Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 193]
| |
[pagina 195]
| |
Vosmeer de Spie.26 September heb ik den roman Een Passie, door Vosmeer de Spie, gekregen. Ik heb hem toen in-eens heelemaal uit-gelezen, tot dat ik naar bed ging. En den volgenden ochtend, - waarachtig, toen had ik het, toen had ik haar, die zware, bloedige, hevige herinnering, toen had ik in mij, als een donkere stelling, zwart, rood, van levend zwart en bloed, levend als het leven, als een apart bewust geworden lichaamsleven in mij, den in-druk van dat werk. ‘Een Passie’ heeft zich diep, diep in mij gedrukt. Ik verklaar dat het een zwaar, krachtig, goed, mooi, innig werk is. Ik was tegen den auteur wat voor-ingenomen. Hij was mij, als iemant, wiens penne-naam, zoo op het eerste gezicht, mij wrevelig maakte, zoo als je soms iemant in een koncert of koffiehuis een knip voor zijn neus zou willen geven, alleen om dat zijn gezicht je niet bevalt. Ik had een vage heugenis van jaren geleden, ik weet niet meer in welk onnoembaar letterkundig of ander blaadje dien penne-naam te hebben gezien, onder ik weet hoe of wat nare opstelletjes. Maar de schrijver van ‘Een Passie’ heeft mij gebluft, heeft geheel mijn tegen-zin verwonnen en mij een sterk sympathische hoog-achting voor hem gegeven. ‘Doortje Vlas,’ ‘Een Verloving’ enz. zijn niets, bij dit werk. De schrijver van ‘Een Passie’ is Iemant, | |
[pagina 196]
| |
een nieuwe naam, een nieuwe man, een mensch, zeer een mensch zelf, en iemant, die een heel zuiver gevoel van zijn kunst heeft en een merkwaardig vol-ledige bekwaamheid. Ja, ik kán dat niet mis hebben. Als ik mij hierin vergis, dan kan ik wel voor goed in het ontbindings-graf der apathie gaan liggen. Want ik heb dat boek in mij, zoo diep en hoog, zoo diepgezonken en hooggezwollen, dán als een strak gespannen roode-bloed-ruimte, dán, zoo massaal en massief, als een stuk ijzer, dat ik zou hebben in-geslikt. Het zit mij tot aan mijn keel. Het heeft mij heelemaal zoo doordrongen. Ik hoor het nóg, ik voel het nog, ik tast het nog, ik hoor het nog in het ruischen van mijn ooren, in het donker-broeyig onder-grondsche pers-stommel-leven van mijn hart. Het heeft mij den echten in-druk gegeven, den wezenlijken in-druk door het heele lichaam, een gestoltenheid van in-druk, donker en sterk, van zwart warm marmer. ‘Een Passie’ is een type-boek (in mijn groot plezier om te rubriceeren: naturalistiesch-impressionistiesch), zoo zuiver als het is van kunstsoort-gevoel en kompositie-bekwaamheid. Goeie-God, wat is dat een knap en goed boek, goed van willen en knap van kunnen. O, ik voel 't zoo erg, was dat niet, is dat niet nog mijn liefde, mijn kracht, mijn zekere vaste zekerheid: zulke boeken van mij zelf te willen en in anderen immens te waardeeren. In dit boek zijn niet de groote verrukkingen der Poëzie, noch de gestoltene golven van de kleurendroomenzee van onze poëeten en een of twee onzer prozaschrijvers, noch het subtiele webbe-geweef der uiterste zelf-zielespellen; maar een man zit naast mij en aan mij, met zijn warme krachtige handen om mijn handen, het is zoo wezenlijk, die man die in dat boek is met zijn hartstocht, met zijn onverzoenelijk, onverzadigbaar, on- | |
[pagina 197]
| |
weêrbaar, onstilbaar begeeren, met zijn meêdogenloze wanhoop, met zijn stâgen, regelmatigen, donkeren, vasten gang naar den dood.
Dit type-boek heeft, onmiddellijk fisiek, den type-in-druk van zijn kunstsoort in mij gemaakt.
Dit boek is zoo echt en onvermengd en zwaar-doorvoeld en diep-gegeven als het maar kan. Het heeft mij bizonder geraakt, het is tegen mij aan en in mij geslagen en gespiegeld als het leven zelf. Een groot stuk van mijn natuur voel ik verwant aan dit boek. Zoo, als ik weêrkeer van het buitenleven, van het indrukken-krijgen van buiten af, in mijn door mij zoo hoog beminde binnen-kooi van bespiegeling en herdenken, van het buitenleven waarin voor mij erge dingen zijn gebeurd, die ik voor mij gaaf heb weten te houden op de koude plaat mijner waarneming, en ik merk dan, als ik ze ga be-denken, de smartende warmte der dingen worstelend naar de emotie heen tegen de tragische koû der bewuste observatie, zoo als dan de dingen heviger in mij na-leven dan ik ze eerst buiten mij zag leven, en ik de ergheid zelve der indrukken als schelle zwarte schrikken zie óp-bewegen, - zoo doet mij dit boek aan. Dit boek heeft mij gedwongen het te aanvaarden als een stuk van mijn eigen leven, dit boek heeft zijn hechte wezenlijkheid onweêrstaanbaar in mij op-gedrongen. Dit boek heeft in mij het type-rezultaat bereikt, dat deze kunstsoort wil. Het is een nieuwe, zeer-levende persoonlijkheid, die zich heeft te kennen gegeven, het is vol-strekt het eigen-dom van den schrijver. Enkele, heel vluchtige, nauwelijks merkbare, reminiscensies aan een paar andere schrijvers, doen des te duidelijker merken, dat het heele boek geleefd, gedacht-geschreven, gevoeld-gezegd, ge- | |
[pagina 198]
| |
zien-geüit is door het licht- en veel-geraakte en sterkbewarende, gepassionneerde ziel-lichaam, het als-eenmagneet-in-zijn-omgeving geest-lijf, van den schrijver. Die zoo een passie be-grijpt, met zoo-veel sobere kunde een passie weet te voelen, éen passie van éen echten mán, weet te voelen en weet te zetten in taal, de passie als een onder-grondsch vuur door de koele en effen waarneming en taal weet te doen worden, niet op-vlammend, maar donker, donker smeulend en brandend en verteerend en leêg-brandend, doodend en vernietigend als een lage zwarte vuurplant het leven, als een onbluschbare dikke zwarte stroom duistergloeyend goed, die zoo de passie weet te doen worden bij het begin van zijn boek, en haar dan maar door laat gaan, door, door, altijd maar door, altijd meer en erger, tot het geluk en het leven en alles is uit-gebrand uit den mensch, en de passie in dien mensch, midden-in het duistere binnenste van dien eenen mensch, die, van daar uit, met-een de menschen dicht bij hem, dicht bij zijn ziel, zijn moeder en zij die zijn meisje zijn zoû verlamt en verschroeit bij haar laatste uitbarsting, bij haar dood-branding, - die zoo de al gauw bereikte intensiteit van ge-voel en ge-uit, zonder opening, zonder een enkelen val of verbrokkeling of mis-tasting of afleiding, weet te hebben en te houden, voort, voort, kalm-snel en gestadig, zoo dat de schrijver en het schrift, het beschreven leven en het levende geschrevene, door de passie zelve, waarvan de geschiedenis wordt verhaald, doorgloeid en doorvuurd is, ademloos en warm en heet, meer en meer, tot aan het onverbiddelijk einde, - zoo iemant is prachtig rijp voor de literatuur en met vertrouwen te begroeten.
Wat vind ik al niet mooi in dit boek, dat ik nu en dan voel alsof het uit het lichaam van mijn leven was gesneden: | |
[pagina 199]
| |
De eenvoud, uitmuntend-begrepen: - kaal-naar gewoon-dagelijksche-levens-achtig, van een troepje heerlijk-vaal-grijze-ordinaire menschen, gewoon-erg van vol komen on-buiten-gewoonheid, menschelijke-levens-lichamen als uitgewischt van onbeduidendheid, in het kleurloze licht, in het te-onverschillig-om-droevig-te-zijn waterkleurige licht, in de naar-koele, in de naar-houterigondoorleefd- nieuw-achtige, van ongezonde-oneigenaardigheid, van wezenloze algemeenheid kaal-koele, leegals- leeg-gestolen, opene-wankele-houten-graven-koele, onbewust-, onwonende-bewoond, voor veel allemaal dezelfde menschenlevens afgedeelde, nieuwe-stad-herfst-huizen. Het leven is hier dood, de menschen leven begraven in de troebele grafloodsen van het gebluschte leven. De schrijver heeft, zoo goed, zoo erg goed, van de meest on-eigenaardige menschen-soorten de omgeving gemaakt, waar, in een van hen de passie zal slaan: kleine renteniers, burgerlijke bejaarde vrouwen, een leelijk jong-meisje, een kantoorbediende, allemaal zonder iets bizonders, maar al bijna-aandoenlijk door het echt gezien-zijn van hun melancholieke alledaagsche onverschillendheid. Het leelijke meisje zal daar heele-maal van binnen versaayen en van buiten verflensen in het zwart-lichte binnenkamer-geleef van die suf niet-levende oude-vrouwen. Maar op haar hoofd bloeit toch zulk mooi haar. Ik weet niet welk een subtiel-schaduwachtige emotie dat mooye haar van dat leelijke meisje, zoo, als het eenige woning-mooye, als een verdwaald stuk blonde rijkheid door het begin van het boek warend, mij geeft. Dat meisje is een jong-meisje, dus komt in haar hoofd, o zoo volstrekt niet bizonder, een bescheiden, zedige, hoogst gewone liefde, en die is - charmant van doodeenvoudigheid - voor den jongen-man van boven. Die jonge-man is er, met zijn flink gezicht en mooye bruine snor, een uit de gelijk-vormige menigte der flinke, nette, zich-in-de-wereld-goed-en-fatsoenlijk-willende-hou- | |
[pagina 200]
| |
den stads-jonge-mannen: zijn kantoorwerk, zijn moeder, 's avonds-ergens-na-toe, tegen-twaalf-uur-naar-bed, den volgenden-dag-weêr-naar-zijn-kantoor, 's Zondags-een-wandeling-of-zoo, later compagnon-op-'t-kantoor, een huisgezin-(met-wie-hij-zal-trouwen-weet-hij-nu-nog-niet), en dan zoo tot dat hij zal ouder en oud worden en sterven aan eene korte ziekte, te vreden van altijd flink, net, eerlijk en fatsoenlijk geleefd te hebben. Maar, hoe ook waarschijnlijk en te voorzien, zóo zoû het níet gebeuren. Ik vind, op zich zelf èn in-gevoegd in het kunst-begrip van het boek, als groot algemeen psychologiesch gegeven, als (zonder dat ergens ook maar heel even de aan-dacht op dat schitterend juiste wordt gebracht, dat, uitmuntend sober, onder al het andere materiaal is doorgewerkt,) zeldzaam-zuiverwaar ont-dekt thema, de heele geschiedenis van den jongen man met die rijpe tooneel-vrouw, die hem zal verwoesten, prachtig van uniek-trefíende observatie. Die jonge-man is ongerept mannelijk maagdelijk. Hij is ‘fatsoenlijk’, hij idealizeert die fatsoenlijkheid wel zoo'n beetje, maar niet meer dan alle andere kantoorbedienden doen, die ‘fatsoenlijk’ willen blijven. Hij is een enkele maal met vrienden in een bordeel gekomen, maar gaat vol walging telkens gauw weg. Nu ziet hij in den schouwburg een tooneelspeelster, en de liefde-begeerte komt eens en voor goed en almachtig in zijn braake wezen, dat door zijn dunne slappe idealiseerinkjes bijna niet gestut en beschut was. Dat vind ik nu zoo erg goed, dat hij nu in eens deze vrouw gaat beminnen-begeeren tot krankzinnigwordens toe. In het boek is het precies en feilloos: de woede waarmee de wezenlijk kuisch-geblevenen en gewoon-ongodsdienstigen door de wèreldsche-bonte-zinnelijke-vrouwen-ten-toon-stelling en verheerlijking van het Tooneel worden aangetast en zeker en volkomen van wezen veranderen. | |
[pagina 201]
| |
Het Tooneel is de allerhoogste expressie van het bordeel, het is een ideaal-bordeel, een tempel-bordeel. De vrouwen zijn avond-mooi, volmaakt-zinnelijk-mooi zonder brutaalheid, zij kunnen niet genaderd worden, laten zich zien voor-lang-onbereikbaar-maar-daarna-niet-onbereikbaar. Zij zijn, in direkten in-druk, godinnen-op-een-afstand èn van gaslicht-dadelijk-zinnelijk-ideaal-aardsche-vrouwenvleesch. Daarom zijn de door het Tooneel ontstoken hartstochten éénig in hun soort, nergens elders wordt de laagste wellust zoo wanhopig-fel met liefde-verlangen doortrokken. Maar ik wil eenigszins artistiek boeken beschrijven en niet in inferieur-scherpzinnige, menschen- en wereld-kennis-volle, waardeeringen van het waarnemingsvermogen van schrijvers te recht komen om die in axiomale, maxime-achtige sierlijk-saâm-gekorte algemeene uitspraken neer te zetten; deze observatie van den schrijver vin ik dan ook alleen zoo waarde-vol als onzichtbaar blijvende brandstof in het kunst-geheel. Dit zijn de twee uitmuntende (en nieuwe) groote psychologische observaties in het verhaal: de hevigheid van den hartstocht voor een tooneel-vrouw in een kuischen, èn die van het geval, waarmede de betrekking tusschen die twee eindigt: als hij haar bijna geworgd heeft in jaloesie en zij denkt dat hij het gedaan heeft omdat hij haar meester wil zijn en zij, als 't blijkt dat-i 't alleen gedaan heeft, omdat-i zich-zelf niet meester was en er zelf meer dan zij van is geschrokken, in bitteren spijt hem haar deur laat uitgooyen. Dit zijn twee psychologische observaties van den eersten rang en nu wil ik den schrijver zoo erg prijzen, omdat hij die schitterende waarnemingen uit liefde voor zijn kunst heeft ondergehouden, in den egaal-artistieken stijl van 't verhaal en, in versmading van daardoor zoo makkelijk te verwerven komplimentjes, ze niet heeft doen uitsteken, ze niet met aanwijzingen heeft om- | |
[pagina 202]
| |
geven, zoodat alle onnoozele waardeerders ze dadelijk moesten zien.
Wij hebben dus nu al dadelijk het verhaal in zijn groote eenvoudige deelen te pakken: het jonge meisje met haar klein-maar-zoo-innig-en-zoo-eenvoudig-zelfopofferens-gezinde stille liefde, en den jongen-man met zijn ontzettende passie. Verschrikkelijk goed al weêr, - hetzelfde sentiment gevend als het ‘o Klein’ in Van Looys ‘De dood van mijn poes’ (bij den lezer net zoo'n gevoel verwekkend, bedoel ik) - is de schuchtere en sprakeloze, in een teedere, bijna boven-natuurlijk sobere bescheidenheid gedaan wordende liefdes-verklaring van het meisje. Die is: dat zij komt van de Bloem-markt en aan de moeder van den jongen man, een gebrekkige oude vrouw, bloemen brengt. Dat is alles: zij komt bloemen brengen en zoo vriendschap maken met haar bovenburen. Maar het leven van den jongen-man holt den anderen kant uit, het holt in den hoogwoedenden, zwart-lichtenden nacht van den hartstocht. Zeer superieur-precies, met een nooit falende heldere, zorgelijk-en-kort-acheveerende kunst-wetenschap, is nu verder alles gedaan: een matige en rijke stijl, waarvan alle deelen samenpassen, ingelegd met een fraaye veelheid van koene, klare, klank-verkleuringen, nergens een verzuim, nergens een te-lang-heid. Het is een historie van maar eenige weken. De jaloerschheid in den kuischen bezetene, de jaloerschheid over de tooneel-prostitutie van elken avond der met al de bloedwarmte van het heele lichaam meer dan het leven begeerde vrouw, de jaloerschheid jegens de koele courtisane maakt dat het al gauw tot de groote wending komt. Ik ken geen boek waarin zoo precies het wezen van ‘een passie’ is betrapt en gegrepen en gegeven. Dat | |
[pagina 203]
| |
is geen verliefdheid, dat is geen eigenlijke wellust, dat is geen liefde ook, dat is een passie: een dronkenschap van ziel en zinnen, een waanzin van wellust-liefde, die op-komt met plotsen onweer-spoed en lichaam en ziel in al hun vezelen en sfeeren doorgloeit en neuriet als kokend theewater een dwaas liedje in het hoofd, nacht en dag door, dat maar niet zwijgen kàn en huilt in het hart, huilt en wordt als een dol wanhopig beest gevangen binnen de menschenwanden. En in zijn jaloerschheid vraagt hij haar, heel eerbiedig en lief, terwijl hij zit te vlammen op den onzichtbaren brandstapel zijner krankzinnige passie-verbijstering, vraagt hij haar kinderlijk en zoo ernstig, of zij niet meer naar 't Tooneel wil gaan. Het was zijn aller-liefste wensch, die hij nauwelijks uit dorst spreken. En zij schatert die vraag uit. Het is het moment der botsing van hun twee wezens. En hij ziet niets meer dan rood en stormt op en het eerst wat hij weer merkt is, dat hij haar geworgd heeft en ligt met zijn knie op haar borst. En - om dat hij niet begrijpt, als zij weêr tot bewustzijn komt, hij met alleen zijn kinderlijkheid en zijn passie - hij wordt als een hond haar deur uitgejaagd. Nu gaat het boek in 't zwart tot aan den dood. Die goeye, arme jongen, bewogen als een pop door de kracht die hij niet kent, zien wij maar gaan zoo doods-bleek door de zwarte avonden en nachten. Hij gaat weêr naar haar toe, eens, twee maal, op, tegen haar trap op, hij kán 'et niet laten. Hij is maar de bleeke vleesch-mensch, die niet weet wat daar in hem is. Hij wordt weêr teruggegooid, hij zal zijne verrukking niet meer naderen. Het is afgescheurd, hij is af-gescheurd van waarin zijn leven zich had gekoncentreerd. Nu gaat hij dus dood. Dat kan niet anders, nu gaat hij loopen naar den dood. Goed, goed, en zoo zeer mooi-nieuw zijn de gangen | |
[pagina 204]
| |
naar den zelf-moord van den jongen man. Ook dat is door den schrijver zoo uitmuntend doorleefd en in het schrift neêrgeleefd. Ik heb nog nooit een zoo wáre zelf-moord-geschiedenis gelezen. De verbeelding is zoo sterk juist en reëel, dat het is als een geleiding, eene introduktie tot zelf-moord, die het leven zelf aan den lezer zou geven, zoo door-en-door precies is het. De lezer denkt: juist, als ik mijn gedachten zóo laat gaan, dan zal ik het ook kunnen. Deze stijl heeft een merkwaardig vermogen op den lezer. Ook al de aarzelingen, het telkens mislukken en weêr op een andere manier op nieuw beginnen van den moord, dat die moord niet iets plotselings is maar het half waanzinnig spelend, half bedaard gewild, eigenlijk toevallig resultaat, gebeurend na een dagen-lang er-om-heen-dolen, dat die moord eigenlijk al een halve week begint voor dat het tijdstip der uiterlijke gebeurtenis er is, dat vin ik allemaal zoo uitstekend goed. Nu ligt hij daar op zijn bed, de karkas van beenderen en vleesch, met het geel-goore gezicht, de glazige oogen, het zwarte gat in het hoofd, waaruit het donkere bloed, als de wijn van het dronkene leven uit zijn flesch-hals, vloeit, dik vloeit. Wat is er gebeurd? Niets: Een vrouw van daarbuiten, van het levens-theater, is door die oogen onder dat voorhoofd gezien, gaslicht en verf hebben er veel van gedaan, het had een droom moeten zijn, maar hij heeft den droom in zijn leven gelaten, en die gewone mensch, die zoo gewoon-goed-bedaard-gelukkig had kunnen zijn, nu ligt hij daar dood, gewoon dood, in de grauwe onbizondere kamers van het glazige, holle huis, nu gaat alles weêr zijn gewonen gang, maar zijn moeder en het leelijke meisje, die twee onbeduidende wezens, hebben er een verschrikkelijk ongeluk door gekregen. Dit boek heeft mij een groot genoegen-genot ge- | |
[pagina 205]
| |
geven, een dag van aangename beroering-volle aandachtspanning van mijn hoofd er op neer, waarvoor ik den schrijver bedank. Het is een goed geheel. Men moet het vooral in-éens lezen.
Hier-bij mijn aanteekeningen van fouten. Ofschoon de algemeene samenstelling en stijl voortreffelijk is, is de taal nu en dan, voor-al in de niet beschrijf-, maar meer verhaal-deelen, wat foutief. B.v.: blz. 20, regel 2: een door een ziekte aan haar stoel gebonden vrouw (als of het koorden waren); blz. 35, een oude vrouw spreekt: ‘-‘Dàt is d'r man, officier van gezondheid en - een ander portretblad opslaande - da's me dochter weer met me twee kleinkinderen, die ik - dit wordt met een hoestend zuchten gezegd - nog nooit heb gezien’... (dit is wat theatraal, een goede aanwijzing in een tooneelspellibretto misschien, maar hier mis-plaatst en ten onrechte lachwekkend); blz. 39,: indrukken, die een verliefd meisje krijgt, als zij voor 't eerst in een kamer komt, waar de door haar geliefde huist: ‘... haar zien glijdt daarbij over alle dingen in de kamer.... En het is haar of zij er de sporen van zijn kijken op terug vindt: Kleine zonnige plekken, die dadelijk zijn gaan stralen toen hij er naar keek’. Dit is een goede fantasie, maar hier te direkt gezegd en daarom onjuist; blz. 47: de eerste regels, zoo als dikwijls de mededeelingen ons meer algemeene of onverschillige dingen zeggen, te gemeenzaam, te veel in kranten-taal, regel 4: ‘hoewel Cornelis hekel aan de politiek heeft, schaart deze zich... aan de andere zijde’ (konventioneele beeldspraak); blz. 48: over de mindere leden van Kiesvereenigingen: ‘...dat zij speelgoed zijn in de handen van enkele eerzuchtigen’ (zelfde aanmerking); blz. 51. ‘En waarom Verbruggen overlegt op welke wijze zij Cornelis het gemakkelijkst kan overhalen zijn hart in het hare te ontlasten’ (doet te veel denken aan | |
[pagina 206]
| |
het tonnen-stelsel); blz. 56: ‘Want van den eersten avond, dat, op het tooneel van het Eden-theater, hij haar gezien heeft: gevierd en toegejuicht door eene geestdriftige menigte, die zij doorgloeit met den uit-haar-vliedenden stroom van haar machlig-opbruisend talent, begreep hij dat dit de vrouw was, die hij, in zijn liejde-geluk-visioenen, met omsluierd gezicht eens in een zonnestralend lichaam gezien heeft; dat met haar menschwording zijn ideaal zich verstoffelijkt had en dat zijn leven nu voortaan haar gewijd zou zijn (dit is veel te rhetoriesch, een krantenschrijver weer of een ouderwetsch novellist, die opgewonden komt vertellen hoe dat zaakje in zijn werk is gegaan, en het had moeten zijn: òf een direkte hevige ziening en beschrijving door den auteur, of in gemeenzame alle-daagsche woorden eene mijmering van den jongen-man uit den roman); blz. 61: indirekt-verhalend gedeelte, slechte taal, versleten uitdrukkingen van oude beeldspraak: het bloesem-dragen van het goede, het lootschietende onkruid uit-te-roeien (uit een ziel), enz., (Toen de opvoeding van den jongen man voltooid was), ‘kwam.... de Maatschappij.... om hem.... op te eischen, en: ‘hij wist dat... de Maatschappij hem rein van gemoed ontving’, dit is paedagogische-verhandelingentaal; blz. 62, 63, 64, 65 en 66, worden, door den schrijver ernstig bedoeld, bepaald lachwekkend als deftige beleefdheden die hij aan zijn romanfiguur debiteert. B.v.: ‘Na met de gunstigste gevolgen voor de ontwikkeling zijner kennis de hoogere burgerschool bezocht te hebben’, wat is dát nu! het lijkt wel een makelaar, die een aanbevelingsbrief voor zijn bediende schrijft. Het wordt bijna nog erger in de volgende zinnen: ‘Hij had veel gelezen en veel nagedacht; zich eene pantheïstische wereldbeschouwing gevormd, waarin hij de deugd als de ware godheid vereerde en haar lief had om haar zelfs wil. Hij droeg zich-zelf hoog in de borst en vroeg zich, voor levensvragen geplaatst, telkens aj voelk antwoord zijner waardig | |
[pagina 207]
| |
was’. Dit is gewoon belachelijk. Hier klopt de schrijver als een dominee zijn romanfiguur bemoedigend op den schouder. Zoo zou de kantoorbediende zich zelf in een brief hebben beschreven, met een zeer gewoon deftige ijdelheid. Maar zulk een deftige en bespottelijkgewichtige ernst kan niet zoo-maar in den roman-text. Met dat ‘zich zelf hoog in de borst dragen’ wordt vermoedelijk een fotografie-kaartje van hem zelf bedoeld, dat hij in zijn vest-zak droeg. - ‘In de uiterlijke koelheid van zijn temperament geleek hij een dier granieten kolommen, die het gewicht van een huis kunnen dragen, maar springen door het gloeien van eenen brand en dan door haar worden verpletterd. Wanneer menrouw Verbrugge daaraan gedacht had, zou zij minder gerust zijn geweest.’ Onverschoonbaar lachwekkend: indiende moeder bedacht had, dat haar zoon op een granieten kolom geleek, zou zij minder gerust zijn geweest. Dat geloof ik wèl, niet alleen zou zij ongerust zijn geweest, maar zij zoû dagelijks zich half doodgeschrokken hebben als hij binnenkwam. De moeder meende ook, ‘dat een meisje, ongevoelig voor zijne liefde, Cornelis ook niet waard was en bepaald niet wist wat zij deed’; dit, blijkens de omgeving zonder de lichte ironie die er bij mogelijk is, is tegen de bedoeling, belachelijk van overdrijving; blz. 68: (Als de jonge-man voor 't eerst de aktrice mag bezoeken en aan haar deur staat:) ‘Het schijnt hem op dat oogenblik toe, dat hij niet meer leeft, dat zijn bloed verstijfd is, zijne ademhaling stilstaat, zijn hart niet meer klopt.’ Dit is, dunkt mij, een niet precize waarneming, maar een indirekte en te-sterke, dus onjuiste, aanduiding; blz. 72: ‘In 't kort: een salon zooals een vrouw van smaak dat met eenen gezonden zin voor levendige kleuren in haar zenuwachtig-en-zinneljk-weelderige leven kan opvullen met enkel snuisterijen, die in hare lijnen, kleuren en krullen samenvloeien tot een onrustig. en toch be- | |
[pagina 208]
| |
hagelijk geheel.’ Dit is rhetorische, oppervlakkig-algemeene lief-aardig-causerie-achtige feuilleton-praatjes-makerij. De volzin wordt door de ‘zenuwachtig-en-zinnelijk-weelderige buien’ niet gered. Een ‘vrouw van smaak’, wat een gezegde. Het is buitendien onjuist, Hollandsche aktrices, met overigens zeer-juist-geziene, moeders als deze, zijn vrouwen natuurlijk zonder zin of begrip voor kamer-voorkomen. Was deze hier eene uitzondering, dan moest dat opzettelijk vermeld worden; blz. 73, reg. 10: ‘eene lichtende Verschijning’, niet direkt genoeg, valsch, middelijke vergelijking, fantasie in plaats van observatie of impressie, en hier kon alleen een van deze twee laatsten; blz. 82: ‘Ik weet niet (zegt de jonge man) of ik nu moed heb of niet, maar ik weet wèl, dat ik je zinneloos liefheb en dat ik 'n brandende begeerte gevoel om je te bezitten’, dit gaat zoo niet, dit is een would-beartistiek-stout-moedig stukje tooneel-dialoog, zoo gekonstrueerd wordt in zulke momenten niet gesproken en dat ‘bezitten’ wordt nooit zoo gezegd; het volgende, blz. 83, is geheel verkeerd en zelfs zeer storend door zijn belachlijkheid: ‘nooit, nog nooit heeft 'n vrouw mij bizonder aangetrokken, zóó aangetrokken als jij mij. Ik heb me-zelf zoeten te bedwingen en zie nu in, dat ik mij te kort heb gedaan, maar ik ben er blij om, want nu kan ik jou de volheid van me liefde geven, die nog door geen ander ontwijd is’, dit is bespottelijk van letterkundige, toespraakachtige nette en volledige geformuleerdheid; blz. 110-111: ‘Hij bewondert in eene hem overheerschende verrukking de sierlijke lijnronding van haar lichaam, dat zijn oog door de plooien van haar kleed heen naakt ziet’, - niet geleefd, deze aanduiding, ómschreven, niet het gebeurende-zélf geschreven; blz. 146: ‘niet: liefhebben en vergeten, maar liefhebben en leven of, indien 't dan het noodlot is van de liefde, dat zij na het genot sterft, liefhebben en sterven’, - eenige keer en geeft de auteur, zoo verkeerd, een kompendium-formule van | |
[pagina 209]
| |
wat er in zijn figuur omgaat, dit disharmonïeert; ook blz. 147: ‘Het (geluk van den jongen man) verhief zich hoog en hooger en zou, daarvan had hij zekerheid, blijven stijgen tot de hoogte waarop het menschelijk geluk eindigt en het goddelijk geluk begint, àls er eene afscheiding is tusschen menschelijk en goddelijk geluk: laag-lyrische-wereldbeschouwing-achtig-wijsgeerig mis-schrift; blz. 163: ‘Hij neemt hare handen in de zijne en drukt er eenige kussen op, waarin hij de volle kracht zijner passie neêrlegt’, dit is onduidelijk, hoe doet hij dat?; blz. 168: ‘hij ziet haar zoo betooverend’: het woord tooveren is alleen in de dadelijke beteekenis te gebruiken; blz. 188: dit zeer moeilijke stuk (de zins-verbijstering bij het worgen) is wat mat, als door half matglas gezien; blz. 194: ‘Hij heeft haar durven aangrijpen, niet uit een zelfbewust gevoel van kracht om haar te beheerschen, maar om dat-ie redeloos handelde als 'n dier, om dat-ie zichzelf niet beheerschen kon: zwakker dan ooit toen zij dacht dat-ie sterk was; kleiner dan ooit toen ze dacht dat-ie groot was; laffer dan ooit, toen ze 'm moedig waande; meer haar slaaf dan ooit, toen ze dacht in hem haar gebieder gevonden te hebben!’ Dit is weêr: niet, in de brokkelige gewaarwordingentaal der hooge halve-onbewustheid, het gevoel der gebeurtenis, maar dit is: zich den toestand koud-heelemaal bewust gemaakt, beredeneerd en dan in leelijk-sierlijke formuleering en oude beeldspraak zoo-wat opgewarmd; blz. 196 wordt geschreven van een ‘levend monument’, dat nog ‘hoog boven’ iemant ‘staat’, ‘hoewel hij 't vernield heeft’: dat kan niet, het staat er nog of 't is vernield, een van tweën; de scène met den hoed, op de zelfde blz., raakt, wat niet moet, den grens van het komieke; blz. 197 voelt iemant (die leven blijft) dat zijn hart doodbloedt, dat gaat zoo-maar niet; blz. 228: ‘mevrouw Verbruggen voelt zich verteren van ongerustheid’, expressie, die niet dadelijk-duidelijk genoeg is; | |
[pagina 210]
| |
blz. 252; ‘Haar huis-bleek gezicht is met een krieuweling van diepe rimpels doorgroefd, waaruit de droefheid, de angst, de schrik spreken’; op blz. 253 is het onwaarschijnlijk dat de moeder zoo gauw aan zelfmoordplannen zal denken; blz. 283 gaat de jonge-man met een gewone publieke-vrouw meê. ‘Hij wil zoo van zich-zelf walgen, dat 't onmogelijk is langer te leven en daarom gaat hij met die vrouw meê’. Dit is te buiten-sporig. Groote fouten zijn er niet in het boek. De meeste kleine fouten zijn van taal. In 't algemeen moet de schrijver zijn taal nog wat beter verzorgen. |
|