verrukking der bruiden, zou mijn hart niet meer kloppen sinds het uur, waarin ik bleek en stralend door Sinjab onder zijn kussen als onder ketenen gevangen werd voor al tijd. Maar toch, als het, door eene of andere tooverij, mogelijk was, - dat die veroordeelde kinderen stierven van een vreugde zoo hevig, zoo doordringend en zoo | |
[pagina 235]
| |
volkomen onondervonden, dat die dood hun begeerlijken scheen dan het leven?... Ja, indien gij, door eene dier vreemde betooveringen, die ons als schaduwen doen verdwijnen, hun liefde zelve kondt vermeerderen, - die door eenige Sjiwaietische kracht tot verrukking brengen, - met een opvlamming van begeerten... dan zoude misschien het vuur hunner eerste vervoeringen volstaan om de banden hunner zinnen te verteeren in een doodelijke bezwijming! - O, als zoo een hemelsche dood te verwezenlijken was, zou die dan niet alles goed maken, daar zij hem zich zelf zouden aandoen? Deze dood alleen scheen mij hunner lieflijkheid en schoonheid waardig. ‘Het was bij deze woorden, dat die donkere mond, uw goddelijke belofte verpandend, mij rustig andwoordde: ‘- Koningin, ik zal uw verlangen vervullen.’ ‘Na die verzekering van uw priester, werd hem, op mijn bevelen, vrijen toegang gegeven tot de paleizen mijner gevangenen. - Van te voren getroost door de schoonheid van mijn misdaad, vertrok ik, bij den volgenden dageraad, naar Arachosie, - vanwaar ik dezen avond weder als overwinnares te-rugkeer, Sjiwa, dank zij uwer beschermende schaduw en mijn' krijgslieden. ‘Nu zoo even, bij het doorschrijden der vestingen, peinsde ik over het noodlottig wonder, dat zeker gedurende mijn afwezigheid volbracht was. Ik dacht reeds over gewijdde offeranden en beschouwde uit de verte dezen tempel, toen mijn spionnen, die verschenen, mij de valschheid van dezen zeer ouden man jegens mij geopenbaard hebben.’ De souvereine weduwe zag den fakir aan: nauwelijks verried het lichte trillen harer stem haar onderdrukte woede. Zij ging voort: ‘- Logenstraf mij! - zeg ons met welke genietingen gij voor die hoog-edele jonge-menschen de helling naar den beloofden dood hebt willen tooyen? Met | |
[pagina 236]
| |
de tranen van welke begeestering gij hun verrukte oogen wist te besluyeren? In welke ongekende liefdebévingen gij hun zinnen zich liet bewegen tot die doodelijke kwijning toe, waarin ik hoopte dat hun twee wezens zouden uitsterven! Neen! Zwijg. ‘Mijn spionnen, die te luisteren stonden tusschen de muren, sloegen U gade - en ik heb reden om hun helderziendheid voor onbedriegelijk te houden... O, gij kunt uw oogen naar mij opslaan! den blik, van die mij wil bedwingen, druk ik neêr met den mijnen, daar ik niet behoor tot haar, die betooveringen ondergaan!... ‘- O reine prins, Sedjnoer, zuivere geest, - en gij, bleeke Yelka, zachte maagd! - Kinderen, kinderen!... hier is hij, die man der folteringen, dien gij moet aanklagen daar, waar gij zijt, voor de godheden zonder ontferming die niet hebben bemind. ‘Ik wil weten waarom die zoon eener vergeten vrouw voor mij dien haat verborgen hield, dien hij zeker koesterde tegen eenen vorst van het ras, waaruit zij stamden, en welke wraak hij ontwierp te nemen op die onschuldige nakomelingschap!... Want hoe anders uw daden te verklaren, Brahmaan? tenzij uw aangeboren instinkt van wreedheid ten langen laatste uw dorren ouderdom verdwaasd hebbe en gij in onbewustheid gehandeld hebt... maar hoe dàt te gelooven tegenover de volmaaktheid hunner dubbele marteling? ‘Dus, was het alleen met woorden, nietwaar? met niets dan woorden? dat gij hun zielen een geheimzinnigen doodstrijd liet ondergaan, totdat eindelijk die vrijwillige dood, waarin gij hen overredet hun kwellingen te ontvluchten, hen verlossen kwam... uit de ellende, waarin uw woorden hen hadden gebracht? ‘O ja, priester, ik raad het spitsvondige samenstel van dezen misdaad geheel en al: - en het is uit verachting, weet het wèl, dat ik niet op dit zelfde | |
[pagina 237]
| |
oogen-blik uw hoofd laat neêrploffen en opspringen op die door uw meineed ontheiligde vloersteenen.’ Akëdysséril, die met vonkelende oogen gesproken had, hernam op bitteren toon: ‘Zoodra de strenge eerwaardigheid van uw voorkomen het vertrouwen dier heldere zielen voor u had gewonnen, begont gij dit vervloekte werk. En het was allereerst den eenvoud hunner wederzijdsche teederheid, dien gij u voornaamt te verwoesten. Op den adem van wèlke duistere ingevingen gij de liefdekracht in die jonge stengels deed uitdrogen, die, verbleekend, van toen af tot uw blijdschap begonnen te kwijnen, - ik zal het u zeggen. ‘Gij vond noodig, oude, dat ieder hunner zich heel eenzaam gevoelde! Nu, moest, - naar gij hun te verstaan gaaft, - ieder hunner den ander niet overleven, en, ingevolge mijn verlangen, in verre landen regeeren - aan de zijden van een Koninklijken en liefdevollen echtgenoot, wien nu reeds de voorkeur werd gegeven? - Hoe is het u mogelijk geweest hen te overtuigen? - Maar gij wist er duizend bewijzen voor te geven!.. En konden die kinderen in hun afzondering dien éenen blik wisselen, die den donkeren rook uwer wraakneming als een zonnestraal zou hebben doorboord? Neen! Neen. Gij triomfeerdet - en zoo-met-een zal ik u duidelijk maken, zeg ik u, door welke geduchte kunstgrepen! En het kuische vuur hunner aderen, voort-durend aangestookt door de verwoestingen der jaloezie, door den weemoed der verlatenheid, - daarvan wist gij de begeerten te prikkelen tot zij waanzinnig zinnelijk werden - ten gevolge van het door u in hun harten gestortte geloof aan de onmogelijkheid hunner vereeniging. Iederen dag tusschen hun woningen den Ganges overgaande, maaktet gij u, op de heilige wateren, tot iets als een verschrikkelijken boodschapper van tranen, angst, gedoode illusiën en afscheidsgroeten. | |
[pagina 238]
| |
‘O! wèl gaan de ontdekkingen mijner spionnen diep: zij hebben mij ingelicht omtrent zekere verfoeilijke macht, waarover gij beschikt! Zij hebben gezworen bij de Déwa's der eeuwige Boetedoeningen, dat geen wapen zoo geducht is als het gebruik dat uw donker vernuft van de levende menschentaal weet te maken. Zij bevestigen dat, naar uw believen, zich op uw tong bedrieglijker, verblindender en doodelijker bliksems kruisen dan die, welke, in de gevechten, aan onze zwaayende sabels ontspringen. En, als een kwade-geest zijn toorts achter uw plannen beweegt, lost die kunst, of liever dat vermogen, zich ten eerste op, in.....’ Hier scheen de Koningin, haar oogleden ten halve sluitend, met een schijnsel, tusschen haar oogharen, in de onbestemde duisternissen des tempels, een onzichtbaren, te loor gaanden, zwevenden draad te volgen: en, dus de ontleding waaraan hare gedachten zich waagden symboliseerend, streek zij met twee harer fijne en bleeke vingers het uiteinde van een harer wenkbrauwen glad, de andere hand uit-strekkend naar den Brahmaan: ‘... - in... ver-gezochte veronderstellingen, en die spitsvondig uit-gelegd, en dan een tijd van afschuwelijke stilzwijgendheid... Dan, - wekken zeer zonderlinge buigingen uwer stem.. vreemde angsten op - wier om de voorhoofden gaande schaduw gij, zonder ophouden, bespiedt. Dan, - en dit zal altijd wel het grootste geheim blijven voor het menschelijk verstand! - zijn zekere wonderlijke over-een-stemmingeii van klanken, ja, die bijna zonder beteekenis zijn, - en wier magische geheimen u gemeenzaam zijn, - u voldoende om onze geesten aan te raken met onbegrijpelijke en ijsselijke onrust! met zulke verwarde vermoedens dat een ongekende benauwdheid weldra juist hen neerdrukt, wier ontwakend wantrouwen u scherp begon aan te zien. Het is te laat. Het woord uwer lippen bekleedt zich dan met de blauwe en koude weerschijnsels der | |
[pagina 239]
| |
zwaarden, der schildpadden, der edelsteenen. Het omstrengelt, betoovert, verscheurt, verblindt, vergiftigt, verstikt... en het heeft vleugelen! Zijn heimelijke beten laten de liefde ongeneeslijk bloeden. Gij verstaat de kunst van de opperste verwachtingen op te wekken, om die altijd te leur te stellen! Nauwelijks veronderstelt gij iets... of gij overtuigt reeds meer dan indien gij het bevestigt. Indien gij veinst iemant gerust te stellen, doet uw dringende bezorgdheid hem verbleeken. En met opzet prijst de doodelijke arglistigheid, die uw huilende gedachte bezielt, nooit iets dan om de schuine pijlen van het voorbehoud, dat ge maakt, en waarop het alleen aankomt, te bewimpelen, - gij weet dat wel, want gij zijt als een boosaardige doode. Met een gemeene en koele arglist weet gij er de aanvallen van in verhouding te brengen tot degene, die u aanhoort. Eindelijk, laat gij, als gij zelf verdwenen zijt, in den geest dien gij u voorgesteld had zoo met een vloeyend vergif te doordringen, de kiem eener invretende droefheid achter, die de tijd verergert, die zelfs door de slaap onderhouden wordt en die weldra zoo zwaar, zoo wrang en zoo donker wordt - dat te leven alle zoetheid verliest, dat het voorhoofd gedrukt, zich voorover buigt, dat het blauw des hemels besmeurd lijkt, dat het hart voor altijd beklemd wordt - en dat eenvoudige wezens er van kunnen sterven. Het is dus door de kracht van die doodelijke taal - een voorrecht, Brahmaan! waarover gij alleen beschikt! - dat gij er behagen in vondt en er u verwoed op toelegdet dag aan dag - als tusschen de beenderen uwer handen - de dubbele bloemkelk dier jonge zuivere zielen te kneuzen! ‘En toen hun lippen stom waren geworden, hun oogen star en zonder tranen, hun glimlach goed gedoofd; toen het gewicht van hun angst zwaarder was dan hun harten konden verdragen zonder stil te staan, toen zij zelfs opgehouden hadden mij en de heilige goden te | |
[pagina 240]
| |
vervloeken, wist gij in ieder hunner plotseling te vermeerderen die dorst om tot de herinnering aan hun eigen wezen toe te verliezen, om te ontkomen aan de marteling van te bestaan zonder trouw, zonder geloot en zonder hoop, ten prooi aan de voort-durende foltering van hun al te onverzadigbaar verlangen van den een naar den ander. - En dezen nacht, dezen nacht hebt gij hen zich in den wijden stroom doen storten, - u zelf diets makend, wellicht, dat gij mij wel van de gedachte aan hun dood zoudt weten af te brengen.’ Er was een oogenblik van groote stilte in den tempel, op dat woord. ‘- Priester, hernam nog Akëdysséril, ik hechtte aan mijn droombeeld, dat gij, vrijelijk, op u naamt te verwezenlijken. Gij waart, hier, de heiligschennende tolk van uw god, wiens eeuwige onschendbaarheid gij door uw verraad hebt verdacht gemaakt, want elke meineed vermindert, naar de mate der verbroken belofte, het wezen zelf van die hem volbracht of ingaf. Ik wil dus weten waarom gij mij getart hebt: om welke reden deze langdurige aanslag uw volharding niet heeft vermoeid!... Gij zult mij beandwoorden.’ Zij wendde zich af, als een hoog gouden schijnsel, naar de in donkerte begraven diepten. En hare stem, die onmiddellijk barsch werd, deed als met geweld, in springende ploffingen, de echoën der ontzachlijke zalen om haar heen ontwaken: ‘- En nu, gesluyerde fakirs, schimmen dwalend tusschen de zuilen dezer woning, en die, uw wreede handen verbergend, bij tusschenpoozen verschijnt, - kenbaar, alleen, aan de snelle schaduw die gij op de muren werpt, - hoort naar de dreigende stem eener vrouw die, - gisteren nog de gehoorzame dienares, van hen - die de symbolen verstaan en bij wie het woord der goden berust, - dezen avond u toespreekt als gebiedster, want hare woorden zijn niet ijdel: ik heb er, koelbloedig, de | |
[pagina 241]
| |
onvoorzichtigheid van overwogen - en het is niet aan mij om te beven. ‘Indien, nu op 't oogenblik, deze stilzwijgende asceet, uw opperheer, zich aan mijn vraag onttrekt met onnaauwkeurige andwoorden, - zullen wij, binnen een uur, ik zweer het, Akëdysséril! - mijne krijgsmaagden meêvoerend, staande vooraan op onze gulden wagens, al lachend komen, in den rook, den brand onzer vurige toortsen verspreidend in de diepten der zwarte gebladerten van uw aloude toegangslaan! Mijn machtig leger, nog dronken van triomfen, en dat aan de poorten van Benares is, zal op mijn roep de stad binnen komen. Het zal dit van nu af aan door zijn god verlaten gebouw omsingelen! En dezen nacht, den geheelen nacht door, zal ik er de steenen, de deuren, de kolonnaden van te brokkel gooyen, onder de niet aflatende slagen mijner bronzen stormrammen! Ik zweer dat het vóór den dageraad zal in-een-storten en ik zal het vermorzelen, het vervaarlijke leêge graf, waarin, eeuwen lang de geest zelf van Sjíwa leefde! Mijn strijdbaren, wier aantal verschrikkelijk is, zullen, met hun zware koperen knotsen, ze door elkaar verpletterd hebben, die rotsige blokken, voor dat de zon van morgen - als ten minste een lichtende morgen ons wacht - het hoogst des hemels hebbe bereikt! En in den avond, als de wind van mijn verre bergen gekomen - bergen waar alle andere der aarde klein bij zijn - geheel die groote wolk van ijdel stof zal hebben weggewaaid over de vlakten, de valleyen en wouden van Habad, zal ik, de wreekster, terugkomen, met mijn krijgsvrouwen op onze zwarte olifanten, om den grond te vertrappen waarop de oude tempel stond!... Gekroond met frissche lotusbloemen en rozen, zullen wij, zij en ik, op zijn bouwvallen onze gouden bekers doen samenklinken, in zangen van overwinning en liefde tot de steenen de namen roepend der twee gewroken dooden! En | |
[pagina 242]
| |
dat, terwijl mijn beulen, van de hoogten der puinhopen die van de verwoeste voorpleinen zullen overgebleven zijn, een voor een uw hoofden en uw zielen in dat Oorspronkelijk-Niet zullen doen rollen, waarvan uwe verwachting altijd heeft gedroomd!... Ik heb gezegd.’ De Koningin Akëdysséril, met kloppende borst, met trillende lippen, de oogleden neêrdoend over haar groote blauwe geheel vlammende oogen, zweeg stil. Toen andwoordde haar de Dienaar van Sjíwa, zijn bestorven granietkleurig gelaat tot haar keerend, met toonloze stem: ‘- Jonge Koningin, meent gij voor óns de dood een bedreiging te doen zijn, wetend welk gebruik wij van het leven maken? Gij zond ons goudschatten toe - die, met minachting, door onze djaina's op de trappen van den tempel zijn gestrooid! Gij spreekt er van deze heilige woning te verwoesten? Een mooi tijdverdrijf - en uwer bestemming waardig - gedachteloze soldaten ijdele steenen te laten vergruizen! De Geest, die deze steenen bezielt en doordringt, is de eenige tempel dien zij voorstellen: als die eenmaal is herroepen, bestaat de tempel in werkelijkheid niet meer. Gij vergeet dat hij het alleen is, die Heilige Geest, die u zelf bekleedt met het gezach, waarvan uw wapenen de zichtbare uiting zijn. En dat gij aan hem zelf alleen het vermogen zoudt verschuldigd zijn van de sluyers te vernietigen, waarin hij zich hier verstoffelijkt heeft. Wanneer toch bereikte de heiligschennis een anderen god.... dan het wezen zelf van hem die ongelukkig genoeg was haar te begaan? ‘Gij kwaamt tot mij, denkende dat de Wijsheid der Déwa's meer bizonderlijk in hen daalt die, als wij, door vasten, bloedige offeranden en gebeden, de helderziendheid hunner eigen rede beletten af te hangen van de rookwolken van een drank, een spijs, een schrik of een begeerte. Ik aanvaardde uw wenschen daar zij | |
[pagina 243]
| |
schoon en somber waren, zelfs in hun vrouwelijke wuftheid, - mij verbindend ze te verwezenlijken - uit ontzach voor het bloed dat u dekt. - En waarlijk, nauwelijks zijt gij te-ruggekeerd of uw verlichte geest gaat op het verstand van spionnen af - die ik mij zelfs niet verwaardigd heb te zien - om te oordeelen, te beschuldigen en mijn werk te vloeken, liever dan u eenvoudig allereerst tot mij te wenden om er iets van te weten. ‘Gij ziet, uw tong heeft wel te vergeefs de klanken gemaakt, die de echoën van dezen bouw nog doen trillen, - en behaagde het mij al om tot het einde toe uw welluidende en reeds zoo vergeten beleedigingen aan te hooren, dan is dat wijl - ware hij zonder grond en zonder oorzaak - de toorn der jeugdige krijgsvrouwen, wier oogen vol van glorie, vuur en droomen zijn, altijd aangenaam aan Sjíwa is. ‘Dus, Koningin Akëdysséril, - gij hebt eene begeerte - en weet niet hoe zij verwezenlijkt worde! Gij hebt een doel voor oogen en bekommert u niet om het eenige middel waardoor het te bereiken is. - Gij vroegt of het in de macht der Goddelijke Wetenschap was om twee wezens in dien hartstochtelijken zielestaat te brengen, waar een plotseling geweld der liefde, in het schijnsel van een zelfden oogen-blik, de levenskrachten in hen zoude verwoesten?... Waarlijk, welke andere tooverijen dan eene geheel natuurlijke overdenking moest ik in werking stellen om dit plan der verbeelding te verwezenlijken? - luister: en verwaardig u u te herinneren. ‘Toen gij de bloem van u zelve verleendet aan den jongen gemaal, toen Sinjab u plukte in de stralende omhelzingen, had, riept gij, nooit eene maagd van vuriger vreugden gebeefd, en gij waart, naar gij verzekerdet, er zoo over verwonderd, die diepe verrukking te hebben overleefd. | |
[pagina 244]
| |
‘Dat was, - herinner u maar, - omdat het, reeds met een scepter begunstigd als gij waart, uw geest verstoord door eerzuchtige mijmeringen, uwT ziel verstrooid in duizend bekommeringen om de toekomst, niet meer in uw macht was u geheel te geven. Alle die dingen hielden, diep in uw’ geheugen, elk een weinig van uw wezen terug en, daar gij u zelve niet meer geheel toebehoordet, greept gij in de duistere onbewustheid in weêrwil van u zelve - tot in de geluksuren der echtelijke omhelzing toe - naar de verlokkingen dier aan de Liefde vreemde dingen. ‘Waarom u dan te verwonderen, Akëdysséril, dat gij een door u niet geloopen gevaar overleeft? ‘Reeds kendet gij ook, van de boorden dier kelk waarin de dronkenschap der hemelen gist, wier ideaal uwe lippen had geraakt, kussengeuren die als voorboden zijn, de toekomstige goddelijke gewaarwording verstompend. Beschouw uw weduwschap, o schoone weduwe der liefde, die uw smart zoo gemakkelijk weet te overleven! Hoe zoude het bezit u gedood hebben van een wezen - wiens verlies u leven ziet? ‘Het is, jonge vrouw, wijl uw huwelijksnacht slechts versierd met sterren was. De bliksem van Kamadéwa, de Heer der liefde, sloeg er slechts door heen met een wrel lichtenden, maar vluchtigen witten glans! En het is niet in zulke zachte nachten dat de menschenharten den schok van zijn machtigen bliksem kunnen ondergaan. Neen!... Het is alleen in de zwarte nachten van wanhoop en droefenis, die naar den dood doen verlangen, waarin geen enkel verdriet over verloren dingen, geen enkele begeerte naar vroeger verhoopte, meer in de ziel beweegt, behalve de liefde alleen; - het is alleen in zulke nachten dat een zoo roode bliksem kan schitteren, de ruimte doorstralen en vernietigen die hij slaat! Het is alleen in die leêgte, dan, dat de Liefde | |
[pagina 245]
| |
vrijelijk de harten en de zinnen en gedachten kan doordringen zoo zeer, dat zij ze in zich oplost door een enkelen en doodelijken schok! Want een wet der goden heeft gewild dat de diepte eener vreugde gemeten worde naar de grootte der wanhoop voor haar ondergaan: dan alleen maakt die vreugde zich op eens van de geheele ziel meester, doet haar ontbranden, verteert haar en kan haar verlossen! Daarom is het, dat ik veel nacht in het wezen dier twee kinderen heb samengebracht: ik maakte hem zelfs dieper en woester dan de spionnen hebben kunnen zeggen!... En, Koningin, wat nu aangaat de toovermiddelen waarover de aloude brahmanen beschikken, veronderstelt gij dat uw zoo helderziende verklikkers kennen bij voorbeeld het inwendige dier groote rotsen van wier toppen uw jonge veroordeelden zich, gisteravond, in de Ganges wilden storten?’ Thans trok Akëdysséril uit de schede haar sabel, die gelijk eene voortzetting van het schijnsel harer oogen was, en riep, buiten zich zelve van woede: ‘- Zinneloze barbaar! Terwijl gij al die ijdele wijsheid uitspreekt die mijn dierbare slachtoffers heeft gedood, wentelt de stroom onder de sterren, door de rozenstruiken heen, hun onschuldige lichamen!... Nu, het Nierwána roep u. Wees dus vernietigd!’ Haar wapen beschreef een boog van glans door de duisternis. Een oogenblik nog, en de asceet, aan de lendenen doorgehouwen door den forschen stoot van den jongen arm, - was niet meer. Maar plotseling wierp zij haar wapen ver van zich af, en het weergalmend geluid van het vallen deed de schaduwen van den tempel nog opspringen. Het was omdat - zelfs zonder de oogleden naar de beschuldigster op te heffen - de donkere hoogepriester, zonder verachting, zonder ontsteltenis en zonder hoogmoed, gepreveld had dit enkele woord: - ‘zie toe’. | |
[pagina 246]
| |
Op dit woord waren de zware sluyers voor het altaar van Sjíwa van-een-gegaan, ont-dekkend het inwendige van den spelonk in het voetstuk onder den god uitgehouwen. Twee asceten, met naar de priesterlijke riten neêrgeslagen oogleden, hielden aan de zijdelingsche uiteinden van het heiligdom, de ruime bloedkleurige plooyen op. In de diepte van die afgrijselijke plaats, waren de drievoeten ontstoken als op de uren der offeranden. Daar de Geest van Sjíwa in de symbolen, zich verzet tegen de vrije verheffing hunner vlammen, werden die groote vlammen neêrgebogen door de krommingen van hooge gouden haardplaten, die angstige heldere schijnsels terugkaatsten op den steen des slachtoffers. Aan het hoofdeinde van dezen steen stonden twee Djaina's, onbewegelijk en met neêrgeslagen oogen, de toorts hoog in de hand. En dáar, op dat bed van zwart marmer, waren twee liefelijke jonge wezens gelegen, bleek van hemelbleekheid. De sneeuwplooven hunner doorzichtige huwelijkstunieken lieten de heilige lijnen hunner lichamen doorschemeren; in het licht van hun glimlach straalde de opgang van een dageraad ontloken in de onzichtbare en guldene ruimten der ziel: en dat geheime ochtendblank verheerlijkte hun onbewegelijkheid tot een eenige vervoering. Eene verrukking van goddelijk geluk, dat de gewaarwordingskrachten door de goden aan de menschen toebedeeld te boven gaat, had hen zeker verlost van het leven, want de bliksem des Doods had er den duidelijken weêrschijn van op hun gelaatstrekken gegrifd. Ja, alle twee droegen zij den indruk der ideale blijdschap, wier onverwachtheid hen had verpletterd. En daar, op dat huwelijksbed waar Sjíwa's Brahmanen hen hadden gelegd, behielden zij de houding, nog, | |
[pagina 247]
| |
waarin de Dood - dien zij, zekerlijk, niet hadden opgemerkt - hen was komen verrassen, met zijne schaduw hun wezens aan-rakend. Zij waren bezwijmd, verloren gegaan in den dood, de tweevoudigheid hunner samensmeltende essentiën was ondergegaan in dat eenige oogenblik eener liefde - dat geen twee andere levenden ooit zullen hebben gekend. In deze twee mystieke beelden was aldus verlichamelijkt een alleen voor onsterfelijke harten bereikbare liefdedroom. De jeugdige schoonheid van Sedjnoer scheen, in haar stralende blankheid, de duisternissen te tarten. Hij hield in zijn armen gebogen het wezen van zijn wezen, de ziel van zijn verlangen; - en deze, wier blanke hoofd gelegen was op haar om den hals des geliefden geslagen arm, scheen ingeslapen in een verstomde verrukking. Yelkaas doorluchtige hand viel terug op het voorhoofd van Sedjnoer; haar schoone bruinende haren, ontrolden over haar en over hem hun zwarte baren, en haar lippen, naar de zijne half geopend, boden hem, in een eerste kus, de reinheid van haar laatste zucht. - Zij had, zeker, met een zachte poging, den mond van haar minnaar tot de bloem harer lippen willen aantrekken, hem zoodoende te gelijk de fijne en edele geur van haar maagdelijken boezem, dien zij nog tegen die aanbeden borst drukte, biedend!... En het was in den oogen-blik zelf, dat alle wanhoop en alle zielekwellingen ter nauwer nood uitgewischt werden onder de wederzijdsche vervoering hunner plotselinge vereeniging!.... Ja, de al te dadelijke bedwelming van zooveel onverhoopte en reine dronkenschap, de terug-slag dier betooverende uitbarsting, de innige schok van dien weêrlichtenden kus, dien beiden voor altijd onmogelijk hielden, had hen, met een enkelen vleugelslag, buiten dit leven gevoerd in den hemel van hun eigen droom. | |
[pagina 248]
| |
En, zeker, zou het een marteling voor hen geweest zijn dit onvergelijkelijk oogenblik te overleven! Akëdysséril aanschouwde, in stilte, het wondere werk van Sjíwa's Hooge-Priester. - Denkt gij dat, indien de Déwa's u de macht verleenden hen te doen ontwaken, deze verlosten zich zouden verwaardigen het leven nog te aanvaarden? zeide de ondoorgrondelijke fakir, met een zweem van triomfantelijken strengen spot: - zie, Koningin, nu benijdt gij hen! Zij andwoordde niet: een sublime ontroering befloersde haar oogen. De handen samengeslagen op haar schouder, bewonderde zij de vervulling van haar ongehoorden droom. Plotseling deden zich van buiten den tempel een ontzachlijk gemompel, de brullende onstuimigheid eener menigte en het voortdurend kletteren van wapenen hooren, en stoorden hare aanschouwing, - de hoofddeuren rolden zwaar open over de vloersteen en van binnen. Op de voorpleinen flikkerden toortsen: duizenden bijlen en lansen, schitterden er hoog! En men gevoelde aan het grommelend rumoer rondom de gebouwen, dat een deel van Akëdysséril's leger er de toegangen en uitgangen van omsingelde. Op den drempel, - niet durvende binnenkomen toen zij de Koningin van Benares opmerkten, die in de diepte van den tempel stond nog verlicht door de vlammen van het heiligdom, waarvan zij zich had afgekeerd, - zagen de drie vizieren haar aan, neêrgebogen, met hun wapenen in de hand, moorddadig. Achter hen, stonden de krijgsvrouwen met hun jeugdige hoofden als dreigende Apsarásen, met hun oogen onrustig lichtend bij de gedachte wat er met hun meesteres gebeurd zou zijn; nauwelijks konden zij zich zelf er van terughouden de woning van den god te overmeesteren. | |
[pagina 249]
| |
Ver om hen heen, het leger, in den nacht. Toen deed al die te-rugroeping tot het leven, en de weemoed van haar macht, en de plicht om de schoonheid der droomen te vergeten en zelfs het afscheid van de verloren liefde, - heel de slavernij van den Roem, in één woord, een diepe zucht rijzen in den boezem van Akëdysséril: en de twee eerste tranen, ook de laatste! van haar leven, fonkelden, in dauwdruppels, op de leliën harer goddelijke wangen. Maar - weldra - was het alsof een god voorbij was gegaan! - Haar hooge gestalte oprichtend op de hoogste trede van het altaar, riep zij met die in de gevechten bekende stem, die weêrklonk door alle kolonnaden van den donkeren bouw: - Onder-Koningen, vizieren en sowárie's van Habad, gij hebt een prins, sedert den dood van mijn Koninklijken gemaal Sinjab erfgenaam van Séür's troon, ter dood veroordeeld: gij hebt het doodvonnis uitgesproken over Sedjnoer en, ook, over zijn verloofde Yelka, prinsesse van die rijke streek, die nu eindelijk door onze wapenen is onderworpen! - Ziet, hier zijn zij!... Bid dan het gebed voor de grootmoedige schimmen, die, in de onmetelijke ruimten van den Geest, naar den goddelijken Swarga streven. - Zingt voor hen, krijgsvrouwen, en ook gij, geliefde krijgslieden! het loflied van den Jadzjoer - Wéda, het woord des Geluks! Dat Indië, onder mijn regeering, helaas! tot dezen prijs tot vrede gebracht, herbloeye, naar het beeld van haar lotus, de eeuwige Bloem!... Maar dat ook de harten krimpen van hen wier ziel zonder wuftheid is: want een grootheid van Azië is bezwijmd op dezen steen!... Het sublime ras van Ebbáhar is bezweken. |
|