Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
‘Gruwzame Verhalen.’Onder den titel Contes cruels heeft de Graaf de Villiers de l'Isle-Adam, bij Calmann Lévy een bundel opstellen uitgegeven, die ik heden met de meeste belangstelling gelezen heb. 't Gebeurt ons weleens, in 't maatschappelijk verkeer, dat een gezelschap ons in aanraking brengt met den een of anderen vreemdeling, nooit te voren ontmoet, doch wiens uiterlijk ons terstond een bizonderen, een buitengewonen indruk geeft, wiens optreden ons een gevoel inboezemt, geheel en al vreemd aan dat, wat we gemeenlijk bij het zien van andere, gewone, menschen ondervinden, wiens oog een ongemeene ziel voor ons verborgen schijnt te willen houden, wiens zwijgen ons meer schijnt te zeggen dan het spreken van anderen; die zijn gemoed schijnt te willen omsluyeren; over wiens geheele wezen een waas van geheimzinnigheid gespreid ligt, even merkbaar als ondoordringbaar. In het gezelschap houden die personen zich meestal achter-af en als in een hen om wasemend duister. Spreken wij ze echter aan, trachten wij hun geest zich te doen ontmaskeren, willen we hen ontdekken door ze te laten praten, dan blijkt hun zwijgen van zoo even geenszins uit hun innerlijke onbeduidendheid, maar wel uit hun nadenkende natuur voort te komen. En de andwoorden, waarmeê ze ons | |
[pagina 86]
| |
nu tegenkomen, blijken zeer ongewoon te zijn, zoo al niet vol wijsheid, toch vreemdsoortig, tot het onbegrijpelijke toe, en de diepzinnigheid, die er in is, staat in de schaduw van het bizondere, dat ons vóor al treft. Ik weet niet of mijne lezers zijn zoo als ik, maar nu en dan heb ik zulke menschen aangetroffen en heeft mij de nauwe gespreksbetrekking, waarin ik mij met hen begaf, zelden berouwd. Laatst nog ontmoette ik zoo een Heer op een muziekuitvoering, waar het heel vol was. Hij had weinig, lichtelijk krullend, git zwart haar, een doodelijk bleeke gelaatskleur, en een dunnen knevel. Zijn profiel was regelmatig, met scherpe neus; zijn oogen lagen diep onder het vooruitspringende voorhoofd verscholen en wierpen een somberen gloed van zich af. Overigens was hij geheel kalmte en matigheid in zijn houding en gebaar. Hij was alleen, hij groette niemant en sprak geen enkel woord. Door een toevalligheid kwam ik daar met hem in aanraking en zijn ijskoude oppervlakte trof mij te midden dier menigte vol kleurenschittering en juichende tonen. Aan 't einde der soirée, nadat wij lang hadden gepraat, namen we afscheid en ik heb hem nog niet weêrgezien, maar toch zijn duister gemoed vaag gepeild, te midden van ons lang gesprek. Hij was mij een soort van wijsgeer gebleken, een denker, die zich aftobde over de oorzaken der dingen, daarbij ietwat een ziener, een eenigszins mystiesch personage, alles behalve een gewoon, onnoozel sterveling. Hij bewees een stil water met een diepen grond te zijn en zijn gedachtegang was ten minste gelukkig geen banale, maar een kuriëuse stof voor studie en bepeinzing. Dergelijke personen ontmoet men niet elken dag en de stad, die ons omringt, is vervuld van zooveel onbeduidendheden, die allen elkander napraten en zich gelukkig gevoelen bij het gemis van welke nieuwe of | |
[pagina 87]
| |
frissche gedachte ook, dat men zich gelukwenscht eens een niet banaal wezen te ontmoeten. Dergelijke verschijningen, die 't dagelijksch leven ons een enkelen keer in vleesch en been te aanschouwen geeft, tref ik ook tusschenbeide aan in de boekenwereld, te midden van een heirleger nulliteiten. Vooral Frankrijks boekenmarkt wordt, in de buurten, waar de mindere luidjes het hoogste woord voeren, overstroomd door marktschreeuwers van het vervelendst allooi, die elkander wezenloos aangapen en nabootsen op de walgelijkste wijze, die allen op dezelfde grove speeltuigen de zich eindeloos herhalende melodiën spelen, doodend om aan te hooren, afmattend en zeeziek makend door hun eentonig en klankeloos geroep. Iemant, die eens een nieuw, een ongekend deuntjen doet hooren, is in die wijken een uitzondering en men herademt bij 't eerste geluid zijner stem. Zoo een persoon is de Graaf de Villiers de l'Isle-Adam. Zijn Contes cruels schijnen mij een der merkwaardigste boeken, die het laatste paar jaren Frankrijk heeft voortgebracht. Een studie op den schrijver loont dikwerf de moeite. In zijn werk vind ik een heel bizondere vrucht van den levensboom onzer dagen. De auteur is een oorspronkelijk, hoogst eigenaardig mensch. In hem zie ik een krachtige openbaring van het vertwijfelingsoogenblik, dat de krizis van heden ons noodzakelijk doet beleven. Hij uit een der sterkste smartkreten zijner eeuw; hier hebben wij de uitdrukking van een gefolterd menschelijk verstand, dat niet vermag zich door den chaos heen te slaan en nu de angst van zijn vergeefsch pogen, van zijn benauwde droomen, vertolkt. Ik zal u den inhoud zijner verhalen en ontboezemingen en beschouwingen niet meêdeelen. Kent gij Jules Barbey d'Aurevilly? Kent gij hem, met zijn zwar- | |
[pagina 88]
| |
ten blik en in de satanische hopeloosheid zijner kunstenaarsziel? Ik zal u zeggen, wat het groote onderscheid is tusschen Barbey en dezen de Villiers, oogenschijnlijk elkaâr zoo gelijk in levensbeschouwing, in bedoeling. De eerste is een pessimist, een kunstenaar, die alles met zwart krijt teekent: de parti pris. Eer hij aan 't werk gaat, neemt hij zich voor alles nu eens recht donker in te zien; dit vindt hij mooi. Hij vermaakt zich door met zijn penceel in de sombere tonen rond te woelen. Hij is fatalist. Hij duldt geen licht; hij vermoeit zich in het spelen van den doodmarsch van het menschlijk geslacht; hij duldt geen volkslied, geen militaire hymne, geen zachten wiegezang, geen vroolijk drinkdeuntjen meer. Hun tijd is, volgens hem, voorbij. Maar ik herhaal, hij doet dat opzettelijk zoo. Hij kan wel anders; zoo hij wilde, zoude hij opwekkende tonen in menigte aan zijn harmonika ontlokken. Doch hij vindt beter dat 't zoo is, hij neemt zich voor zwartgallig te wezen in zijn arbeid; hij bepaalt zulks in lange overweging, dagen vóor hij de pen op 't papier zet. Met de Villiers is het een heel ander geval. Dat is heel en al een wezen, schrijvende volgens de ingeving van het oogenblik. In zijn geest wordt, onwillekeurig, een eigenaardig proces gevoerd door twee schakeeringen van de wijsbegeerte der içe eeuw. Ik zal trachten dit duidelijk te maken. De Villiers is een katholiek; dus een aanhanger der metafysica van geboorte. Zijn werk is vol van de nachtmerries van het bovennatuurlijke, die hem kwellen. Nu heeft hij zich echter in kennis gesteld met de wijsbegeerte van Comte en Littré, hoofdzakelijk met de wijze, waarop Taine die heeft geformuleerd. Hij ziet het Heelal voor zich, als een ontzaglijk raderwerk, waar alles aan-éen-sluit, alles aan onvermijdelijke wetten gehoorzaamt, die wederom uit andere wetten voortkomen en waarvan | |
[pagina 89]
| |
de eerste oorzaak onbekend, waarschijnlijk zelfs onkenbaar is. Alle verschijnselen, alle bewegingen, al de dingen, die bestaan, hebben invloed op elkaâr, maken elkaâr wederzijds noodzakelijk, kunnen niet buiten elkander, alle oorzaken hebben bepaalde gevolgen, die wederom als oorzaken voor verdere gevolgen dienst doen. De menschelijke handelingen, de werkingen van den wil, blijken dus slechts zoovele noodzakelijkheden, zooveel tikjens van het groote uurwerk. Deze wetenschap bezit de Heer de Villiers, als objektief denker, wanneer hij zich buiten zijn menschelijke sympathiën en anti-pathiën plaatst; wanneer hij zijn eigen bewegend en handelend ik even aflegt dan ziet hij de waereld aldus als een legkaart vóor zich en weet zich op zijn wijze haar bestaan te verklaren, of liever, dat bestaan te omschrijven. Wat doet hij nu echter? Daar roept hij dat objektieve bewustzijn wakker op 't oogenblik, dat hij zelf aan 't daden verrichten is, daar past hij genoemde leer toe op zijn eigen bestaan en handelen. En nu wordt natuurlijk dit bestaan hem ondragelijk. Hoe, hij bemint een meisjen, hij noemt haar zijn liefste, terwijl zij 't hoofd tegen zijn schouder vlijt. Dan herinnert hij zich plotseling, juist op dat oogenblik, dat hij en zijn meisjen hier slechts van zekere kracht voorziene atomenverzamelingen zijn, onderdeden van de groote natuurmachine, hoe 't slechts (ja slechts!) de onbewuste, onpersoonlijke en noodzakelijke wetten zijn, die hier, in den vorm van hem en zijn verloofde, op elkaâr werken... Dat bewustzijn, die wetenschap is hem een gruwel en uit is 't met zijn geluk. Het objektieve bewustzijn belet hem in vrede voort te leven en dringt voorstellingen aan zijn verbeelding op, die zijn subjektieve genieting onmogelijk maken. Hij peinst en peinst al voort en, daar hij een machtige behoefte gevoelt om vrede met het leven te sluiten, komt hij tot de gevolgtrekking, dat de wijsbegeerte, die het Heelal | |
[pagina 90]
| |
tot een machine maakt toch de ware niet zijn kan, dat men het recht heeft, zoo lang het alléen-bestaan van een aantal wetten met een aantal gevolgen nog niet bewezen is, en de waarschijnlijkheid van deze hypothetische filozofie zich slechts grondt op de onbewijsbaarheid der metafysische, dat men het recht heeft, dit alleen-bestaan te ontkennen en een onontsluyerbare vrijheid in de verhouding van verschijnselen tot verschijnselen aan te nemen, welke gelegenheid geeft tot tijdverdrijvende fantastische bespiegelingen. En nu komen oude metafysische herinneringen zijner jeugd in sterke menigte op, de liefde tot het geheimzinnige en geestenrijkachtige krijgt weêr de bovenhand in zijn hoofd en hij, afkeerig toch steeds van een vast dogmatiek bovennatuurlijk leerstelsel, schept zijn vermaak en zoekt zijn heil in het veronderstellen van allerlei mystische, dat is uit hun aard ondoorgrondelijke, banden, die tusschen verschillende individuen zouden bestaan, in het overschrijven van geheimzinnige en spiritistische gevallen, die de wereld zoû doen zien. Van den eenen kant ontmoeten wij in de Contes cruels de walging van het leven, ontstaan door het denkbeeld der machinerie, van den anderen de hoopstraal, die de twijfel aan een dusdanig leven in een gemoed, dat behoefte heeft tot een geluks-staat te komen, doet ontstaan. De Heer de Villiers is een dichterlijke droomer, die terugschrikt voor de werkelijkheid, welke hij zich zoo afgrijselijk voorstelt. Wordt hij wakker en richt hij 't hoofd even buiten 't bedgordijn der illuziën, dan siddert hij van de koude en maakt een hekeldicht op dat ongenietbaar laag-werkelijke. Hij droomt gaarne voort, hij houdt wel van akeligheden en onbegrijpelijkheden, maar heeft én voor de werkelijkheid én voor de droomen een juist uit de boven geschetste gesteldheid zijns geestes geboren bleeke, teêre, ironische, oorspronkelijke, matte, | |
[pagina 91]
| |
kwijnende dichtgaaf tot zijn beschikking, een stijl van bitter sarkasme en fluisterend godsgeloof, die eene kennismaking met hem tot een navertelbare levensontmoeting maken. |
|