Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
H. van den Berg.Er verdringt zich, op den achtergrond van het speeltooneel der nederlandsche letterkundige waereld, zulk een hoeveelheid middelmatigen en onmondigen, grand' utilités en figuranten, dat ik, die mij zooveel mogelijk op de hoogte tracht te houden van het beste en het eerste, door ons land in deze sfeer voortgebracht, of dat als zoodanig door wil gaan, toch reeds mijn leestafel overstapeld zie en geen kans hoegenaamd, om al de namen te kennen,’ veel minder de werken, van de massa prulroman- en tooneelschrijvers, die binnen onze grenzen, voornamelijk in de provincie, hun kost verdienen. Zoo geschiedt het natuurlijk van-zelf, dat er koren onder het kaf voor mij verloren gaat en er soms binnenlandsche romans en novellen, enz. aan mijn aandacht ontsnappen, die veilig met tal van buitenlandsche kunnen wedijveren en der lezing dubbel waard zijn. Zoo is mij b.v. eens gebeurd, dat ik, een tooneelstukjen van den Heer G.J. van der Hoeve aanbevelende, dezen schrijver als een jongen debutant aan den lezer voorstelde, terwijl mij, bij het doorbladeren van Holkemaas fondskatalogus, later bleek, dat deze auteur reeds een achtof tiental lijvige romandeelen achter den rug had. Het getuigt wellicht van slecht op de hoogte der zaken zijn, maar 't is waar, men kan die hollandsche romanliteratuur van den derden en vierden rang niet volgen. Wanneer men Schimmel, Bosboom-Toussaint, Vosmaer, | |
[pagina 106]
| |
Wallis, v. Maurik, ten Brink, Melati van Java, Gerard Keiler leest, dan is 't al mooi, in aanmerking genomen welke dozis heerlijke rijpe vruchten er van buitenlandschen boomgaard over onze grenzen waayen, waarvan men volstrekt proeven moet om op de hoogte der beschavings-beweging te blijven. In de laatste jaren zijn er echter ten onzent enkele schrijvers opgestaan, die noch het protestantsch-historische romangenre van Bosboom-Toussaint volgden, noch het beredeneerd-psychologische van Schimmel en ten Brink, noch het heidensch-Grieksche van Vosmaer, noch het wijsgeerig-buitenlandsch-historische van Wallis, noch het gezellig-huiselijke van Van Maurik, Melati v. Java en Gerard Keiler, maar die hun eigen weg gingen, zich doordringende van de groote nieuwe stroomingen, die de fransche letterkunde thands beheerschen, en die, met eigenaardig hollandsche kleurverschillen, in hun moedertaal invoerden. B. v. de Heer Esser, in Terburchs bundels novellen, b.v. de vertaler der Italiaansche en Fransche ‘Realistische schetsen’ onlangs bij Beyers uitgekomen, b.v. de Heer H. Cooplandt met zijn schets in den Spectator, b.v. de Heer Frans Netscher, met zijn ‘Schetsen naar het naakt model’. Ik wilde nu, naast en boven de twee laatstgenoemden er een derde stellen, die, eerst zeer kort geleden, voor zoo-ver ik weet, - doch men vergeve mij zoo hij wellicht een tweede G.J. van der Hoeve is en reeds menig succes achter den rug heeft, mij onbekend - opgetreden is voor het Nederlandsch publiek. Ik bedoel den zich schrijvenden H. van den Berg, die, in de September-aflevering van het tijdschrift Nederland, een bijdrage plaatste, getiteld: Studiën in onze Tweede Kamer. Het is, dunkt mij, een slechte gewoonte onzer kritici alleen nieuwelingen te bespreken, wanneer zij een boekdeel, op zich zelf uitgekomen, leveren. Wanneer er iemant in Nederland blijkt te zijn, die werkelijk talent en | |
[pagina 107]
| |
kracht bezit, dan kan dat niet gaauw genoeg hoog van alle daken iedereen luide in het oor worden geroepen: Een kunstwerk is er toch waarlijk niet minder een kunstwerk om, dat het minder of meer omvangrijk is en minder of meer met andere dingen vereenigd, uit komt. Waarom zoû men een afzonderlijk uitgekomen novelle van veertig bladzijden eerder aankondigen dan een tijdschrift-novelle van drie-honderd? Ik weet 't niet, maar men doet 't. Daarom moeten dikwijls jonge schrijvers van waarachtige gave jaren wachten eer zij zich eenigen naam hebben gemaakt. Daarom blijven niet zelden krachten, welke zich zonder de minste schaamte met de groote reputatiën onzer letterkunde op éen rang zouden kunnen plaatsen, veel te lang verborgen. Ten einde meê te werken om aan dit ongezond gebruik paal en perk te stellen, wenschte ik de aandacht van een grooter, althands van een ander publiek dan het tijdschrift Nederland, waarschijnlijk bereikt, te vestigen op bovengenoemd kunst-stukjen. H. van den Berg beschrijft hier, of liever beeldt af eene zitting der vergadering van onze Tweede Kamer, waarin een ontwerp tot wijziging van een wet op het Lager Onderwijs door minister van Helde ter tafel gebracht, behandeld wordt, aan een stemming onderworpen en afgewezen. Men ziet: er kon al bezwaarlijk eenvoudiger, kouder onderwerp voor een verhaal gekozen worden. Doch hoe blijkt juist uit dit voorbeeld weêr dagklaar de waarheid, dat het slechts het schitterend kunstenaars-oog is, dat over de doode stof heeft te stralen, om er warm leven in te wekken. Meer dan ooit blijkt uit deze proeve van H. van den Berg, hoe onze taal, onze hollandsche taal, zich, in de tallooze door hem gewilde lijnen en kronkelingen weet te buigen tot het heerlijke voertuig der aandoeningen van den modernen kunstenaar. Op sommige stijlwendingen na, die wellicht van des schrijvers te getrouwe | |
[pagina 108]
| |
navolging der Franschen spreken, en het te veelvuldig gebruik van den onomschreven genitivus: ‘onder den hemel des voorzitterszetels’, het goud des hooggerugden stoels’, in zijne schets, schrijft deze auteur een nieuwen, bruisend-levenden, tevens uiterst verzorgden stijl. De eerste vraag, zegt Taine, die men zich te stellen heeft bij het beoordeelen van een kunstenaar, is deze: Hoe neemt hij waar, hoe ziet hij de voorwerpen? Het andwoord op deze vraag, zal, waar het H. v.d. Berg geldt, luiden: hij ziet de dingen om zich heen vóor alles leven, handelen. Niets is daar in rust. Elke zaak is met een zeker bewustzijn bedeeld, doet zelf iets of laat toe, dat iets geschiede. De omgeving, door zijn vlammend oog opgevangen, weêrspiegelt zich in de ziel van den kunstenaar, die juicht in het leven. Zoo gaat 't ook hier. Van alle zijden zingt er een lied uit de wezenloze ledige vergaderzaal in het oor van den schrijver. Hij schrijft het gedicht van de zon, van de stoelen, van de banken, van het vloerkleed. Daarna verschijnt de bevolking der zaal, de verschillende Heeren staatsambtenaren. Dan komen, ieder voor zich zelf, de gedeelten van elke persoonlijkheid in aanmerking, dan wordt weder het leven gezien, dat zij leiden bij groepen, al te gader, gelijk de verschillende raderwerken van een reusachtige machine. Elke gedachte zet de schrijver terstond in een beeld om, voor elke waarneming weet hij een kleur, een melodie, een verzameling lijnen te vinden. Het is voor 't eerst dat zulk impressionistiesch proza in Nederland wordt gewaagd. Door impressionistiesch wordt hier verstaan, dat de schijn, die de dingen aannemen voor het oog van den schrijver, zonder nader onderzoek omtrent hun wezen, vertolkt wordt. Daarin ligt ook de geheele beeldspraak. Daarom is impressionisme alleen een genre van beeldende kunst en is de impressionistische literatuur, die, welke het meest de schilderkunst nadert. De fantazie | |
[pagina 109]
| |
der werkelijkheid treedt hier in de eerste plaats te voorschijn, maakt zich geheel van den stijl des schrijvers meester, blijft hem bij tot het einde, laat hem geen oogenblik buiten haar verhittenden adem. De zon, bij den Heer H. v.d. Berg, begint met te ‘schijnen,’ ja, maar wat doet zij al niet meer? Vooreerst ‘glijden’ haar stralen door den glazen koekoek, dan ‘valt’ zij neer ‘als een regen van blond goud;’ daarna ‘sluipt’ zij langs de vloer, ‘stijgt op’ tegen den throon. ‘De kleuren’ van het tapijt doen ook allerhande zaken, zij ‘spreiden zich uit’ in ‘vierkante bloedige vlekken,’ zij ‘heroveren hun ruimte’; het groen ‘slaapt’, het rood ‘schreeuwt’. Dan de vertalingen van waarnemingen van het gehoor. Het ‘zenuwachtig rinkelen’ van het elektriesch belletjen klinkt ‘alsof duizende kleine beestjes over eene dunne, metalen oppervlakte sprongen’; een ‘lach’ weergalmt, ‘uit volle borst, op- en neêrgaande met vroolijke uitbarstingen, lang in een lagen toon aanhoudend, wegstervend in kleine, snel elkander volgende doffe snikjes’. Voords vindt men hier een schat van beelden als deze: ‘couranten en papieren’ worden in beweging gebracht, ‘met een sterk gekraak, als dorre blaêren, die door den wind worden voortgejaagd’; de tribunes steken hun ‘geelbruine massa's’ naar voren, als ‘uitgezakte karkassen van wrakke schepen’; de klapdeuren staan in hun posten, ‘breed en laag, neêrgedrukt als ruggen van oude mannen’; in het koepeldak ‘hangt eene lichte tint, schimachtig dun’. De beelden stapelen zich op elkaâr in het brein van den schrijver. Hij heeft er twee om éen zaak aan te duiden, hij verliest er zich in, geeft het beeld van het beeld. Zoo komen de afgevaardigden de vergaderzaal binnen, en ‘de stroom der donkere gestalten’ verspreidt zich door de leege zaal. Doch nu: ‘Het geleek een zwerm, zwarte vogels, die snaterend, klapwiekend neêrstreek: het | |
[pagina 110]
| |
uitgaan eener godsdienstoefening op een kerkplein’. De Heer v.d. Berg gevoelt de verschillende charakters eener stilte, de ruimte heeft een stem in zijn oor, de ledigheid een daad voor zijn oog. Zijn heele omgeving in hetgeen er is en in hetgeen er niet is, trilt hem te gemoet, dringt zich aan hem op, vertaalt zich in steeds wisselende toonen en bewegingen. Dan is nog een onderdeel van zijn stijl, dat hij b.v. de woorden, welke hij zijn personen in den mond legt, letterlijk kopieërt naar het leven: èn hun taal èn'hun onderwerp. Ook zijn er hoedanigheden van kompozitie in zijn schets waar te nemen, die haar tot een proportioneel geheel, dus tot een geheel met dramatiesch effekt, maken. Zoo behandelt hij twee vergaderingen der Tweede Kamer, waarvan de laatste een dag na de eerste plaats heeft. Doch, als de tweede begint, is natuurlijk het drama, onder welks indruk de lezer gecenseerd is te wezen, in vollen gang. Dus mag er hier niet door nieuwe beschrijvingen de draad zijner aandacht worden verbroken. Daarom wordt niet de zon en het tapijt opnieuw, in hun veranderden toestand, te berde gebracht. Zoo is er op meer plaatsen vaardigheid in de kompozitie te bespeuren. De Heer v.d. Berg kan dus een goed kunstenaar worden. En wanneer hij bij machte zal blijken, in 't groot te doen, wat hij hier in het klein heeft beproefd, wanneer hij niet slechts opmerkingsgave en een beeldenschat ter vertaling van het uiterlijk des dagelijkschen levens, een zekeren maatgang in den stijl en een groepeeringsvermogen voor de verschillende vormen der onderdeden van zijn schildering, zal bezittten, maar òok grootere waereldharmoniën zal weten te ontdekken en gade te slaan, maar een wetenschapsliefde, een methode van schrijven, een geweldige hartstocht en een teêr gevoel zijn deel wordt, - dan kan hij een der waarachtigste en krachtigste kunstenaars wezen van ons modern Holland. |
|