Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
De Aesthetiek van Dr. Schaepman.Tot de eigenaardigste en de gewaagdste grappen, die wijlen Dr. Johannes van Vloten zich veroorloofd heeft, behoort het rondzenden aan de woningen van een groot aantal Nederlandsche letterkundigen, ik weet niet meer juist in welk jaar, van een gedrukt briefje, in circulaire-vorm, waarbij men werd uitgenoodigd in 't vervolg algemeen den Heer Charles Boissevain te verachten, o.a. omdat deze in zijn blad personen liet ‘aanblaffen,’ ‘wier schoenen hij niet waardig is te poetsen.’ De hier door v. Vloten bedoelde persoon was Dr. H.J.A.M. Schaepman, het bekende kamerlid, tegen wien Dr. A. Pierson toen ter tijde, in het Handelsblad te velde trok. Daargelaten of dit beeld juist gekozen is, wat de laagstelling van den Heer Boissevain betreft, den Heer Schaepman stelt het op een voetstuk, waarvan de hoogte niet minder onverdiend schijnt dan de vastheid. Ik ben er verre, zeer verre af te beweren, dat de Heer Schaepman geen persoonlijkheid zoû zijn. Te midden der algemeene halfbakkenheid zijner katholieke mede-literatoren maakt hij een uitmuntend figuur; dat hij in de Tweede Kamer spoedig de leiding zijner partij verkreeg, kan niemant verwonderen, die zich even rekenschap wil geven van de kleine afmetingen der zieltjens, die hem daar omringen. Over hetgeen de Heer Schaepman als staatsman deed en nog | |
[pagina 96]
| |
te doen belooft, wil ik echter het woord niet nemen. Aan meer kompetenten zij die zaak overgelaten. Of iemant waarlijk iets beteekent in de geschiedenis van zijn tijd, of men na een eeuw zich zijner nog herinneren zal, of hij in éen woord inderdaad groot is van geest en ziel, kunnen wij ook 't best konstateeren, wanneer hij zich op het ruimer en algemeener terrein der literatuur en der kritiek vertoont. De Heer Schaepman is dus misschien een grondig onderleid, helderziend en onverschrokken politikus, vakman, maar nu vraag ik: welke is zijn beteekenis als literator, d.i. als dichter, als denker, als kritikus? Welke vaart neemt zijn schip en hoe hoog kan hij de vlag hijschen, wanneer hij uit de rivieren en kanalen zijner staatkunde de wijde zee der literatuur en der gedachte inzeilt? Toen de Heer Schaepman het lidmaatschap der Tweede Kamer aanvaardde, beving de weinige Katholieken, die zich aan letterkunde iets gelegen laten liggen, een angst: hij, Schaepman, de dichter Schaepman mocht voor de literatuur verloren zijn! Hij zou geen gedichten meer vervaardigen als op ‘Napoleon’ en op ‘de Pers,’ hij zou geen letterkundige kritiek meer schrijven! Doch men raadde mis. Wanneer de vakantie der Staten Generaal aanbreekt, grijpt de Heer Schaepman naar de pen. En plotseling verschijnen er, snel elkaâr opvolgende, eenige afleveringen van het tijdschrift Onze Wachter. Geen klaarder en meer kenschetsende afspiegeling nu van de gaven des Heeren Schaepman kan men zich voorstellen dan de twee laatst verschenen afleveringen van het genoemde tijdschrift den vriendelijken lezer aanbieden. De inhoud van de eerste dezer twee afleveringen bestaat uit zes stukken. Het eerste is van de hand van Dr. Schaepman, het tweede is van Dr. Schaepman, het derde is van Dr. Schaepman, èn het vierde, èn het vijfde èn het zesde. Gij zoudt er duizelig van worden. De tweede der be- | |
[pagina 97]
| |
doelde afleveringen bevat twee artikelen, waarvan het laatste weer door Schaepman werd onderteekend. Dus in korten tijd zeven artikelen, waarbij uitvoerige, en van uiteenloopenden aard. De indruk, overgehouden na het doorlezen dezer bladzijden, is die van overweldigd, eigenlijk van overblufd te zijn. Lieve hemel, wat een galopade! Nicolaas Beets, een Ridder, een Maagdelijn en een Draak, Hans Delbruck en Johannes Jansen, Feargus en 0’Neill met betrekking tot een plagiaat gepleegd door den samensteller van een Roomsch liederboekjen. Mr. de Savornin Loman en ‘het hoogste gezag’, professor Blok en Ranke, het boek over het nieuwere katholicisme van Martin Philippson, de gedichten van Jonckbloet en van Meurs, zelfs Willem Paap en Marcellus Emants, - over dit alles onderhoudt Dr. Schaepman zijn lezers. En hij brengt er van alles, van alles bij te pas, en hij doet 't in een stijl, waar de zeer lange en de zeer korte zinnen zich samenrijgen, hier ernstig, gezachvol, plechtig als een bevelhebber en een prediker, daar luchtig, koutend, vriendelijk, schertsend, gemeenzaam als een handelsreiziger en vlug als een verslaggever-koerantier. Hij is van alles op de hoogte, hij heeft de zwaarlijvigste duitsche standaardwerken der geschiedenis niet minder van a tot z doorwerkt als hij de fransche chroniqueurs en de Hollandsche dichters der laatste jaren en de Engelsche filozofen in zich heeft opgenomen. En voortdurend heeft hij beelden bij de hand, om zijn gedachten en relief te zetten. Schilderachtige maar grove volksspreekwoorden worden niet door hem versmaad, maar vinden in zijn opstellen een plaats naast de hoogst vliegende beeldspraak. En hij gaat maar door, en hij gaat maar door, oordeel vellende, theoriën op theoriën stapelend, lachende, pratende, bewonderende, roepende, afkeurende, zuchtende, - tot aan het einde. Doch ik, na eenigszins overbluft en ingepakt te zijn | |
[pagina 98]
| |
geweest door al die bladzijden van den Heer Schaepman, heb op mijn kamer heen en weer gewandeld, heb nagedacht en de zaken nog eens overgelezen en ben tot eenige konkluzies gekomen. De Heer Schaepman schrijft nu en dan den warmen en levenden stijl van eén kunstenaar, men zou het niet kunnen tegenspreken. Niet zelden laat hij zich uit in zeer verdedigbare beeldspraak. Maar let eens wel op, hoe oud die beelden zijn, die hij om een haverklap te pas brengt. De woorden ‘klaroenen’ en ‘bazuinen’ en ‘donder’ vooral ‘storm, stormen, stormachtig’ vindt gij bijna in elke Wachter-aflevering weer. Doch als de Heer Schaepman eenmaal voorbij is gegaan, de klank zijner klaroenen en bazuinen wechsterft en gij weer iets hooren kunt na het gedonder zijner machtspreuken, en gij nog de kracht gevoelt het hoofd op te steken, nadat zijn geest en zijn scherts en zijn spot uitgestormd hebben aan uw oor, - wat blijft er dan over? Bij mij slechts verbazing over het ongemeene assimilatie-vermogen van dezen schrijver. Hij bezit een reuzengeheugen. Wanneer men zich omringt van alle mogelijke nieuw verschijnende boeken en tijdschriften, ze opensnijdt en doorbladert, dan ontstaat er langzamerhand een uitgebreide vage wetenschap in het brein, namen en feiten van eindeloze verscheidenheid verdringen zich en hopen zich op in de hersenen. Laat nu echter den regen van auteursnamen waarmede de Heer Schaepman u begiet, eens afdruipen. Hij spreekt over honderden historieschrijvers en letterkundigen van de meest verscheiden nationaliteit op eene wijze, als kende hij de werken van hen allen uit het hoofd. Misschien is dit werkelijk zoo. Aangenomen zelfs, het zij zoo; belezenheid ontzeg ik hem niet. Hij herhaalt hun woorden en hun beelden in proza en rijm, dus moet hij ze wel kennen, ik bedoel overzien hebben. Maar ziet nu eens naar de bladzijden, waar hij met | |
[pagina 99]
| |
eigen oorspronkelijke gedachten, met een oordeel in eigen hersenen ontstaan, voor den dag zal komen. Onderzoekt wat hij geeft, behalve hetgeen het resultaat kan zijn van een doorbladering der Kerkvaderfolianten en van geabonneerd te zijn op Duitsche en Engelsche tijdschriften, die zijn mede-Katholieken hier te lande zelfs nimmer hoorden noemen. Zoo begint de eerste der twee bovengemelde afleveringen van Onzen wachter met Dr. Schaepmans sonnet aan Beets, een gedicht - het is onverheelbaar - van de tergendste middelmatigheid. Daar is ook maar niet de zweem van een nieuwe gedachte in. Beets is ‘van Vondels zonen,’ zijn voorhoofd draagt ‘de vlam van 't koninklijk genie.’ Hierop rijmt ‘melodie en harmonie.’ Voords verschijnt ‘vader Vondel,’ om Beets ‘met een lauwer te kroonen’ enz. De eenige min of meer goede regel is deze: ‘Gij zongt de “oprechte trou” met jubelen en tranen,’
het overige is niets. Het ‘ondoorgronde licht’ is wellicht nog overgenomen van het ‘grondelooze licht’ op blz. 306 der gezegde aflevering door den Heer Schaepman als plagiaat naar Vondel in een anderen schrijver gewraakt. Maar dit alles wil ik in 't midden laten. Ik zal niet eens uitweiden over het aardige incident op blz. 415 en 416 des Wachters, waar ik dacht dat de Heer Schaepman, bij het bespreken eener redevoering van den goeden hoogleeraar Blok, die daarin eenvoudig de bekende stellingen van het determinisme en Darwinisme uit-éen-zet, naar welke methode hij natuurlijk meent, dat de geschiedenis beoefend moet worden, - waar ik dacht, dat de Heer Schaepman nu eens principieel van leer zoû trekken en met takt en kennis hierop repliceeren zoû. Doch waar hij eenvoudig wechvlucht en zijn opstel sluit, als het dáar op aankomt. | |
[pagina 100]
| |
Want waar ik eigenlijk op neer wou komen, dat is de proeve van literaire kritiek, die de Heer Schaepman zich in de laatste bladzijden der eerste aflevering veroorlooft, bij name de blzn. 332 en 333, waar hij zich verwaardigt wat hij het ‘realisme’ noemt tebespreken. De Heer Schaepman had wel gelijk, toen hij in een vorigen jaargang van zijn Wachter eens de ‘schoonheid’ behandelde, dit zoo duister te doen, dat men, na lezing dier volzinnen, hem vragen wilde: ja, mijnheer, jawel, heel mooi, prachtige woorden, schoon uitgedrukt, maar, neem mij niet kwalijk, maar, wat heeft u nu eigenlijk willen te kennen geven?, - de Heer Schaepman handelde toen zeer wijselijk, zeg ik, want nu hij het. gewaagd heeft eens duidelijk te schrijven over de moderne literaire kunst, nu blijkt hier zijn volslagen wanbegrip, zijn gebrek aan oordeel, aan kennis in deze, de schromelijke engte van zijn gedachtengang. De Heer Schaepman zal dus een proeve geven van negatieve schoonheidsleer, door te omschrijven en te verklaren zijn afkeer van de richting, van de methode der hedendaagsche literaire kunst, die men realisme of naturalisme heet. Het onderscheid door de fransche romanschool tusschen realisme en naturalisme gemaakt, bedenkt hij niet, maar uit zijn woorden blijkt dat hij 't op het laatste heeft gemunt. Tegen het laatste richt, hij zijn lans, die, vermorzeld tegen dat graniet, aan schilfers terug stuift voor zijn voeten. De Heer Schaepman schrijft hier naïef radikaal en absoluut als een beginner, doktrinair en bedompt als. een schoolmeester, te loor gaand in gemeenplaatsen en afgezaagde ideeën als een tweede-hands dorpsjournalist. In een polemiek, die ik vroeger met hem voerde, vroeg de Heer Schaepman reeds, over Zola sprekendeen een qualifikatie door mij aan diens romans gegeven: | |
[pagina 101]
| |
‘wat is er, waarachtig en wezenlijk waar’ in Nana, neergehurkt voor het haardvuur, in Nana, die zich blanket?’ Ik kon daarop niet andwoorden: alles is waar, mijnheer, alles, waarachtig en wezenlijk. Men kon even goed vragen: wat is er waarachtig en wezenlijk waar in Tartuffe, die de hand legt op de knie van Elmire, wat in den Médécin malgré lui, die de min der familie, waar hij geroepen werd, zoo eigenaardig het hof maakt? Maar nu schrijft Dr. Schaepman: En welke is nu de waarheid of wil men de realiteit, die... ons wordt geopenbaard? Geen andere dan deze: men kan bijna op iedere mesthoop een parel vinden. Vooreerst nu: alles is goed, ik wil alles doen, wat de Heer Schaepman wenscht, ik wil trachten een beschouwing over het naturalisme te schrijven, die eenige nieuwe en (schrik niet!) ware kunst van onzen tijd, ik wil trachten hem te doen begrijpen, zijn oppervlakkigheid eenige diepte te geven, maar hij moet beginnen dat beeld van dien mesthoop en dien parel te-rug te nemen. Dat is te, neen maar dat is werkelijk te oud! De heer Schaepman, moet wel een lagen dunk hebben van de abonnés op zijn Wachter, dat hij het waagt hen te paayen met de herhaling van zulk oud beeldenspel! Dit is te erg. De mesthoop en de parel en de parel en de mesthoop! Foei! - Verder wordt de beschuldiging tegen het naturalisme nog eens uitgebracht, dat het alleen den viezen kant van het leven, schildert. Men zoû er moe van worden zoo dikwijls is deze grief reeds in 't midden gebracht en afgewezen. Neen, mijnheer, het vieze wordt niet alleen geschilderd, het is niet waar, dan hebt ge de boeken eenvou- | |
[pagina 102]
| |
dig niet gelezen. Waar is ‘het vieze’ in La Fortune des Rougons van Zola, of in Son Excellence Eugène Fortune, of in Le ventre de Paris, of in La faute de l'ablé Mouret, of in Au bonheur des Dames, of in de Contes à Ninon, of in La conquête de Plassans of in La Curée of in Une page d'amour? Waar is ‘het vieze’ in Une Vie van Guy de Maupassant, waar in al die fijn gecizeleerde werken der gebroeders de Goncourt, waar in Thérèse Monique van Camille Lemonnier, waar... maar ik zou aan het opsommen kunnen blijven. Een belangrijke verhandeling zoude te schrijven zijn over de grenzen van het walgingwekkende als element van den modernen roman. De regels door den Heer Schaepman zoo gedachteloos daarheen geworpen, bieden echter geen genoegzame aanleiding. Daar het schijnt, dat met een generatie een vorm van maatschappij en een literatuur opkomt, bloeit en ondergaat, is het niet te verwonderen en noodeloos te betreuren, dat die letterkundigen onder ons, die het laatste stadium des levens zijn ingetreden en uit de romantiek voortkwamen, thands een orgaan missen om het naturalisme te begrijpen. Maar wel is het te betreuren, dat iemand als Dr. Schaepman, die tot de jongere generatie behoort, zich uitstrekt in rozeblaâren, met een diamanten beekjen aan zijn zijde, de oogen naar het azuur des hemels gericht in dogmatische droomen vol uitsluitende vereering voor Sint Augustinus, Bossuet, Vondel en Shakespeare, terwijl zijn tijdgenoten om hem heen, met veel duisternis nog in de rondte wel is waar, maar met een onverzettelijke kracht en overtuiging in de borst zich aan het werk hebben gezet om van onze eeuw een groote te maken, die niet achterwaards behoeft te zien om te vereeren en te beminnen, die zijn heil in zich zelf vindt, en een wetenschap sticht, maar ook een kunst, eenig en onsterfelijk. |
|