Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
Hélène Swarth's Blauwe Bloemen.Wie mag bewonderen is geen vreugdelooze. Op de ‘Eenzame bloemen’ dezer dichteres zijn er nu ‘Blauwe’ gevolgd. (Uitgave J.L. Beyers, Utrecht). Ik zeg maar, dat in de gaarde van het gemoed van die onder haar recensenten, welke toevallig menschen waren en er een ziel op na hielden, het perkjen voor Hélène Swarth afgezonderd, zich heerlijk vult met bloemgewassen, wier droevige gebroken kleuren zich in de teederste afwisseling samenrijen. Zij plant ons hartetuintjen vol. En al is het niet een heete zon van jubelende zegevierende liefdeliederen, die er om heen straalt, de regenvlagen van haar geween en haar zuchten maken er de aarde vruchtbaar; een blaauw-zilveren maanglans schijnt er nu en dan, hel lichtend, tusschen door. Zoo is de indruk die op mij de nieuwe vaerzen maken. Mijn doel is echter niet hier op deze wijze voort te praten. Voor een uitgebreid er ontboezeming dan waartoe deze kolommen de geschikte gelegenheid bieden, voor eene, waar fantazie en paradox beter op hun plaats schijnen en losbandiger het woord mogen nemen zullen, hoop ik, dat zekere tijdschrift-bladen zich zullen openstellen. Maar toch is het heel moeilijk een korte, duidelijke, | |
[pagina 154]
| |
beredeneerde en volledige kritiek van dezen dichtbundel te geven. Van gedichten uit het verleden is dit veel gemakkelijker te doen. Men overziet de tijd, waarin de dichter leefde, zijn opkomst, zijn verval, zijn bloei-periode. Men ziet de invloeden, die op hem gewerkt hebben; wat was zijn ideaal, wat zijn denkbeelden over schoonheid, welke was zijn wijsbegeerte, hoe zijn stijl? Dit alles te ontleden en te noteeren, kan voor den geoefende niet bezwaarlijk zijn. Doch hoe verandert de toestand, wanneer het een tijdgenoot geldt! Lees eens allerlei dingen, die gij-zelf ook gevoeld hebt of bemerkt te kunnen voelen, lees eens zaken, zaken van hart en ziel, van liefde en wanhoop, waarin de levensadem van heel een tegenwoordig geslacht tintelt, lees uitingen die het tegenwoordig gemoedsleven weêrgeven tot zijn opperste hoogte en fijnheid opgevoerd, in zijn weelderigsten beeldenrijkdom uitgestort, lees liederen en klachten, die u meer doen weenen en beven van weemoed en genoegen dan zij u dadelijk doen denken, en zeg dan eens iets anders als: ‘zie, menschen, ik ween, of zie, menschen, ik beef.’ Hélène Swarth begint dezen jongsten bundel met ‘Een sprookje van den nachtegaal’ (in proza). Zij noemt het ‘Inleiding’. Wij worden er dus door op voorbereid op den aard der poëzie, welke den inhoud van het boek vormt. Eigenlijk geeft zij het denkbeeld weêr dat de dichteres in zich voelt van het begrip poëzie in het algemeen. Het is de heilige hooghartigheid des dichters, die er zich in uitspreekt. Boven, in een der hooge boomen van den hof, nestelde de nachtegaal en zong in de van sterren-stralen doorschoten duisternis zijn heerlijk kwijnend en schallend, juichend en fluisterend lied. En al de bloemen daar beneden waanden het gold hun, en twistten onderling wie hunner wel de uitverkorene van den koninklijken zanger wezen mocht. Toen de nachtegaal hun daarop verhaald had, dat zij | |
[pagina 155]
| |
het niet waren, wier aanblik hem zulke hemelsche tonen ontlokte, maar alleen de gouden en zilveren rozen en leliën daarboven, het fonkelend gestarnte hoog in het luchtruim, toen stak vol machtelooze woede de roos, aan wier boezem de uitgeputte zanger was neêrgezegen, haar nijdige doornen in des vogels borst; ‘in purperen stralen vlood zijn bloed op de bleekroode rozen, doch, de smart trotseerend, zong hij, gelijk een martelaar, zijn loflied aan de eeuwigzwijgende sterren’. Jacques Perk stootte ‘met een vaart de wereld weg in de eindeloosheid’, terwijl ‘de godheid troonde diep in zijn trotsch gemoed.’ Het zelfde dus zegt hier de dichteres zeer vrouwelijk wat de dichter in forscher taal, met minder zachte beeldenpraal, zeer mannelijk verkondigde. Het is den dienst van eigen ideaal, in het rijk van droomen en illuziën, dat beiden zich hebben gewijd. Gaf het vorige werk van Hélène Swarth meer éen machtigen éen-stemmigen eind-indruk, was het eenzelfde duizendvoudige kreet naar liefde en god, die van elke bladzijde omhoog steeg, was het éen nameloos hopen en verlangen, dat zich alom uitsprak en in de natuur millioenen echoos wakker riep - de ‘Blauwe bloemen’ schijnen ons een verder gedeelte van den levensweg der dichteres bloot te leggen. Ten eerste mist men hier die eenheid in de verschillende gedichten, die de ‘Eenzame Bloemen’ tot éen gouden waterval van klanken maakte, en spelen hier de golfjens en de waterstralen en schuimvlokken, meer links en meer rechts uit éen in talloze kleine opmerkingen, vergelijkingen en uitstortingen. Ten tweede is het in de ‘Eenzame Bloemen’ nog niet tot bewust-zijn gekomen gevoel, dat er de kern van uitmaakte, hier tot een formule geworden: ‘Natuur is God en God is Liefde!’ zingt
heel de aarde, zwemmend in een zee van liefde...
luidt het in het sonnet ‘Lentekus’ (blz. 14). Hiermede | |
[pagina 156]
| |
gaat, ten derde, gepaard, dat der jonkvrouw, die in de ‘Eenzame Bloemen’ nog naar god en liefde wachtte, hier de laatste hoop aan 't ontvallen is, terwijl met de vertwijfeling aan de vervulling der smachtende maagdedroomen, ook het gevoel, dat een later stadium in het leven der vrouw kenmerkt, het moederlijke element, de liefde voor kinderen, meer aan het woord is gekomen. Heette het nog in de ‘Eenzame bloemen’: O, Liefde! ik kan niet leven zonder Liefde!
O, God! ik kan niet leven zonder God!
en (tot den verwachten idealen minnaar sprekend): Gelijk de stormwind zult gij tot mij komen!
Straks worden zorg en pijn door u verjaagd!
de ‘Blauwe Bloemen’ zeggen wel: Nog is het donker in mijn ziele.... Ik wacht!
maar dit is een der eerste gedichten naar tijdsorde. En op menige bladzij verder spreekt de wanhopige zielsovertuiging, dat liefde en god vruchteloos gezocht werd. Zie ‘Godenbeeld’ (blz. 13). Het ideaal door de dichteres zich gedroomd, bleef een koud marmer beeld: Ik sloot hem, bevend, in mijn smachtende armen
en zocht mijn kille schepping te bezielen....
De levenlooze liet zich niet verwarmen.
Haar bleef niets over als in tranen ‘van smart waanzinnig’ neer te knielen. Zie ook ‘De pop’ (blz. 60), een sonnet van zoo aangrijpende genialiteit, dat ik geloof, in welke literatuur ook, er nog zelden zoo aangetroffen te hebben. Bijna nooit was lach en traan zoo schrikwekkend vermengd, bijna nimmer de humor zoo verheven. Maar ik wilde nu alleen zeggen, dat ook hier weder uitgeroepen wordt: .... ‘Wee mij! ik heb mijn ziel verspild!’
| |
[pagina 157]
| |
Een dergelijke getuigenis geeft ook ‘Grafbloem’; de droom, het ideaal zal niet worden verwezenlijkt: Zoo klemde ik lang aan 't hart mijn droom, en schonk
den lieven doode gaarn mijn levensvonk.
Het mocht niet zijn.
‘De schipbreuk’ (blz. 61) zegt het laatste woord: Doch lang is 't leven en 't gelooven kort.
Schier tot mijn lippen stijgt de golfslag al
der grauwe zee, die mij verzwelgen zal.
Wat nu de liefde voor kinderen aangaat, die ik boven noemde als de ‘Blauwe bloemen’ kenmerkende, hiervan getuigen b.v. ‘Een kinderhand’ (blz. 15): Mijn hart schoot vol bij 't wonderlied der boomen;
ik sprak geen woord. - Nog voel ik, in mijn droomen,
de lieve warmte van die kinderhand.
Verder ‘Daisy’ (blz. 16), ‘Verlaten tuin’ (blz. 26), ‘De sluimerende’ (blz. 29), ‘Avondbede’ (blz. 36), ‘Slapen gaan’ (blz. 39), ‘Bange droomen’ (blz. 59), ‘Kinderkus’ (blz. 92): Spring mij nogmaals op de knieën,
blonde kleine, en kus mij lang!
Lipjes, rein als rozeblaadjes,
koelt den koortsgloed van mijn wang!
Eindelijk ‘Bij 't wiegje’ (blz. 130). De bundel ‘Blauwe bloemen’ geeft twee soorten poëzie, dezelfden, die in de ‘Eenzame bloemen’ eveneens op te merken waren, daargelaten dat hier overal de vorm volmaakter en inniger de gedachten weêrgeeft dan daar, dat m.a.w. het talent der dichteres veel is vooruitgegaan. De eene soort, de eerste, de hoogste, zoû ik die van het onbewuste effekt willen noemen. De dichteres aanschouwt iets, een lucht, een woud, een afgebrand huis, een maanlicht; zij voelt er iets bij en de inkt weent over het papier, terwijl ze 't opschrijft. Van zelf klinken de sensaties zich in zilveren vorm. Het gedicht | |
[pagina 158]
| |
schijnt voltooid, vóor zij zelve wist, wat zij uitdrukken wilde. Ik zal geen aanhalingen tot voorbeeld meer doen, maar eindigen met een der besten van de hier aanwezige gedichten. Meestal zijn 't allergewoonste motieven, welke op deze manier het heerlijkst tot onderwerp strekken. Zoo de herinnering aan een doode, zoo de blauwe lucht. De andere soort, de meer tot het volk nederbuigende, de, zoo gij wilt, begrijpelijkere, is de meer ‘kunstige,’ die, waar het effekt werd gezocht en gevonden, die, waarvan men zegt: ‘hé, hoe aardig, hoe mooi, welk een fraaye vergelijking! hoe komt ze er op?’ Deze soort biedt meestal allerliefste gedichten, werkelijk allerliefste, te lezen, gene echter grootsche. ‘Lentemorgen’ (blz. 17) is heel mooi, niemant zal 't weerspreken, maar het motief is melodramatiesch: een schoon bekoorlijk meisjen van zestien jaar, dat sterft, terwijl de natuur zich rondom in verjongde pracht vertoont, is per se een aandoenlijk onderwerp. De ‘Verlaten tuin’, waar de ‘bleeke moeder’ bij het ‘ledige bedje’ komt ween en, insgelijks. (Blz. 26). Dit is zoo zeer geen poëzie, want het feit zelf vraagt reeds tranen, en de poëzie verlangt er slechts om de wijze waarop het feit werd beschouwd, beweend, bezongen. Aldus schijnt mij ook de ‘Avondbede’, (bl. 36) een te dankbaar sujet. Een kindtjen, de vreugde der jonge vader en moeder, dat tusschen hen beiden in zijn avondgebedtjen doet, zoû ook als krantenbericht met welgevallen worden ontvangen, wordt door een gewoon mensch ook lief gevonden. De dichter nu doet slechts ontdekkingen; wat in het oog van ons, stervelingen, vaal en grijs is, maakt hij hemelkleurig. Van het schijnbaar onverschillige en waardeloze schuift hij den bleek en sluyer wech, en toont ons de kleurenpracht, waarin het staat, wanneer het zich in zijne ziel weêrspiegelt. Daarom is het bovengenoemde enz. eigenlijk geen poëzie. | |
[pagina 159]
| |
De ‘Blauwe Bloemen’ bestaan uit: 1e, Sonnetten, 2e, vaerzen in verschillende maten, onder den titel: Zang en droom, 3e, Aquarellen. Ziethier, want ik wilde kort zijn, een der fraaiste Sonnetten: Liefdedroom.
O jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens dooden,
zoo vaak aanschouwd in zaalge weemoedsdroomen,
u blijf ik trouw, hoewel de jaren vloden,
de vluggewiekten, die niet wederkomen.
Nog voel 'k een tranenvloed mijn ziel doorstroomen,
wanneer ik peins aan u, en hoe de goden
u, ach, zoo vroeg, een koele wijkplaats boden,
melodisch door den wiegezang der boomen.
Ik hoor uw stem in 't lied der nachtegalen,
ik zie, van milden zilverglans omgeven,
uw blonden kruin in blonde manestralen.
'k Zie aan den hemeltrans uwe oogen blauwen,
en 'k voel uw adem liefdevol omzweven
mijn handenpaar, aanbiddend saamgevouwen.
Is dat niet prachtig? De gedachte van het graf dat melodisch wordt door den ‘wiegezang der boomen’ is al mooi, en de laatste zes regels zijn wonderlijk, wonderlijk vol van hetgeen iemant die een beetje voelt, de oogen vol tranen brengt. Gij moet dat zoo voor u zelf opzeggen, in de maat van het vaers: ‘Ik hoor uw stem’... enz. 't Is heerlijk! Dat Mejufvrouw Swarth voortga, dat zij vooral Sonnetten schrijve en zij weet niet hoe zeer haar naam eens in Nederland zal gezegend worden. |
|