Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
A. Aletrino.Zuster Bertha, door A. Aletrino.Sedert het verschijnen der eerste Nieuwe-Gids-aflevering, is de geheele Nederlandsche Literatuur veranderd. En het is nu eenvoudig een onontkenbaar feit, dat er geen enkel eenigszins degelijk boek meer komt, verzen of proza, waarin de invloed der theorieën en praktijk van het tijdschrift en zijn medewerkers niet te merken zou zijn. En nu niet, omdat ik alleen degelijk zou noemen wat in den Nieuwe-Gids-geest is, maar geen enkel boek, dat de vijanden degelijk kunnen vinden. Het eene oude tijdschrift (‘De Spectator’) kan slechts mokken, het andere (‘De Gids’) publiceert als zijn beste dingen prozawerken in een trant, dien het een paar jaar geleden nog afkeurde, en zijn periodieke letterkundige kritiek bestaat hoofdzakelijk uit aankondigingen van in den Nieuwe-Gids-geest geschreven werken. Noch het Haagsche, noch het Amsterdamsche tijdschrift kunnen tegenover de literatuur welke zij afkeuren, eenigszins belangrijke werken noemen, die, in hun schatting dan, daarmede zouden wedijveren. Nauwelijks was ‘Noodlot’ er, of ‘Zuster Bertha’ kwam, de derde roman van den heer Couperus zal dezen winter in den ‘Gids’ komen en de heer Netscher heeft ook een roman aangekondigd, voor al gauw. | |
[pagina 176]
| |
Eerst nu toch voor de aardigheid eens iets over het wederzijds mekaar prijzen van menschen, die in het zelfde tijdschrift schrijven. Hoe is dat? Men is vrienden en nu, nu bewondert en prijst men eikaars werk. Juist, maar zoo is het niet. Het is (de, overigens heel gewone, gedachte is niet van mij, maar ik heb haar ergens gelezen): men bewondert eikaars werk (of ideeën of dispositie) en wordt daardoor vrienden. De bewondering is niet gebazeerd op de vriendschap, maar de vriendschap is gebazeerd op de bewondering. Die zaak is heel zuiver. Het komt door de Nederlandsche omstandigheden, dat Aletrino een der beste Nederlandsche schrijvers is en dat hij ook in het zelfde tijdschrift heeft geschreven waâr alléén ik hem in mijn beste taal mijn oprechtsten lof kan zeggen. Ik ken dezen schrijver, - vriendelijke lezer, laat mij u rekenschap geven - persoonlijk trouwens nauwelijks; maar ik verzoek mijn vriendschap te mogen aanbieden aan hem, die Zuster Bertha heeft geschreven.
‘En de zon zakte. De weinige wolkjes, die onbewegelijk dreven langs den kleurigen hemel, veranderden tot dichte wollige vlokken, rosegrijs met oranjehelle randen; dichter wasemde de spikkelige schemering op van beneden, de boomen ompoederend tot in de lucht, waar lange gele strepen een warreling van kleuren maakten in het diepe blauw. Langzaam, ongemerkt loste de ronde koepel van de kerk op in het blauw, de boomen en huizen aan de overzij schemerden weg in de dichte, zwartende duisternis, als achter een grijs doorzichtbaar gordijn. Hier en daar begon een lantaarn geel op te spritsen in het zwart. Van het vlot van een schuitjes-verhuurder klonk het neusgeluid van een harmonica weemoedig over het water, telkens overvraagd door het getrokken gegalm der | |
[pagina 177]
| |
schuitje-varende menschen, die onzichtbaar voortgleden. In de blauw-groene plek die de opkomende maan over het water neêrplaste kabbelden de golven rustig en kalm voort. En er waren avonden, dat Bertha bleef zitten in de duistere stilte van den stijgenden nacht, met het vage verlangen van vroeger terwijl zacht de tranen langs haar wangen gleden.’ (‘Zuster Bertha’, bl. 46). ‘Maar in de duizelende weekheid die langzaam zijn lichaam doortrilde was 't of zijn onmacht om zich te verzetten zwaarder over hem heendrukte en met een plotselinge afscheuring van zijn angstgevoel fluisterde hij zijn verlangen naar haar heen, zijn woorden uitschreiend in een weenende ontspanning. Als had een groote, juichende glans heengehelderd door de duistere schemerstilte van het vrouwenverband, den grauwen nevel opgolvend in klaar-kringende kleursels uitlichtend in den rustigen nacht, zoo schrok ze ineen, duizelend onder de heen-en-weêr schokking van haar denken, een vage ziening voelend van een vloeiing der lijnen om haar heen, de trappen uiteenvallend in een golvende brokkeling, in buigend en zwikkend in lossen stilstand, vaag indonkerend onder den kleinen glans van de gasvlam die ver leek te flikkeren boven haar hoofd met een weeke, omfloersde suizing. Ze was teruggeleund tegen den muur, met een bleeke zwijging starend naar zijn gezicht dat naar haar heen boog, in een verren nevel zijn woorden luisterend, die ze luw voelde zweven om haar hoofd. En in de langzaam duidelijkende terugheldering van haar gedachten, boog ze haar armen om zijn hals, hem zacht neêrtrekkend naar zich toe in een dichte, dringende omhelzing.’ (‘Zuster Bertha’, blz. 166). ‘Langzaam keek ze op naar den dokter die was gaan zitten over haar aan de tafel, doelloos spelend | |
[pagina 178]
| |
met een boek, waarvan hij de bladen ritselend wegschoof onder zijn hand. Een tijdlang wachtte zij of hij haar zou aanzien. Maar hij bleef voorover zitten, breed leunend onder 't licht, starzoekend op de bladzijde voor zich. Ze ging zwijgend terug, achteruitwijkend uit den wijden lichtkrirtg, luisterend naar de matte stilte die ruischend over haar neêrsuisde. Zachtjes ging ze de deur uit, droog starend naar de langzame inkleining van de kamer, gedachteloos stuitend tegen de hooge vlakte die voor haar opduisterde. En lichtloopend sloop ze naar boven langs de hooge trappen die breed sluimerden onder de grijze koelte van den hoogen corridor.’ (‘Zuster Bertha’, blz. 214.)
Deze drie text-deelen lijken mij het meest emotioneel in het boek van Aletrino. Het eerste geeft de emotie dadelijk, in scherpen staat, stekend. Het tweede boldert daar zeer langs heen, zonder echter zich tot een top te punten. Het derde is ook gezwollen van emotie, niet zacht-akuut, maar het grootste van de drie. Het werk van Aletrino is zoo voortreffelijk, zijnde hoog, zuiver en zich gelijk. In den doezelenden weemoed der naderend en scheidend deinende misten, en der zacht stijgende en drijvende wolkingen, onder het vaalgrijze regenen en donkere-diepe wazige zonnelichten, tusschen den matten hoogstand van het klamme stadsgevelen, beweegt met fijne, teedere klaarheid, licht-kleurig doorzichtig metaal, het stemmingen-geneurie heen en weêr, zacht helder, vlottend rein. Ik vind Aletrino door en door een artiest, en denk daarbij vooral aan zijn bekwaamheid, zijn bekwaamheid om volkomen zuiver te zijn. Zijn boek is niet overal even goed, de heer Van | |
[pagina 179]
| |
Deventer, die in de ‘Wetenschappelijke Bladen’ een voortreffelijk uitvoerig opstel over dit werk heeft gegeven, heeft met het juiste bijvoeglijk-naamwoord een klein deel gekenmerkt. Dat kleine deel noemt hij ‘ordinair’. Hij spreekt alleen van den zinbouw, het adjektief is echter op alles in dat, elfde, hoofdstuk toepasselijk. Daar nu zoowel de samenstelling in 't groot - op één zwakte na, die ik straks zal aanduiden - als al het bizondere ver-talen in dit werk, zoo zeer en zeldzaam zuiver is, is het erg jammer, dat de schrijver er dat stuk niet heeft uitgelaten. Ofschoon, naar mijne meening, de beste eigenschappen van Aletrinoos vroeger gepubliceerde kortere novellen in Zuster Bertha nog overtroffen worden, en veel breeder en hooger opschijnen, is in dat elfde hoofdstuk hetzelfde gebrek dat reeds in die novellen te zien was, en sterker; het praten over den dood en de vrees voor den dood. Dat is niet een artistiek genoteerde stemming, daarin is zelfs geen psychologie, maar het is laagblijvend praten, in disharmonie met het schoonkunstig overige. En het verhaal over het gymnasium lijkt mij nog minder goed. De bizonderheid over het negeeren van den oudleeraar is zelfs - ik wil en moet oprecht zijn - komiek. De heer Van Deventer acht dit deel belangrijk, maar zonder literaire bekoring. Heel wel, men wordt echter verzocht niet belangrijk doch literair te wezen.
Dat Aletrino zulk een uitnemend zuiver en doordringend artiest is, merk ik voornamelijk aan het grootklare opleven van wat hij gezien-voeld heeft in mij, zoodra ik aan zijn boek ga denken, de innige beweging der kleurende herinnering, terwijl ik passief blijf. En ik ontwaar, dat de kracht, waarmeê de zieningen in den herdenker weêrkomen, door de nauwkeurige zorgelijkheid veroorzaakt wordt, waarmeê de auteur elk | |
[pagina 180]
| |
woord in zich heeft doen opklinken voor hij het neêrschreef, met het geduld, dat den echten van den onechten schrijver onderscheidt, wachtend tot de opklinking, met haar innige warmte van waarlijkheid, gebeurde. Want bij een schrijfkunst als deze, is dat, ook voor werkelijk goede schrijvers, het gevaar: dat zij, eenmaal in een staat van tamelijke gestemdheid zijnde, en het te zetten woord vóor-gevoelende, geneigd zullen zijn te doen als was het niet nog alleen maar vóor-gevoeld maar heel en al doór-voeld. Biedt zich dan een nieuw zich vormend woord aan, dat doet als hield het, juist door zijn nieuwe samengevoegdheid, de verfijning van het gewone er op lijkende woord in, die de schrijver wilde hebben, - dan wordt de verleiding om het nu maar te aanvaarden heel sterk, en moet het artistiesch diagnose-vermogen, het subtile zich-zelf beluisteren, zelf tintelend fijn gefacetteerd zijn en in een rein bloeyende warme kunstliefde-groei leven, om den schrijver voor de zonde te behoeden. Geen kasuïstiek, warriger zich vertakkend en uitsprietend in illusies en skrupules dan deze. De kunst, de steeds fijnere, steeds diepere kunst is de Deugd van den kunstenaar en de weg tot haar volmaaktheid even smal als de weg tot den Hemel der Deugd. Het geduld, dat ik roemde, de wijze ónder-drukking van vlijt en aktiefheids-zin en drift, de kalme lijdelijkheid, waarmede men, na dat de ziel zoo goed mogelijk gedisponeerd is, afwacht de werking in ons, als van buiten af in ons heen, van de Genade der emotie, - dat geduld is een eigenschap van dezen schrijver. Want, hoewel geen scherpe, hevige noch breed vervoerende, ís er eene zekere emotie in ál het zóo reine zien en in ál het zoo fijne hooren. Met een geheele over-gave heeft de artiest zich opengesteld voor de in-werking van het leven; zonder eenige | |
[pagina 181]
| |
zwarte hakerige strubbeling, waaruit de beweging zijner perceptie zoû blijken, leeft het atmosferiesch lichten en donkeren, als een aan-houdend koncert van kleuring, in hem door; dat lichten en donkeren, met al de bekoorlijkheid der graduaties, wordt zich als door eigen kracht in hem bewust en zegt zich. Als voorbeeld der fijne gehoorigheid van het hoofd van dezen kunstenaar, moet de notitie van het klokkenspel genoemd worden (blz. 95.) Daar brons-bommen zij, daar rikketikken zij, daar klik-klinken zij, daar plotsspring-ranken zij hun goud-koperen liederingetjes in de wazige helderheid, als een plots inraggende fijn-gouden barst-webbe in het teêrblauwe porcelein van den hemel. * * * De eene fout in de kompositie is, naar mijne meening, - van een andere zijde heb ik die zoo even al benaderd - dat het karakter van den dokter, die beschreven wordt, te bizonder is, de lezer gaat belangstellen in dien dokter, die niet is zoo als andere dokters, en die belangstelling is niet alleen eene zielebeweging van een orde zeer inferieur aan de zielebewegingen, die de kunst moet gaande maken en in dit boek dan ook overal elders zeer zeker gaande máákt, maar die belangstelling verstoort zelfs eenigszins het geleidelijk geheel van hooge genietingen, die de lezing van dit kunst-werk geeft; de nadeelige werking dier belangstelling dus is min of meer algemeen. Niet werkt zij nà op de kunst-bladzijden, die volgen, en vermindert daarvan de genietbaarheid, maar zij, de bizonderheid van den dokter, maakt een breuk in het werk, en verbreekt de zuivere eenheid der schoonheids-herinnering na de geheel volbrachte lezing. Een pianist speelt eene symfonie en houdt in 't midden even op, om te zeggen dat hij hoofdpijn heeft. - | |
[pagina 182]
| |
De tweede fout is er eene psychologische. Dit werk is van een edeler soort dan wat men gewoonlijk psychologische werken noemt, maar de psychologie, hoe zeer ook niet met haar pedant vernuft, met haar duffe, deftige, menschenkennis-volle, lage meesterlijkheid, ijdelheid en interessantheid, met haar klein-steedsche diepdenkendheid, zich om haar zelfs wille voordoende (wáardoor alléen zij, in vergelijking met artistiek werk, al de nare eigenschappen krijgt die ik daar noem), - is toch overal natuurlijk min of meer ónder. Zij is de turf in het vuur, waarvan ons alleen de vlammen worden getoond, zij is de mest, waarin de stemming-planten groeyen. En nu is, in ‘Zuster Bertha’, psychologiesch onvolledig gedacht, en daarom, bij op-een-volging van impressiën, bij inelkaâring van stemmingen, onharmoniesch, te weinig na-drukkelijk, verhaald: hoe en wat er gebeurde, dat de liefde bij den dokter zoo in eens weg was. Er is hier in de samenstelling een val, een gat, een grijze opening. Het verdwijnen der liefde bij den dokter had sterk en lang geschreven moeten worden, nu staat er bijna niets van. Ik kan dit hier nu niet met esthetische argumenten bewijzen, ik zeg alleen, dat ik dat dadelijk met de zuiverheid der spontane impressie heb gemerkt. Ook sommige afzonderlijke taal-deelen hebben mij bevreemd. De woorden ‘slapen’, ‘dommelen’, ‘sluimeren’, om in 't algemeen zekere rust van zekere dingen (huizen, zalen, . trappen) uit te zeggen, en ‘vlekken’ als plastiek-motief, lijken mij te veel gebruikt reeds te zijn en dus (want in zich zelf zoû dat nog zoo erg niet zijn) noch individueele impressies van den kunstenaar noch door fijne juistheid verrassende zeggingen voor den lezer te wezen. * * * | |
[pagina 183]
| |
De visie is de aktie der ziening, het visioen is het door de ziening getransformeerde objekt der ziening. W at de blik is voor een gewoon oog, is de visie voor de artisticiteit in een mensch. Die visie is te rubriceeren naar graden van grootte en van intensiteit. De visie van den artiest Aletrino, in haar grootst vermogen, doet zich voor in, en moet gemeten worden naar, den inhoud der laatste van mijn aanhalingen. Die dit textdeel leest en bekwaam is om de aktie eener ziening waar te nemen, die, met andere woorden, den artistieken blik hier uit de konkreete voorstelling kan abstraheeren zoo als of men den blik van een gewoon oog als iets zintuigelijk waarneembaars en op zekere wijze begrensds zag, - die zal merken dat de visie hier groot is, dat er dus, - het mooye, lieve, fijne, teedere enz. daargelaten - in Aletrino iets groots is. De visie op die plaats is zuiver tragiesch-groot. Dit is nu wat men noemen kan groot-gezien. De artistieke blik vertoont zich hier als een driehoekige gelig grijze mist, waarin de figuur van den ‘dokter’ zit en die van ‘Bertha’ staat, wankelend terug schuift en sluipend weg gaat. Hierin is zuiver het echt tragische: de illuzie warm botsend en gruizelend tegen het leven koud. Hier is een man, een goed man, maar de liefde is dood in hem, hij kan er niets aan doen, en de vrouw staat daar met de hare, die hoog levend is, en langzaam, langzaam achter-uit-loopend, gaat zij terug. Want hare armen zouden in een koude leêgte tasten. Want er is hier niets meer waar zij naar toe zou kunnen gaan. * * * Resumeerend geef ik dus als mijn gevoelen, dat Aletrino een artiest is, uit-muntend door zuiverheid, doorzichtige zuiverheid van waarneming, wiens kompositie-geheel, op een enkele groote fout na, zeer goed | |
[pagina 184]
| |
is, wiens taal in de bizondere woorden, hier en daar, niet wegens onnauwkeurigheid maar wegens on-nieuwheid, on-persoonlijkheid, verbetering behoeft, en die zich op éen plaats in staat heeft getoond om groot te zien.
Nu echter de heer Van Deventer, in zijne beoordeeling van ‘Zuster Bertha,’ dezen roman voortdurend ‘sensationeel’ werk noemt en zijn opstel zelfs met eene dissertatie over ‘sensatie’ in 't algemeen begint, als vond hij daartoe in dit boek de beste aanleiding, moet ik verklaren dat wat ík Sensatie noem in ‘Zuster Bertha’ niet wordt gevonden. Zuster Bertha is niet een sensatie-, maar een zuiver impressie-werk. Heel even iets over Sensatie, een zaak en een woord, die mij zeer lief zijn. Even als het woord ‘Realisme’ gebruikt wordt in drie beteekenissen: ten eerste om in 't algemeen alle kunst en wijsbegeerte te noemen, die niet transcendentaal is, maar uit-gaat van het konkreete en zintuigelijk waarneembare, en tegenovergesteld is aan Idealisme; ten tweede om meer in 't bizonder het achttiende-negentiende-eeuwsche Denken en Gevoelen aan te duiden dat zoo doet; ten derde om de burgerlijk maatschappelijk-realistische school van Dickens enz., en nog specialer de letterkundigen-groep-Duranty-Champfleury in Frankrijk te beteekenen; - zoo wordt ook ‘Sensatie’ in driërlei zin genomen: ten eerste is het, b.v. in ‘Sensatie-roman,’ dat, wat schandaal maakt of een lage nieuwsgierigheid bevredigt; ten tweede is het een ander woord voor ‘gewaarwording’: een kamer, waar de haard gestookt is, zal u de sensatie geven, dat het daar warm is; een vertrek, waar gij binnenkomt, met een gezellig verlichten disch en gerechtgeuren, geeft u een sensatie van behagelijkheid, enz.; zoo direkt wordt het echter niet alleen gebruikt, men bezigt het woord, | |
[pagina 185]
| |
in zijn tweeden zin, in het gewone leven al om aan te duiden dat iets wat wij buiten ons waarnemen een indruk en gemoedsaandoening veroorzaakt, die niet onmiddelijk door redeneering verklaarbaar lijkt. Men zegt: ‘ik veeet niet hoe het komt, maar het is net of ik vroeger hier al meer ben geweest’ enz. Als wij een indruk in ons merken, die ons zonderling, vreemd, bijna angstig lijkt, juist om dat wij zijn verklaarbaarheid niet bespeuren, dan noemen wij dat eene Sensatie. In de derde plaats wordt het woord Sensatie gebruikt in de terminologie der literatuurkritiek, om het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming te noemen. Zeer weinig, dus toch een heel klein beetje, overeenkomst is er tusschen de laatst-vermelde schakeering der tweede beteekenis en deze derde. Als gij van een mijnheer schrijft, dat hij breede schouders, blauwe oogen, en een antieke horlogeketting aan heeft, dan funktioneert bij u (of heeft, om dat waar te nemen, gefunktioneerd): de meest simpele Observatie. Schrijft gij dat die mijnheer, na dat hij iets guitigs gezegd had, altijd de boven-oogleden neêrdeed, uit bedremmeldheid tegenover de lachhulde, die hij verwachtte, dan is dat een meer aardige, maar toch niet anders dan, Observatie. Schrijft gij dat de witte tafelvlak-voortplatting het zwarte lichaam van dien mijnheer doorsneed, en dat dat lichaam zelf hoog donker vlekte voor het roode behangsel, dan funktioneert bij u de Impressie. En schrijft gij dat het u was, als stond plotseling die mijnheer op een hooge levensvloer, in een sprakeloze veranderdheid van wezen en dat gij daardoor doods-bedroefd werd, dan funktioneert bij u de Sensatie. De Sensatie is een moment, het hoogste leef-moment, ‘de breuk waarvoor alles stilstaat’ zoo als een dichter mij haar voortreffelijk omschreef, de levens-sfeer der | |
[pagina 186]
| |
Sensatie, het uiterste zijnde, grenst aan dood en krankzinnigheid. (Vandaar het element van bijna-angstigheid in die andere, hier een heel klein beetje aan verwante, sensatiën van gewone-menschen. Bij deze hersenfunktie wordt vaag gemerkt, dat als het nog maar een ietsje verder ging, de grens zou zijn overschreden en het leven in gevaar). Iemant, die in de Sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken. |
|