Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
[pagina 127]
| |
Het Tijdschrift ‘Holland-Vlaanderen’.Zou het eigenlijk goed zijn, dat alleen groote talenten, ras-schrijvers, dat alleen werkelijke kunstenaars met de taal, in het openbaar schreven? of bestaat het lezend publiek uit menschen-hoeveelheden van zoo verschillende ontwikkeling en daarmee korrespondeerenden letterkundigen smaak, dat er niet alleen ook minderenrang-schrijvers noodzakelijk moeten wezen, maar dat die schrijvers ook werkelijk nuttig zijn en voortgeholpen dienen te worden? Een voor sociologen bestemde en moeielijk te beandwoorden vraag. Wat echter ook het andwoord zijn zou, het ongeluk blijft, dat middelmatige schrijvers steeds twee verkeerde dingen doen: ten eerste, nooit toegeven, dat zij middelmatige schrijvers zijn; ten tweede, zich niet bepalen tot het maken van gedichten, novellen, romans of tooneelstukken, maar ook meeningen uitspreken, kritizeeren, theoretizeeren, en dan dus, evenals zij on-kunst maken in hun gedichten enz., onjuistheden, onwaarheden zeggen over betere schrijvers, die zij, omdat zij middelmatig zijn, niet begrijpen en verkeerd beoordeelen. En dat kunnen de betere schrijvers niet velen, zij gaan tegen de middelmatigen schrijven en komen tot het besluit, dat het beter ware, indien de middelmatigen maar in 't geheel niet schreven. Het voort-durend te-keer-gaan tegen ‘schoolmeesters’, | |
[pagina 128]
| |
‘rederijkers’ enz. wordt echter ten langen laatste vervelend en men eindigt met te zwijgen. * * * 1 Juli l.l. is de eerste aflevering van bovengenoemd tijdschrift verschenen. Het tijdschrift bevat geen literatuur, in den zin van met talent geschreven opstellen, novellen of gedichten, en is dus niet onder het bereik der literatuur-kritiek, wier taak het is talenten te karakterizeeren. Het tijdschrift, als altijd in zoo'n geval, is echter van meening, dat het wél literatuur is, verdedigt dus ook verkeerde meeningen, enz., als boven aangegeven. Maar het is nu zomer, het is te warm om boos te worden, en het tijdschrift zal waarschijnlijk spoedig ophouden te bestaan. Nu ik, na het verdwijnen van het ‘Nieuwe Weekblad’ en van den ‘Kunstbode’ een paar jaar geleden, ook pas weer succes heb gehad met den ‘Ooievaar’, die ook al weer niet meer verschijnt, voel ik mij toch geprikkeld om over ‘Holland-Vlaanderen’ iets te schrijven, al is het dan ook buiten de literatuurkritiek om. * * * Over ‘Holland-Vlaanderen’ zijn drie dingen te zeggen: ten eerste, wat er aardig van is; ten tweede, waarom het waarschijnlijk spoedig zal ophouden te bestaan; ten derde, op welke voorwaarden het wel zou kunnen blijven bestaan. Er is aardig van, dat men er uit kan zien, hoe snel iemant of iets ‘school’ kan ‘maken.’ Degene, die hier zoo snel ‘school’ gemaakt heeft, is de ‘Nieuwe Gids.’ ‘Holland-Vlaanderen’ toch is heel en al een talentloze nabootsing, een onbewuste parodie van den ‘Nieuwen Gids.’ Zóo zelfs, dat men zou zeggen, dat de schrijvers van ‘Holland-Vlaanderen’ nooit iets anders gelezen hebben dan den ‘Nieuwen Gids.’ Het sprookje van | |
[pagina 129]
| |
Van Eeden, de verzen van Verwey, het proza van Verwey, de theoriën van Kloos, - van dat alles vindt men de nabootsing in ‘Holland-Vlaanderen,’ een min of meer onbeholpen nabootsing. Het zijn kinderen, die zich in de kleêren van papa en mama hebben gestoken en nu visite-maken met mekaâr spelen. Na een sterke artistieke aktie, kan men veelal een enorm sterke reaktie van de mediokriteit bespeuren. Zoo had, onmiddellijk na den artiest Zola, de mediokriteit Ohnet veel succes. Op die wijze zou ook ‘Holland-Vlaanderen’ kunnen blijven bestaan en succes hebben. Daarvoor is echter het succes van den ‘Nieuwen Gids’ nog niet groot genoeg. Er zijn vele menschen, die het met Holland-Vlaanderen eens zijn, ‘dat de “Nieuwe Gids” te vèr gaat’, maar deze vinden den ouden ‘Gids’ nog zoo kwaad niet. Er zijn niet veel menschen die noch met den ouden, noch met den nieuwen “Gids” te doen willen hebben. Daarom zal ‘Holland-Vlaanderen’ bijna in 't geheel geen abonnés krijgen en ophouden te bestaan. Het is duidelijk op welke voorwaarden ‘Holland-Vlaanderen’ wel zou kunnen blijven bestaan. Ten eerste, de broederschap met Vlaamsch België flink aanhouden, veel bijdragen opnemen van Vlaamsche letterkundigen. Er is in België een groot aantal mediokere tijdschriften, en er is geen reden om dat aantal niet te vermeerderen. Ik ken mediokere Vlaamsche tijdschriften, waarop de Belgische regeering alleen reeds voor veertig ex. ingeteekend is. Als zoo iets met ‘Holland-Vlaanderen’ geschiedde, dat zou al een heelen stap tot het succes zijn. Ten tweede moet het tijdschrift zijn polemieken en theoretische dingetjes ter zijde laten, niet voortdurend van den ‘Nieuwen Gids’ spreken, en zich niet gedragen als of het een speciaal karakter had, als of het in iets verschilde van andere gewone tijdschriften zooals ‘Het Leeskabinet’, enz. | |
[pagina 130]
| |
Ten derde, moet het tijdschrift voorzichtig zijn met zijn medewerkers. Mej. Swarth, de Heer J. Winkler Prins, Dr. H.C. Muller zijn goede medewerkers voor het tijdschrift, maar de andere niet, die zijn te ouderwetsch en te violent tegelijk. Vooral moet het tijdschrift meer realistische en geschiedkundige novellen plaatsen, dat hebben de lezers liever dan al die gedichten. Het tijdschrift ligt daar naast mij; ik lees nog eens de inhouds-opgave, denk aan den inhoud. Ik geloof, dat het spoedig zal ophouden te bestaan, want het is ál te medioker. |
|