Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
Nieuwjaarsdag-Ontboezeming.Mijn kleine hopen en verwachtingen vertrouw ik aarzelend aan het papier toe, want ik vrees, dat zij 't naauwlijks waardig zijn. Ik wil al mijn krachten inspannen om den tijd, waarin de twee jaren 1882 en 1883 elkaâr ontmoeten, niet te wijden aan overdenkingen, welke het vervlogen jaar tot onderwerp hebben, doch slechts aan die, welke betrekking hebben op het jaar, dat voor de deur staat. Ik wil den blik niet achterwaards, maar voorwaards wenden, ik wil de in nevelen onzichtbare toekomst, die ik tegenschouw, - om moed te hebben bij het voorwaards schrijden, - bevolken met de feën mijner illuziën, verlichten met den schijn mijner hoop, ondersteunen met de zuilen van mijn geloof, in vuur zetten en 't al tot leven maken door de macht mijner liefde. Ik heb Nederland hartstochtelijk lief; daarom hoop ik, dat 1883 het een stap verder in grootheid en glorie zal brengen. Ik hang de Kunst aan met heel mijn ziel, vandaar mijne verwachting, dat meer en meer het begrip ‘Kunst’ door de oogen der Nederlanders in zijn ware daglicht zal worden bezien. Ik hoop, dat men tot het besef kome van de beteekenis der Kunst in onze moderne maatschappij, dat men er zich van overtuige, hoe de bloeyendste en meest welvarende volken die zijn, waar het kunstbewustzijn zich 't duidelijkst heeft ontwikkeld, zich 't | |
[pagina 52]
| |
sterkst heeft geopenbaard, zich 't onweêrsprekelijkst heeft doen gelden en 't meest invloed geoefend heeft. Ik hoop, dat men een Tweede Kamer zal weten te verwijderen en te vernietigen, die, waar zij in aanraking komt met een slip van het opperkleed of een plooi van het boezemgewaad, dat kunst heet, en hetgeen de vorstelijke maagd, welke zich schoonheid noemt, pleegt te tooyen, die, als der schoonheid glimlach trilt door 's lands vergaderzaal en, in een bevende lichtstraal van boven, haar najadenstem gehoor vraagt in den gunst der Heeren, die dan niet ter zijde wijken en haar groetend herbergen, doch zich gedragen als kwam daar niet de princesse, die de waereld in al zijn omvang tot lustoord heeft, tot hen - die haar ontwijken als eene lichtekooi, die, baadt de schoonheid hen overdag in de zon harer oogen, in dien glans uitkomen als berookte kommenijsluî en roodgeneusde kruyeniers en den volgenden nacht droomen van harde eyeren en tweërlei biersoorten door elkaâr te drinken. Ik hoop, dat men hoe langer hoe minder de middelmatigheid ten throon zal verheffen. Ik hoop, dat men zal weren wat oudbakken, uitgediend, laauw, vaag en krachteloos is. Ik hoop, dat men zijn oogen zal openen om niet te-rug te deinzen voor al wat nieuw is en ongewoon, om zich door geen gebruik te laten vervoeren tot het offeren aan goden, die men als beplakte kartonpoppen herkent. Ik hoop, dat men gewaar worde, hoe de kunst (de letterkundige inkluis) niet, waarachtig niet is een liefhebberij, niet een bijzaak, niet een tijdverdrijf, niet een ontspanning, niet een aardigheid, niet een kleinigheid, maar de kern van 's menschen heerlijkste ontwikkeling moet zijn, maar de macht van onze eeuw moet worden, maar de licht-, levens- en liefdebron is, waar wij al onze moed, al onze kracht, al onze fierheid en trouw putten tot het voortzetten en beminnen van den kamp om 't | |
[pagina 53]
| |
bestaan, van den strijd om het zijn. Als wij doordrongen zijn van de wellusten, waarmeê de Kunst ons vervult, snuiven onze neusgaten altijd graâger en altijd graâger den kruitdamp op, die, ten veldslag zonder oponthoud onzes levens, het landschap in de stofwolk van ons schitterend worstelen hult. Ik hoop, dat men zal begrijpen, hoe in onzen koortsachtigen tijd van verandering en wijziging der waereldorde, een land dat, ook in de Kunst, niet in geweldigen vaart ten vooruitgang wordt gedreven, achteruitgaat. De Europeesche naties, die heden stilstaan, zijn morgen te niet. Wij moeten meê in den stroom, niet achter blijven. Wij kunnen niet inslapen op de lauweren, door de zeventiende eeuw in het strijdperk der Kunst behaald, want rondom ons dringt men naar voren en doen wij ons niet gelden, dan vergeet men ons in de warreling der eeuw. Mogen wij mannen zijn van initiatief, ondernemers en baanbrekers. Ik hoop, dat men tot de overtuiging kome, hoe pleizierig, gezellig samenzijn en huiselijke ingetogen vaersjens lezen van stichtende poëten, hoe zich bij het oude te bepalen, pijpen te rooken, te kletsen, te zaniken, buurpraatjens te houden en zich te extasiëeren over het ‘allerlei’ in de koerant, - alles poezelige en snoeperige bezigheidtjens zijn, doch hoe aldus de oorlogskreet, van onzen tijdgeest wordt vergeten, die aan het verleden in velerlei opzicht den krijg aanzegt, hoe aldus geen periodes van alomvattenden bloei en opgewekt maatschappelijk leven op de been worden geholpen, hoe daarmeê geen steenen worden bijgelegd tot grondvesting en opbouwing van monumenten der gedachte en de wetenschap op die wijze niet vooruitkomt. Onze kunsten en onze geschiedvorsching moeten bloeyen, daar is niets aan te doen. Wij moeten wakker worden; onze levensbeschouwing kan zich niet blijven bewegen in de sfeer van koffieketels en breikousen ten | |
[pagina 54]
| |
dienste staande aan oude vrijsters in huisbakken provinciesteden. Nemen wij onze voeten van de ziekestoven en dompelen wij ze in het ijskoude water, om hen sterk te maken tot het betreden van een half onontgonnen bodem. Wanneer de opkomst der kunsten het blijk is van de volkswelvaart, en de roemtijdperken eener beschaving steeds hun hoogsten hoogmoed vonden, waar ze wezen op het heerlijk bestaan hunner kunst, dan moet dat bij ons ook zoo worden, dan moeten wij ons zelf en onze naasten maar denkbeelden instampen, die ons op dit veld verder kunnen brengen. Daar moet vooral krachtsopenbaring zijn in de kunst. Wij hebben menschen noodig met gloeyende hoofden en bonzende harten. Ons faalt geestdrift. Een genie in ons midden vermoeit ons, daarom sluiten wij ze buiten in plaats van onze oogen te gewennen aan het staren in een lichtbol. Ik hoop, dat men omvangrijke hoeveelheden partijen clubgeest af zal leggen in de kunst en in de letterkunde. Thands behoort deze schrijver tot dien kliek, gene tot een andere; men wordt er bleek van, waar men dit nagaat. Debuteert een nieuweling in 't een of andere tijdschrift of blad, dan heet 't oogenblikkelijk: ‘O, weêr een voortbrengsel uit de kraam van hem of van hem. Die behoort weêr tot die school, tot dien kring; is dus natuurlijk vijandig gestemd tegen de leden van dit gezelschap. Neen, van dien nemen wij geen stukken op, roepen redaktiën, die schrijft daarin, die worde gerangschikt bij onze tegenstanders’, enz. Ik hoop, dat men ter goeder trouw zal zijn en oprecht in de letterkundige kritiek. - Ik hoop, dat men zich op de hoogte stelle van de richting, in welke onze eeuw ons onweêrstaanbaar voortstuwt en dat men de begeerten van ons volk er meer heen sture de helden der gedachte, der kunsten en letteren, die de toekomst openbreken, te begrijpen en te vereeren, dan hun brein | |
[pagina 55]
| |
te overvullen met de bloedhelden van weleer. Want de moderne maatschappij vindt hare grootheid slechts in het genie, in het denken, in de kunst. Indien wij allen ons zelf voldoen met fatsoenlijke brave Heertjens te blijven, die opstaan en naar bed gaan, kuisch gapen en gezellig keuvelen, dan herleeft nooit oud Neêrlands roem, die ten gronde daalde, dan zullen wij nooit tranenstroomen van vreugde kunnen schreyen, waar men in Europa onzen roem rondtrompettert. Wij moeten de kunst beminnen met een forsche en jaloersche liefde, of wij kunnen wel voor goed te bed gaan liggen. Ik hoop, dat de Poëzie ons in '83 een talent, waar voor te buigen valt, zal schenken. Ik hoop, dat er dichters op zullen staan, die ons zullen dwingen, met het magnetisme van 't genie, in ontroering hun naam te zegenen en ze groot te prijzen en er ons zelf klein bij te gevoelen. Ik hoop, dat men meer om beginselen dan om spoorwegongelukken, meer om Ideën, dan om nieuwtjens geven zal. Ik hoop, dat wij eerder groote mannen zullen hebben, die zich niet altijd meester zijn, dan ordehuldigende lieden, die van het middelmatige een regel hebben gemaakt. Ik hoop, dat men vooral het zoogenaamde praktische, gelijk het nieuwe Weekblad het bekoorlijk in zijn vaan schrijft, niet te veel op den voorgrond zal stellen en dat de grenzen van onzen gedachtengang zoû bepalen tusschen het ongemak aan de hand van Gambetta en de badreis van den Duitschen kroonprins. Ik hoop, dat men achter elk feit het idee, en achter het eene idee het andere zoeke. Ik hoop, dat men de geavanceerde lieden, die glimlachen of den draak steken met groote verschijnselen uit de kunsten- en ideënwaereld, ik hoop dat men allen, die niet kunnen bewonderen of in geestdrift geraken, | |
[pagina 56]
| |
of die in de hooge wijsheid van hun nulliteits verstand zeer gemoedelijk met het aardige en gezellige wegloopen om het groote overdreven te noemen en het schoone klatergoud, of die meenen, dat hun hooge jaren hun parits pris wettigen, - door vier paarden in vier richtingen van een zal doen scheuren. Ik hoop, dat men alledaagschheid schuwe en niet te-rugschrikke voor het buitengewone. Ik hoop, dat ons tooneel zich verheffe en in aanzien gerake. Ik hoop, dat wij - zullen ontbijten en dineeren zeker, maar tusschen onze malen veel zullen werken en veel zullen beminnen. Ik hoop, - als slotegoïsme, - dat men deze losse regelen gelezen heeft en het niet te praetentieus zal noemen, ze zoo maar in de krant te laten zetten. |
|