Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
Realisme.Het wordt tijd om tot een duidelijk begrip te komen van dit woord. In de literatuurkritiek heeft het woord Realisme drie beteekenissen. De meest algemeene zin, waarin dit woord wordt gebruikt, is deze: Realisme is de soort literaire kunst, wier makers zoo nauwkeurig mogelijk gezegd hebben wat zij wilden zeggen. Er is geen objektieve waarheid, die sommige kunstenaars zouden zien en andere niet. Iedere kunstenaar heeft zijn eigen waarheid. Hij ziet zijn Gezicht, zijn Visie, hij voelt zijn gevoel, en als hij de daarmee korrespondeerende woordenklanken vindt en schrijft, dan maakt hij Realistische kunst. In dezen zin is Kunst dus synoniem met Realistische Kunst. Daarom heeft het gebruik van dit woord in dezen zin weinig waarde, om dat het hier ophoudt een soortnaam te zijn. Het is ook gevaarlijk dit woord in deze beteekenis te bezigen, want menschen die tegen Realisme in eene engere beteekenis zijn (waaronder zij ook de werken van Zola en het fransche Naturalisme verstaan), zeggen dan: gij onnoozele, wat vermeet gij u aan uwe kunst den bizonderen naam van Realisme te geven, uwe kunst is niet nieuw, van de oudste tijden af heeft de kunst nooit iets anders bedoeld dan de werkelijkheid, de realiteit, te bestudeeren en weêr te geven; alle kunst is Realisme. En op die wijze zou het woord Realisme als nuttige soortnaam verloren gaan. | |
[pagina 134]
| |
Om den tweeden zin duidelijk te maken waarin deze term wordt aangewend, zou men zoo kunnen definieeren: Realisme, in tegenstelling met Idealisme, is die Literatuur, welke geeft door allen gedane of gedaan kunnende worden waarnemingen in hetgeen men is overeengekomen de werkelijkheid te noemen. Als men over Realisme in dezen tweeden zin spreekt, bedoelt men de werken van Shakespeare en zijn tijdgenoten, Rabelais, Boccaccio, Molière, Diderot, Dickens, Zola, Breêroo, Wolff en Deken, Gerard Keiler, enz. en de idealisten zijn dan Dante, Calderon, Victor Hugo, J.J.L. ten Kate, enz. In den derden zin is het woord Realisme de naam van de zeer duidelijk begrensde literaire beweging die zich van 1840 tot 1860 in Frankrijk voltrok. De leiders waren Champfleury, Duranty, enz. Of nu het woord Realisme etymologiesch even zeer op het werk van andere soorten kunstenaars dan de hier bedoelde toepasselijk is, of m.a.w. de naam Realisme wel goed gekozen is ter aanduiding van het verschijnsel in quaestie alleen, doet niets ter zake. Deze literatuur van deze, kleine periode, wordt Realisme genoemd; om haar te onderscheiden van Romantisme, Naturalisme, Symbolisme, Impressionisme. Nu hoort men wel eens zeggen: ‘och, ik vraag alleen maar of iets goeye, mooye kunst is of niet, met al die ismes heb ik niet te maken.’ Jawel ja, begrepen; maar de literatuurkritiek, wrie het om onderscheiden tusschen de verschillende literatuurbewegingen te doen is, heeft daar wèl meê te maken. Het is nuttig den N.Z. Voorburgwal haar naam te doen behouden, ook al vindt men hier zelfs noch burg noch wal, tot er een betere naam gevonden is. Zoo ook met de literatuur van Champfleury en Duranty. | |
[pagina 135]
| |
II.Het Realisme dan, in de laatst vernielde beteekenis, was de voorganger van het Naturalisme, en sinds 1860 is het Naturalisme zulk eene enorme beweging geworden dat het Realisme er geheel door verpletterd is en er onder verloren is geraakt. Want het Realisme was slechts een smal, troebel, gebrekkig Naturalisme. Sinds hebben de talen der kunstenaars zich gezuiverd, de stijlen zich versterkt en verbreed, de Visie heeft zich ontzachlijk vergroot, en naast, boven en over het Realisme is het zware geboomte van het Naturalisme gegroeid. | |
III.In 's Gravenhage is, onder datum 1 Januari 1888, het eerste nummer eener nieuwe periodieke uitgave verschenen, getiteld De Ooievaar, Weekschrift voor Realistische Letterkunde en Critiek. Het is werkelijk merkwaardig zoo juist en gelukkig als deze titel gekozen is om boven een inhoud te staan als den hier aanwezigen. De opstellen der auteurs J.J. Estor en Plox zijn uitmuntende voorbeelden van de rezultaten in Holland van het Fransche Realisme. Er zijn nu nog vele denkende menschen monotheïst omdat hun vaders en zij vóór de filozofische bewegingen van het deïsme en van het materialisme zijn blijven staan zonder er in meê te gaan, evenals een reiziger die niet zwemmen kan, vóor de rivier blijft staan, waar hij aan kómt op zijn weg. Zoo zijn er literatoren die tot aan het Naturalisme gaan, maar er niet in, omdat hun begrip dáár ophoudt. In 1840 schreef men in Frankrijk zoo als nu in Holland de Ooievaar zal worden geschreven. Behalve dat men in Frankrijk dezelfde literatuur betrekkelijk goed en krachtig beoefende, welke hier verzwakt en | |
[pagina 136]
| |
verburgerlijkt wordt te-rug gevonden. En ik geloof niet, dat ik mij vergis. Er zijn onmiskenbare teekenen, die zich harmoniesch vóordoen. Het nieuwe weekschrift verschijnt onder auspicie of eerevoorzitterschap van A.J. Servaas van Rooyen, een naam, die bij kennissen en familieleden allicht een uitmuntenden klank heeft wegens vriendentrouw, dienstvaardigheid, gemoedelijkheid en ijver, maar die in de Literatuur nooit genoemd wordt, zelfs niet om er een grapje meê te maken. De twaalf regels, waarmede de heer v. Rooyen het weekschrift bij het publiek inleidt, geven eene cacografie te lezen van de ergste soort, zijn een toonbeeld van opperst-onzuiveren, bij uitstek onreëelen stijl. Het is inderdaad een toppunt: men kán niet verder gaan. En was het nog maar om tot barstens toe te lachen, maar het is erger, het is eene erge onbeleefdheid, na al hetgeen er al over taal en stijl geschreven is. Er staat: De Ooievaar brengt altijd en iedereen wat goeds. Dezen gezonde en opbouwende critiek; genen gekruide en smakelijke spijs; anderen wetenswaardige mededeelingen; allen voedsel voor verstand en hart. De ooievaar, welke ooievaar? Het dier of het weekschrift? Het dier brengt heel zelden en aan maar zeer enkelen wat goeds. En het weekschrift begint pas te verschijnen en heeft nog nooit of aan niemant iets gebracht. Verder brengt deze ooievaar aan de eenen critiek, aan de anderen spijs, aan derden mededeelingen. Maar, wat drommel, welke ooievaar toch? Schrijf toch, voor den duivel! duidelijker. Brengt de vogel critiek? Brengt het tijdschrift spijs? Bestaat critiek uit iets anders dan uit ‘wetenswaardige mededeelingen’? Spreek toch je moers taal, en als je iets zeer gewoons te zeggen hebt, zeg het dan eenvoudig wech! ‘De ooievaar kijkt door den schoorsteen en gluurt in den hof en heeft altijd wat nieuws te vertellen.... hij is legendarisch beroemd en weet van de oudheid mee te praten; hij zegt wat hij te zeggen heeft met humor.... enz. enz. | |
[pagina 137]
| |
Maar heer in den hemel! het is toch het beest dat door den schoorsteen kijkt en niet het tijdschrift, en heeft het beest dan nieuws te vertellen? 't Is niet waar, u jokt, meneer van Rooyen, ooievaars kunnen niet spreken. Het tijdschrift is niet legendariesch beroemd en vogels zeggen niets, ook niet met humor. De rest van het weekschrift komt volkomen overeen met de voorreden. Estor kan den eenvoudigsten dialoog, de meest simpele spreektaal, niet weêrgeven...: ‘de meesten stelden het uit tot morgen’ zegt een porder tot zijn vrouw. 't Is niet waar, Estor, zulke imperfecta gebruikt een porder niet. ‘We zullen.... hopen dat dit jaar ons gunstig mag zijn’ zegt de porder ook. 't Is niet waar, Estor, geen porder ter wereld kan men ooit zoo hooren spreken. ‘De vrouw van den porder vraagt of u nog iets te belasten hebt’, zegt een dienstbode. 't Is niet waar, Estor, gij kunt haar dat niet hebben hooren zeggen. ‘'t Is wel’, zegt mevrouw van Dalen. 't Is niet waar, Estor, zij zegt: ‘'t is goed.’ ‘En het einde was natuurlijk weer klinkende munt tegenover even spoedig gedroogde als opgewelde tranen,..... jelui mannen laten zich daardoor... inpakken’. 't Is niet waar! zoo wordt er niet gesproken. Enfin, zoo is het met alles. Het intrigetje van Estor is naar van sentimenteele banaliteit. Er is iets agaçants in die pretensie van precies de spreektaal te geven met ‘heeft-ie’, ‘dat-ie’, ‘motten we’ enz. zonder den eenvoudigsten gesproken zin te kunnen schrijven. Die heeren meenen, dat een soort van konventioneele familiariteit in de novellen en in de brieven, die zij elkaar schrijven, dat dat het ‘gezonde realisme’ is, waar zij van spreken. ‘Beste kerel,’ schrijft Koos Kluiver aan den redakteur Bram van Dam, ‘wel allemachtig Bram, wat heb ik gehoord?’ enz. Die heeren vinden zich zelf ‘flink’, ‘degelijk’, ‘kordaat’, ‘fiksch’, ‘stevig’, denk ik. Zij schrijven zoo als zij spreken. Dat is frisch, ferm, dat | |
[pagina 138]
| |
is geschikt, nationaal, enz. Zij vergeten echter, dat zij niet schrijven kunnen. De meest elementaire vermogens tot beschrijving van het ‘dagelijksche leven’ ontbreken b.v. ook aan Plox. Hij heeft niets geen eigen observatie, geen stijl en geen taal, zijn ‘Haagsche kleine rentenier’ is een soort kleurloos causerietje, zooals dat in 1820 nog niet zeer gebruikelijk was. Bram van Dam schijnt de beste van het troepje te zijn. Maar hij schrijft toch ook leelijk, burgerlijk, onduidelijk, schoolmeesterachtig, rederijkerachtig. Het heele weekschrift is een duf boeltje, dat maar hoe eerder hoe beter weg moet. | |
IV.Ik vind dat ik geen slechte daad doe met zoodra middelmatigheid en wankunst zich vertoonen, ze te signaleeren. Ik geloof niet, dat ik invloed genoeg heb op het publiek om een tijdschrift, zij 't ook een pas-beginnend, te doen vallen. Maar toch zijn, niet óm dat maar ná dat ik, er tegen geschreven had, reeds twee weekbladen gestorven, het Nieuwe Weekblad, in 1883 geloof ik en de Kunstbode, die in de Portefeuille is weggegaan, mijn tegenschrijven schijnt dus een slecht voorteeken te zijn. |
|