Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
[pagina 141]
| |
Multatuli-Studiën.
Eduard Douwes Dekker, Eene ziektegeschiedenis, door Dr. Swart Abrahamsz.
| |
[pagina 142]
| |
er over schrijvende te zijn, die gevonden heeft dat de studie van Dr. Swart belangrijk was om de verstandige opmerkingen en juiste redeneer ingen die er in voorkomen. Daarom óok móet ik er nog wat over zeggen, want als ik de studie herlees, dan denk ik: ‘maar wat-drommel! de man hééft gelijk!’ en, lees ik de studie van den Heer van der Goes, dan denk ik óok: ‘de man heeft gelijk’. Toch bevat laatstgenoemd opstel de weêrlegging van het eerste. Hoor 'es, alle-maal goed-en-wel, maar ik wil nu weten, waaraan ik mij te houden heb. | |
I.De voor mij voornaamste uitkomst van het schríjven der heeren Swart en v.d. Goes is, dat het nu in 't vervolg vrij-wel als volstrekt wáár mag aangemerkt worden, dat Mulatuli niet is: een groot kunstenaar, niet is: een groot denker, dat Multatuli noch als kunstenaar, noch als den ker tot de persoonlijkheden van den eersten rang behoort. Er is, in het leven, in het cerebrale leven van Multatuli éen groot alles-beheerschend wanbegrip, dat zijn gantsche wezen, het wezen zijner voortbrengselen, van zijn ‘optreden’, kenmerkt, en hem, voor de rechtbank der opperste waardeering, veroordeelt. De heer Swart heeft dat begrepen, maar literair volkomen onontwikkeld zijnde, heeft hij zijn juist besef slechts zeer gebrekkig in woorden kunnen brengen, door te zeggen dat Multatuli iemant was met ‘een onevenredig ontwikkeld talent’! De heer v.d. Goes, literair ontwikkeld zijnde, heeft Multatulies wanbegrip volledig beschreven in de meest uitmuntende bladzijden zijner brochure (bl. 8. 9 en hoofdst. VII). ‘Hij (Multatuli) verwarde de beelden van zijn stemming met de handelingen van zijn eigen persoon’. Juist, die verwarde hij, dat was zijn groote wanbegrip. En dit is dan ook essentieël, | |
[pagina 143]
| |
hiermeê staat of valt iemant als kunstenaar. Laat iemant die verwarring iets verder voeren dan Multatuli deed en hij is aangeland in de volslagen krankzinnigheid. De krankzinnigen in de gestichten, die tot den bezoeker zeggen: ‘Ik ben God-den-Vader, kniel voor mij neder’ en daarbij gebiedend naar den vloer wijzen, zijn niet anders dan menschen, die de beelden hunner stemming verwarren met de handelingen van hun eigen persoon. Als iemant zich gaat verbeelden, dat hij opstijgt van den grond en over bergen en dalen zweeft, en hij blijft zich bewust, dat dit alleen in zijn verbeelding zoo is, dan is 't mogelijk, dat hij daarvan een mooi gedicht maakt, maar als zijn verbeelding zijn bewustzijn te sterk is en hij springt van een toren in de stellige verwachting van te zullen blijven zweven, dan maakt hij ten eerste het mooye gedicht niet en ten tweede valt hij dood. En zóo is 't ook met Multatuli gegaan: hij heeft het mooye gedicht niet gemaakt en is dood-gevallen. Hij was een kunstenaar, maar wou geen kunstenaar zijn, hij was geen staatsman en wilde een staatsman wezen. Hij was een man van de Gedachte en de Verbeelding en waande zich een man van de Daad. Nu is eenmaal de Kunst meedoogenloos in haar wraak. Dien zij lachend in de oogen wilde zien, en die dán zegt haar te verachten, dien schopt ze ook voor altijd in den afgrond, vlak naast den hoogen hemel, waar Zij troont. Die verachting van Multatuli voor de Kunst, voor het schrijver-schap was niet iets accidenteels, niet een zijner vele ‘paradoxen,’ maar was een essentieel bestand-deel van het groote wanbegrip, dat zijn leven deed mislukken. Hij verachtte zeer wezenlijk de kunst en het schrijven om-het-schrijven. Het was geen koketteeren, als hij zeide geen schrijver te willen zijn, als hij beweerde, dat het onderscheid tusschen goede en slechte verzen zoo groot niet was, als hij zijn schouders ophaalde voor de ‘be- | |
[pagina 144]
| |
spiegelende wijsbegeerte.’ Volstrekt niet koketteeren was dat, het was zijn meest hechte en innigste gedachte zelve. Hij had Napoleon-achtige begeerten met een Goethe-achtige dispozitie. Hij maakt zich voortdurend driftig tegen de huid, waarin hij steekt, een kunstenaarshuid. Hij was als het kind van een noord-Europeschen vader en van een Indische moeder, dat zijn leven lang zit te beven en te schurken van drift tegen zijn donker vel, waarvan hij zich niet kan ontdoen. Hij was als een jongetje met een mooye groote neus, die van zijn neus denkt: hè, wat is dat toch naar, zoo'n leelijke groote neus te hebben! en die, zich zelf pijnigend, met een pennemesje in die neus kerft en snijdt, tot onkenbaar-wordens toe. Multatuli was zich bewust van zijn superieure natuur, maar niet hiervan, dat zijn natuur er eene artistieksuperieure was. Vandaar dat hij geheel verwaarloosde ook artistieke bekwaamheid in zich te kweeken. De heer Swart zegt, dat Multatuli anders had kunnen worden, namelijk een goed kunstenaar had kunnen worden, als de omstandigheden anders geweest waren. De heer v.d. Goes zegt, dat men, behalve een artistieke natuur, ook artistieke bekwaamheid noodig heeft, en dat het in de aller-eerste plaats van de tijdsomstandigheden afhangt of men die krijgen zal (blz. 8-9). Hier bedoelen de beide schrijvers hetzelfde. De heer v.d. Goes zegt ook: ‘Multatuli is niet de uitsluitende of zelfs maar de voornaamste god onzer jeugd geweest’. Men mag dus konkludeeren, dat de overtuigingen van Multatulies tijdgenoten met die der tegenwoordige literatoren hierin over-een-stemmen, dat Multatuli niet is geweest wat men noemt een groot kunstenaar of eeft groot denker. Ook uit nog iets anders zou men deze konkluzie al kunnen maken. In geen van beide geschriften namelijk wordt eigenlijk behandeld wat Multatuli aan kunst of gedachte geproduceerd heeft. De heer Swart | |
[pagina 145]
| |
zegt niet; ‘kijk 'es, dat schrijft Multatuli, en dat nu is geen Kunst, en dat nu is geen Gedachte’; en de heer v.d. Goes zegt niet: ‘ja, dat is juist wel Kunst, dat is juist wel Gedachte’. Beide schrijvers behandelen Multatuli eigenlijk geheel buiten kunst en gedachte om, als een zonderling mensch, wiens excentrieke manier van doen den heer Swart medelijden inboezemt en den heer v.d. Goes bewondering. Nu kan de quaestie of zekere daad van zeker iemant er een mooye dan wel een dwaze is, een zeer belangrijke quaestie zijn, maar de Literatuur is daar niet meer bij geïnteresseerd. De socialist.... Van Dijk, geloof ik, die bij het Amsterdamsche ‘Juli-oproer’ met zijn roode vlag in de hand zich op de barrikade liet doodschieten, deed toen iets minstens even ‘moois’, een even ‘edele daad’ als Multatuli deed, toen hij zijn ontslag nam in Indië. De wereldgeschiedenis, die niet zoo bijster vol is met Literatuur, is overvuld van zulke ‘edele’ daden. Ieder land heeft er bij massaas op te noemen, ieder kerkgenootschap heeft zijn martelaren, iedere politieke partij zijn heiligen. Ik voor mij, ik persoonlijk, houd meer van heiligen dan b.v. van makelaars in krenten, maar meer dan van heiligen houd ik van die soort menschen, zooals Multatuli er geen geweest is, en die men groote poëten of prozaïsten noemt. | |
II.Ja, dat vind ik het voornaamste, dat de vertegenwoordiger van het oudere en die van het jongere Holland het daarover eens zijn. Het is maar bij manier van spreken, dat de heer v.d. Goes Multatuli de tweede auteur van de 19e eeuw noemt. Hij weet zeer goed dat de Duitsche ‘bespiegelende’ wijsgeeren, de Fransche ‘praktische’ wijsgeeren, de Fransche prozaïsten, de Engelsche dichters en de Engelsche staat-huis-houd- | |
[pagina 146]
| |
kundigen, ja, dat al de éersten in hun vak, de éerste ‘specialiteiten’, in welk soort van superieur hersenwerk dan ook, der 19e eeuw, grootere auteurs zijn, dan Multatuli. Ik vind dáarom het voornaamste, dat de beide schrijvers het hierover eens zijn, om dat 'et mij een teeken is, dat het verderflijk anti-specialiteiten drijven van Multatuli zonder werkelijk nadeeligen invloed is gebleven in Nederland. Ik verheug mij hier-in, dat het geslacht Nederlanders, wien de werken van Multatuli hun liefste jongelings-lektuur waren, hem nu ontwassen zijn, dat zij de onwaarheid van Multatulies onophoudelijk beweren, als zoû een goed hart en een flink gezondverstand volstaan om iets groots te doen in de wereld, inzien. Want op zwakke geesten heeft Multatulies werk een zeer schadelijken invloed. Hij, die zelf zoo tegen het parlementarisme van de allemans-regeering was, heeft, door zijn anti-specialiteiten-schrijven, een allemansauteur-schap veroorzaakt, een schare van muffe denkers en vale schrijvers in het leven geroepen, een huis-vol misselijke ‘origineele’ lieden, een leger van groezelige genialen, een mieren-nest van heele kleine gedachte-helden, een paddestoelenvolte van edele harten. Sinds het den Nederlandschen koffiehuis-kletsers door Multatuli gebleken is, dat men iets bizonders kan zijn ook zonder akademischen titel voor zijn naam, zonder ambtenaar of dominee te wezen, heeft ieder biljarter iets onbegrepen geniaals aan zich, munt elke bitteraar uit in geestige en gezonde uitvallen, en valt elke slok Löwenbräu in de maag van iemant, daar ontzettend veel ‘bij’-zit. En, dien-ten-gevolge wordt dan op zijn tijd de koffiehuis-, voor de schrijftafel of het spreekgestoelte verruild, en komen er geschriften en redevoeringen voor den dag en in het oor van den stillen hoorder of lezer, die nog maar nauwelijks tegen het avondlicht en het klets-rumoer der koffiehuizen bestand | |
[pagina 147]
| |
moeten geweest zijn. En dat zal minder worden, ook naarmate Multatuli in de waardeering minder wordt. Maar het verschijnsel, waarin ik mij verheug, is van veel algemeener aard en bepaalt zich niet bij de lotgevallen van Multatulies nagedachtenis. Een schrijver, die even na de opvoering van de Vorstenschool over Multatuli geschreven heeft, zekere E. Haighton, als ik mij wèl herinner, zegt in zijn vlugschrift, dat Multatulies ideën in 't algemeen niet zoozeer van hem alleen waren, maar de ideën waren van de meeste zijner ‘beschaafde’ tijdgenoten. En daarin had die schrijver gelijk. Multatuli was de Nederlandsche golf in den grooten meeningstroom van zijn tijdperk, aan welke rivier men geen beteren naam kan geven dan die van Realisme, ‘le réalisme, un épatement de bourgeois’, zooals de Goncourt zegt. En de brochure van den heer v.d. Goes is het beste bewijs, dat de meeningenstroom thans aan 't opdrogen is binnen het tijdperk, dat met die brochure voor-goed wordt gesloten. De realistische tijd in deze eeuw, die nu voorbij is, kenmerkt zich door het alleen huldigen van wat men gezond-verstand noemde. Dit zoo-genaamde gezond-verstand was een verstand van een vette boersche gezondheid. De kunst hoefde niet meer hoog, fijn, grootsch, teeder en woest te zijn; zij moest verstandig, aangenaam, bevallig, aardig, lief en fraai wezen. Zij moest begrijpelijk zijn, in dien zin, dat de gedichten, de romans, de novellen, de satiren, enz. dadelijk door elken snuiter, die zijn hoogste hoogereburgerschool-klas achter den rug had, begrepen moesten kunnen worden. Verder waren de meeningen zóo: de metafyzika, de grieksche en latijnsche talen, alles wat niet leidde tot dadelijke avond-passeering, dat waren allemaal tierlantijntjes en wissewasjes, die maar naar de maan moesten geholpen worden. Het was de zuivere uiting van het intens-burgerlijke, het oppervlakkigvoldane, in de literatuur. Niets is ingewikkeld, zegt | |
[pagina 148]
| |
Multatuli, Rembrandt en Rafaël zijn prullen, goede en slechte verzen is het zelfde. En zijn kunst-ideën in praktijk brengend, schreef hij zelf den ‘Max Havelaar’, - een sentimenteele en filantropische redevoering, zich kenmerkend door een zelfde soort welsprekendheidstalent, als men kan waarnemen in de speechen van bankiers, die als eere-voorzitters vergaderingen van liefdadigheidsgenootschappen openen; schreef hij zelf ‘Woutertje’ - een gering-artistieke en in haar causerievorm typiesch burgerlijke satire. | |
III.Ik zou niet graâg doorgaan voor een verwaand iemant, die brutaal tegen Multatuli durft zijn. Ik vind bepaald, dat Multatuli veel meer beteekent, dan Van Lennep, Schaepman, Beets en Ten Kate samen in een vigelant, ik heb trouwens al gezegd meer van heiligen dan van makelaars te houden, maar het meest houd ik van poëten en prozaïsten. Nu is dit het aardige, dat in de Multatuliwaardeering der heeren Swart en v.d. Goes de uitersten elkaar raken. Zóo komt het, dat de resultaten van beider beschouwing dezelfde zijn. De waardeering van den heer Swart kan Multatuli niet begrijpen, de waardeering van den heer v.d. Goes grijpt hooger nog dan Multatuli. De heer Swart heeft een soort van grove intuïtie, die hem heeft doen inzien, dat er aan die persoonlijkheid van Multatuli iets haperde, dat Multatuli in alle geval niet is een normaal groot schrijver, de heer v.d. Goes heeft de zelfde overtuiging omtrent Multatuli, maar bij hem is die overtuiging uit een beredeneerd begrip van Multatulies abnormaliteit geboren. De waardeeringen der heeren Swart en v.d. Goes staan tot Multatuli, als de meeningen van een boer en van een heer tot een boerenzoon, die kellner is gewor- | |
[pagina 149]
| |
den. ‘Heere-me-teit! Gerrit!’ zegt de boer, ‘wat hêije daar voor malle spulle ân je lijf, je ziet er waarentig uit as 'n heele meheer... hoe is het noû mit je? scheelt 'et je in je bovenste verdieping!’ En de heer zegt: ‘ja, die man heeft wel stijf linnen en een zwarten rok aan, maar 't is toch geen heer, 't is een kellner.’ De heer Swart vertegenwoordigt de hollandsche literaire meening van 1840, die nog niet tot het admetteeren van talenten als Multatuli toe was, de heer v.d. Goes die van 1888, die daar al lang overheen is. De heer v.d. Goes verzet zich niet tegen details in de verhandeling van den heer Swart, want hij vindt dat de heer Swart in al zijn mededeelingen en beweringen en detail gelijk heeft. De heer v.d. Goes vindt alleen, dat Swart ‘en gros’ ongelijk heeft. Van zijn ‘standpunt’ heeft de heer Swart gelijk, maar dat standpunt is een verkeerd standpunt. En nu zou het de literatuurkritiek nog maar matig belangrijk voorkomen, welk standpunt de medische wetenschap tegenover Multatuli wenscht in te nemen, ware het niet, dat haar vertegenwoordiger dr. Swart zijn standpunt aan de nederlandsche lezers als ook voor hen het ware aanwijst, en dáartegen komt de heer v.d. Goes op. Het is als stond daar een mooi meisje. Hoor nu den heer Swart: Ik zeg en ik houd vol, dus spreekt hij, dat dat niets anders is dan op een zekere manier samengezette beenderen, vel, zenuwen, bloed, tanden, haar, enz. en ik raad ieder, die verstandig wil wezen, aan, daar net zoo over te denken als ik. En ik zeg en houd vol, andwoordt de heer v.d. Goes, dat het wèl iets anders is, namelijk: een mooi meisje, en ik raad ieder, die verstandig wil wezen, aan, daar net zoo over te denken als ik, want het verstandigst voor iedereen is zich zoo gelukkig mogelijk te maken. Het geluk nu bestaat in het ondervinden van aangename aandoeningen. Daar staat nu dat mooye meisje. Denk | |
[pagina 150]
| |
ik nu: dat is niets dan beenderen, enz., dan krijg ik geen aangename aandoening, maar denk ik: wat is dat een mooi meisje, dan stel ik mij ontvankelijk voor een groot aantal aangename aandoeningen. En nu vind ik toch ook dat in hoogste ressort de heer v.d. Goes alleen gelijk heeft. Dr. Swart heeft gelijk in alles wat hij beweert, behalve hierin, dat het goed zou zijn, die dingen te beweren. Wij hebben hier niet te doen met een waarheid en een illusie, maar met twee waarheden. Het is waar, dat het mooye meisje een samenstel is van beenderen enz., maar het is ook waar, dat het mooye meisje is: een mooi meisje. En nu is de laatste waarheid belangrijker voor het menschengeluk, dan de eerste. Om gelukkig te leven, heeft men duizendmaal meer noodig waarheden van de laatste, dan van de eerste kategorie. Indien de menschen zich tegenover hun medemenschen en tegenover het leven op het standpunt gingen plaatsen, dat de heer Swart als het verkieselijkste aanwijst, zou het laatste gevolg de totale absentie van eigenlijk léven zijn. Want niet alleen als men een gedicht zoû lezen, zoû men moeten denken: nu ja, dat is een product van een vreemd, ongewone gegroeide hersenmassa, maar ook als een vrouw u een zoen geeft, zoudt ge u haar gevild moeten voorstellen met de mekaniek van het de zoen-beweging makende vleesch. Alle genot, dat gij van het gedicht en van den zoen kunt hebben, verbeurt ge op die manier. Gij lééft dus minder, want die het leven zoo veel mogelijk geniet, die leeft het meest. Een pasteitje is iets meer dan de manier, waarop het wordt klaargemaakt, het leven is iets meer dan de geschiedenis van zijn wording. Laten wij het pleizierig vinden, dat de menschen vellen en fyzionomieën hebben en ons niet liever verbeelden, dat zij zonder vel rondloopen. Laten wij het leven niet villen, maar het liever erg bekijken. |