Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
[pagina 163]
| |
Over Multatuli.Ik poper al zoo lang om te doen wat ik nu ga beginnen: Multatuli te zeggen zoo als ik hem weet. Als er éen Hollander van vóor mijn geslacht is, dien ik voel te beminnen, dan is hij 'et. Toch heb ik hem pas laat gelezen, en ik heb nooit die soort vereering voor hem gehad, die de jeugdige letterenbeoefenaar, zoo tegen zijn achttiende, negentiende levensjaar, in den tijd dat de groote ideën en passiën ontstaan, in zich voelt komen voor den schrijver, die hem zijn eerste mannentranen doet huilen en die hem voor het eerst van iets geschrevens doet denken: dat is gróót, o, kon ik ook eens zoo zijn. * * * Ik heb mijn bizondere bezigheid gemaakt van de schrijfkunst of literatuur. Daar was ik mee aan den gang, toen ieder-een me zeî, dat ik den Max Havelaar moest lezen. Ik las den Max Havelaar, maar daar ik druk in verkeer was met grootere schrijvers dan Multatuli, vond ik het boek vervelend en ouwerwetsch, de geschiedenis van Saïdja banaal sentimenteel, en besloot toen de rest van Multatuli maar verder niet te lezen, meenend dat ik daarover wel niet veel anders zoû kunnen denken dan ik over Max Havelaar dacht. Toen ik gevoelde een mij bevredigende kennis en | |
[pagina 164]
| |
waardeering van de wereldliteratuur in mij te hebben, toen ik wist wat ik van mij zelf woû en mijn vaste gevoelens over taal, stijl en kunst bezat, toen dacht ik dikwijls zoo in mijn eigen: verduiveld, laat ik oppassen, dat ik mijn stijl niet verschrijf, door onwillekeurig zachtjes-aan mijn Hollandsch en dat van mijn vrienden voor het éenige Hollandsch te gaan houden, laat ik mijn stijl niet stremmen tot een monotone herhaling van zelfde volzinnensoorten, hem niet verpappen tot een beperkte hoeveelheid zich telkens afwisselende woordenreeksen, laat ik, ja, laat ik in godsnaam wat Hollandsch lezen, van de beste vroegere auteurs, want zoo'n oefening is uitmuntend, men heeft voortdurend joelend en woelend taalleven in zich, men verrijkt zijn taal onophoudelijk en behoudt zijn stijl lenig en mul, zonder bevrorenheid of stolting. Nu heb ik de nare eigenschap, dat ik maar verschrikkelijk weinig lezen kán; ten zij dat ik ze wíl lezen om er een kritiek over te schrijven of om dat ik de kennis van hun werk noodig heb, om een voorstelling van de literatuur van vroeger in mij te kompleteeren, kán ik het werk van mindere-rang-auteurs bijna on-mogelijk lezen. Daar is een tijd, dat ieder-een, die later zijn leven zal doorbrengen met het maken van kunst, massaas allerhande schrijvers door mekaâr leest, om zich zoo doende een zekere eruditie te verschaffen, welke eruditie bij het schrijven over literatuur en bij het schrijven van eigen literatuur onontbeerlijk is. Natuurlijk; ik heb ook dien tijd gehadGa naar voetnoot1). Voor leeraren en zoogenaamde letterkundigen blijft die tíjd hun leven lang duren. | |
[pagina 165]
| |
Voor kunstenaars is die tijd zoo veel als een voorbereiding voor het eigenlijke leven en zij zijn blij als zij er door héen zijn en 'et gedaan is, zoo als een kalm en ordentelijk advokaat bij zijn vestiging blij is, dat het studeeren en sjouwen nu uit is en hij zich aan zijn beroep kan wijden. Ik wil maar zeggen, dat ik dien tijd ook heb gehad, maar dat ik, nu, alleen nog maar auteurs van zeer hoogen rang kan lezen of herlezen. Daar ik nu, om mijn stijl te onderhouden, de noodzakelijkheid heb ingezien om van tijd tot tijd nog eens wat Hollandsch te lezen, werd die zaak moeilijk, want naar mijn wel onbescheiden maar toch zeer ter goeder trouw bedoelde meening (een meening, die Busken Huet lang vóor mij gehad en uitgeschreven heeft) bezit Holland geen auteurs van den eersten rang. Ik ben met deze zelfde meening acht jaar geleden al voor den dag gekomen, haar toen krasser en verwaander formuleerende door te zeggen, dat de Hollandsche literatuur nauwelijks bezig is geboren te worden. Ik geloof dat nóg, juist als toen. Het komt er maar op aan wat men door literatuur verstaat, en ik gebruikte toen dat woord in zijn engste beteekenis. Wanneer een volk gedurende eenige eeuwen een hoeveelheid dicht- en prozastukken voortbrengt, en men wil dit dan de literatuur van dat volk noemen, goed, dan heeft Holland zeker zijn literatuur. Maar als ik zeg, dat 't er geen heeft, dan gebruik ik het woord literatuur in de beteekenis van het werk van schrijvers, die een nieuw kunstbegrip aanbrachten, die een nieuwe visie van het leven hadden, schrijvers in wien het gedachteleven of de kunst-idee van een geslacht, van een tijd zich het sterkst accentueerde, sterker dan bij andere natiën. Zelfs al reken ik tot de auteurs van den eersten rang schrijvers als b.v. Molière, ofschoon bij dien schrijver niet het zuivere groot-komische te vinden is, wat Boccaccio, Rabelais, Swift en Shakespeare tot eersten- | |
[pagina 166]
| |
rang-auteurs maakt, dan nog is in de Nederlandsche literatuur geen eerste-rang-auteur te vinden. Tot het beste, wat ik nu gebruiken kon, dacht mij Brederô, Hooft gedeeltelijk, verder Wolff en Deken, Kneppelhout en Multatuli te behooren. Zoo ben ik Multatuli gaan lezen. Hij heeft me dikwijls kriegel gemaakt, want dat soort zoo in 't minst niet bon-homme, zoo zuur-burgerlijk sarkasme is tegen mijn aard, tegen mijn gezond gestel, het is net of 't voortkomt uit een duffe binnenkamer, van iemant die nooit in de zon loopt, van een genialen winkelbediende, van een wijsgeerigen kantoorklerk, het is de toon van iemant, die nu het verschrikkelijkste van wat er op de wereld gebeuren kan vindt, dat híj honger lijdt; en ik houd meer van iemant, die zwaar haat, die innig bemint; ik houd ook wel van ironie, ook wel van sarkasme, maar niet van dat eeuwigdurende sarkasme, van dat sarkasme, dat zich zelf van den ochtend tot den avond zoo sarkastiesch mogelijk tegengrijnst; ik houd er niet van, ik houd meer van iemant, die als hij honger lijdt met een mooye jas op straat gaat wandelen en zich dan verkneukelt van de pret van-binnen, omdat de menschen die hem tegen-komen zich zoo miserabel vergissen als ze hem voor een wel-gestelden meneer houden; of die, als die jas verkocht is, zich vermaakt met in zijn bed te blijven liggen en figuurtjes op zijn hemd te teekenen; of die, als het hemd en het bed beleend zijn, spier-nakend de horlepiep danst over zijn leege vloer; of die, als zijn huisbaas hem zóo op straat heeft gezet, in de gracht springt, met een lach onder water voor de suffe wereld, die hem niet heeft begrepen; of die in het Vondelpark gaat liggen sterven, heerlijk het menschen-vergaan op zich zelf bestudeerend. Het burgerlijk element in Multatulies eigenlijk onartistieke natuur blijkt ook hier uit, dat hij duelleerde; | |
[pagina 167]
| |
groote artiesten duëlleeren niet; het eer-gevoel is een der hoogste elementen van maatschappelijke beschaving, groote artiesten lappen dat aan hun laars, zij zijn uit de maatschappij getreden om de hoogste graad van menschelijkheid, het god-beestelijke, te hebben, zij hebben met de maatschappij niets van doen, schiet een maatschappelijk mensch hen dood, dan zijn ze onverschillig en spuwen voor 't laatst op het onmogelijke leven. Hij heeft me dus dikwijls kriegel gemaakt, maar hij heeft me vooral dikwijls verveeld. Al die oude filosofische, ekonomische, politische, humanitaire, religieuse ideën, die al lang door buitenlanders tot groote geheelen en stelsels waren gemaakt, lieve God, dat was misschien heel bizonder en aardig voor Nederland in 1860, maar voor een mensch van 1880 niet meer te lezen, neen, waarachtig niet; en behalve al dat paradoxale geleuter over God of geen God, over kunst of geen kunst, die liefde voor de paradox om de paradox, dat telkens als zoo iets vreeselijks gewichtigs vertellen, dat meneer niet aan God gelooft, dit als gewichtige nieuwe waarheden voordragen van allerlei oude begrippen uit Duitschers, Franschen en Engelschen samengehaald, en dan vooral dat voortdurend zaniken over zijn bizonder levensgeval, daar in Indië, en dat herdrukken, om ze voor het nageslacht te bewaren, van allerlei polemieken met kranten en met andere onmogelijk kleine schrijvertjes! Nee hoor, hij heeft me erg vaak verveeld. Die heele zaak van Indië en van den verdrukten Javaan, ja, nee, luister nou, dit is uitstekend, ik zeg, dat ik dat uitstekend vind. Maar als een zoon zijn vader uit een brand red, dat vind ik ook iets uitstekends, en Bismarck, die de duitsche eenheid stichtte en kloosterlingen op den St. Bernard, die verkleumde reizigers verzorgen, zijn ook uitstekende menschen. Zoo is het ook iets uitstekends van Multatuli, dat hij zoo zichzelf, zijn eigen levens- | |
[pagina 168]
| |
genot opofferde om partij te trekken voor den Javaan, om tegelijk den Javaan wat op en voort te helpen èn, zooals hij dat dikwijls in den breede verklaart, de kolonie voor het vaderland te behouden, die, juist door het orlmenschelijk behandelen van den Javaan, groot gevaar liep voor Nederland verloren te gaan. Multatuli had een groot rechtvaardigheidsgevoel, zijn ergernis was opgewekt door wat hij ondervonden en gezien had, en heel mooi, heel bewonderenswaardig, als een martelaar der menschenliefde, versmeet hij zijn toekomst, zijn geluk, gaf hij alles, wat een man en vader genieten kan, prijs, om zijn heilige zaak te dienen. Dat is een aandoenlijke zaak, misschien eenig in de geschiedenis van Nederland, en Multatuli mag gelijk gesteld worden met De Ruyter en de De Witten. Maar ik, die mij gegeven heb aan de Kunst en aan de Gedachte, ik wil en zal het schrijven, dat de Kunst en de Gedachte niets met dezen mensch hebben van doen, dat hij de grootste Nederlandsche mensch was van zijn tijd, maar vergaan zal in een latere eeuw omdat hij tot de Kunst en de Gedachte niet is kunnen stijgen. Hij heeft me dus niet zelden kriegel gemaakt en verveeld; maar het derde, dat hij me gelapt heeft, dat is dat hij mij veel van hem heeft doen houden. Als ik een franschman was of een engelschman, die hollandsch kon lezen, dan zoû ik niet van Multatuli houden, om dat al mijn liefde voor individuën dan weg zoû gaan aan grooten alleen, aan Luther, Spinoza en Goethe, aan Shakespeare en Rembrand en Zola, aan Dante, Milton en Shelley, aan Pascal, Stendhal en Baudelaire. Want zulke zijn groot boven Multatuli, en als ik de grooten omvatte in mijn liefde, wat gingen mij dan de minder groote nog aan. Maar dat ben ik niet, ik ben een hollander. Holland is nu eenmaal mijn land en om dat 't mijn land is, heb ik 't lief meer dan andere landen, de hollandsche taal is mijn taal, al | |
[pagina 169]
| |
mijn vreugden en smarten heb ik in Holland gehad, de hollandsche huizen, de hollandsche luchten en velden, de hollandsche menschen en kleuren, die leven in mijn geheugen als het groote materiaal van mijn kunst. En daarom houd ik van Multatuli, als mensch in Holland, als opstandeling, als schrijver van een brutaalmooye taal, mooi en levend tegen al de afschuwelijke zanik-schrijvers in; door zelflevende taal te schrijven, heeft hij voorbereid, dat levende taalkunst mogelijk is in Holland. * * * Een heerlijke gebeurtenis werkelijk in dat Holland van 1850-75, die komst, die groote komst van Multatuli, die uit het heete Oosten, uit het land van zwaar hemelblauw en zwaar woudengroen, een hevigen hartstocht bracht in het koude Noorden, en dien daar, als een regen van kokend water, uitgoot over de hoofden zijner drooge landgenoten. O, ik zie hem zoo goed, ik breng hem mij zoo zeker te binnen, ik zie hem zoo machtig te beminnen, dien Multatuli in zijn ellendig vaderland; ik zie hem zoo gebeuren, dien man, die bloeyend oprecht wou zijn en natuurlijk in dat land van dorre menschengroei, die man, wiens ziel dacht te leven in een mooi kleed van verstandigheid, rechtvaardigheid en liefde en die vergat dat hij zich opsloot in Nederland. Heel Nederland was een stille boerenwoning, waar langs de open luiken het bleeke zonnetje der kalme banaalheid binnenscheen; menschen waren er niet in, er was niets overgebleven dan de wezenloze menschenvormen van hemden, borstrokken en onderbroeken, die op het grasveld lagen te bleeken. Multatuli zette op, en een dán schroeyend warme, dán snijdend koude wind ging over de boerenwoning en het bleekveld. Een paar luiken sloegen knersend heen en weêr, als | |
[pagina 170]
| |
wilden zij iets zeggen, enkele hemden en borstrokken woeyen half in de hoogte en bolden uit, als kwam er weêr een levend wezen in. Maar toen de wind was voorbijgegaan, bleven de luiken weêr beweegloos en hingen alleen een beetje scheef in hun schrenieren, en de nederlandsche menschen waren, als voorheen, niets dan platte hemden, borstrokken en onderbroeken. * * * Ik zeg dus, dat ik Multatuli op zichzelf niet een eerste in rang in de menschheid acht, omdat hij niets groots voor de Kunst en de Gedachte heeft gedaan. Ik heb op mij genomen, des noods tegen ieder-een in, voor de eenige souvereiniteit, voor het despotisme over al het bestaande van de Kunst en de Gedachte te vechten, en voor al het andere voortdurend een zekere min-achting te toonen. Ik kan mij, dunkt mij, bij de zoo-genaamde Multatulisten, voor zoo ver zij notitie nemen van wat ik schrijf, niet impopulairder maken dan door te zeggen, dat Multatuli geen eerste in rang is. Maar dit wil ik juist. Ik zou graag hebben, dat die menschen een hekel aan mij hadden, omdat ik ook zoo'n erge hekel aan hen heb. Niet de bewonderaars van Beets, ten Kate, enz. staan tegenover de Kunst, want dit zijn eigelijk heel lieve menschen en ze tellen in het gehéel niet meê, maar de dweepers met Multatuli, de ‘moderne’, ‘geavanceerde’ menschen, de menschen van pantheisme, atheïsme, ‘gezond verstand’ en ‘menschenliefde (humaniteit)’ dat zijn de menschen, die tegenover de kunst staan. Ik beweer dat in het kristendom veel meer poëzie en kunst is, dan in de moderne theologie, en in het multatulianisme. En ik prefereer ver Dr. Kuyper, den donkere, boven Dr. Hügenholtz, met zijn ròze beminnelijkheid of Dr. dieen-die met zijn groene flinkheid. | |
[pagina 171]
| |
Nooit is, geloof ik, prettiger duidelijk geworden, hoe onzichtbaar klein Holland is en hoe groot Multatuli in dat Holland, dan door de menschen, die Multatuli naderden gedurende zijn leven, en door het volgende geslacht, dat der Multatulisten, in Multatulies laatste periode en na zijn dood. Gedurende Multatulies schrijversleven werd hij veracht door de publieke opinie, sommigen vergaven hem zijn brutaliteit en werden vriendschappelijk omdat zij meenden, dat hij een goede zaak vóorstond, en niemant vereerde hem als mooyen mensch vol goede taal, eenig in Holland. Maar in zijn laatste periode en na zijn dood werd het geval uiterst ergeren belachlijker. Toen toch daagden de Multatulisten op, allerlei jongelieden van ‘ontwikkeling’ en met even goede als degelijke harten, die ... als zoodanig natuurlijk uitmuntende menschen waren en als zoons, echtgenoten, broeders, neven, vrienden en vaders aangenamer exemplaren in het maatschappelijk verkeer dan jongelieden zonder ontwikkeling en van slechte en ondegelijke harten voorzien, maar die, o wee, nu gingen denken: juist, als je maar in spreektaal schrijft, dan schrijf je goed, en als je maar zegt van menschenliefde en gezond verstand en zoo'n beetje sarkastiesch lacht om wat je niet dadelijk begrijpt, nou, dan ben-je Jn ferme schrijver uit de school van Multatuli. Het intens burgerlijke van Multatulies sarkasme, als tegenovergesteld aan het artistieke, blijkt wel ten zeerste o.a. hieruit, dat er aanstonds een heele hoop schrijvers is gekomen, die allemaal dat sarkasme, met dat ‘gevoelvolle’ tegelijk, hebben overgenomen, welk sarkasme en welk gevoelvolle, het sarkasme in kritiekartikelen en causeriën, het gevoelvolle in gedichten, novellen en tooneelstukken, nu volstrekt on verdragelijk werd, het sarkasme neetoorig vervelend, het gevoelvolle van een onnoemelijk duffe banaalheid om de zeer begrijpelijke reden, dat wat mooi kon worden in Multatuli, gekleurd | |
[pagina 172]
| |
als het werd door den forschen hartstocht, die in hem was, natuurlijk abjekt werd toen kleine wezens zonder hartstocht dat gingen herhalen.Ga naar voetnoot1) Multatuli is een mooi, heerlijk mensch geweest, maar hij moet alleen blijven, zonder omgeving. |
|