Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
Alphonse Daudet.L.'Évangéliste.I.Daar 't nu eenmaal de gewoonte is geworden, waar men de werken van Alphonse Daudet bespreekt, éen zijner romans te vermelden als dengene, dien men de voorkeur geeft boven de anderen, of ten minste, oppervlakkig weg, de verhouding meê te deelen, tusschen het boek in behandeling en zijn vorige werken bestaande, - daar ik het werkelijk gewenscht vind, dat de lezers op de hoogte worden gebracht, waartoe díe gewoonte leidt, dat zij namelijk te weten komen, welk werk 't meest eenparig door de kritiek als het beste geprezen wordt, zoo sluit ik mij bij die gewoonte aan en, - moge ook op het oordeel van De Pontmartin, den royalistischen drijver, de koningsgezindheid, welke hij in Les vois en exil meent te zien doorschemeren, zulk een invloed hebben geoefend, dat hij, sociale bedoeling en kunstwaarde in-éen-smeltende, deze Daudets satire aan het adres der ondergaande koningen tot zijn éerste werk verheftGa naar voetnoot1), - moge al door den methodischen Zola der sarkastische zoo droeve levensschets Numa Roumestan den voorrang worden gegevenGa naar voetnoot2) - ik voeg mij, in bepaalde overtuiging, bij het oordeel der menigte, | |
[pagina 60]
| |
dat luide spreekt voor Fromont jeune ct Risler aîné, het vroegste romanwerk van den kunstenaar, dat dit de hand boven 't hoofd houdt en maar in geen enkelen lateren arbeid van den grooten zuiderling dat gevoel, die hartstocht, dat leven te-rug te vinden vermag, en nog immer, verwonderd over deze daad der klassieke Académie française, haar dank wijdt voor de opneming in den adelstand van dit koen realistiesch werk. De nu verschenen roman, l'Évangéliste, kan in geenen deele onder Daudets beste werken gerekend worden, hoe zeer ook talloze bladzijden de vingerdrukken, zoo vol gemoed en zwier, van de edele hand des makers waar te nemen geven. Intusschen, men kent Daudet. In hem ontmoeten wij niet de vleeschwording van een waereldbeheerschende idee, van een nieuw toegepaste kunstformule, van een moderne wijsbegeerte, in hem niet den held, in wiens hart, in wiens hoofd zich een tijdperk der beschavingsgeschiedenis koncentreert, gelijk in Zola. Zola, dat is de methode van het pozitivisme, werkende in de literaire kunst. Daudet niets minder dan dat. In Daudet ontmoeten wij den fijnen, diepen dichter onzer werkelijkheid van droefenis, in Daudet den machtig begaafden verhaal-musikus, die een gemoed heeft, zóo rijk en zóo hoog, zoo een waar menschelijk gemoed, door den aether van het Zuiden met warmte gedrenkt, dat wij hem geroerd danken, zoo hij 't ons slechts openstelt en wij getuigen mogen worden van zijn bangen weemoed en van zijn hevig verzuchten, en wij genood worden onze ooren te spitsen voor de trillende viooltoonen van zijn hoogen humor of voor het angstig citherspel van zijn weenend sarkasme. Daudet is geheel en al gevoeligheid. Steeds legt hij zijn binnenste voor ons open. Zola zegt 't zelf: ‘Il se donne tout entier, et c'est pourquoi il prend les autres.’ Zonder zich af te geven met flaauw-fantastieke en licht gevonden voorstellingen, biedt hij ons steeds levende poëzie aan, steeds de poëzie der werke- | |
[pagina 61]
| |
lijkheid, de werkelijkheid als overschenen door purperende zonnestralen. Zola heeft 't weêr heel aardig uitgedrukt; ‘Il a du soleil dans le sang et des chants d'oiseaux dans la tête.’Ga naar voetnoot1) Maar de zon van Daudet bestraalt met voorliefde de aardsche ellende en zijn vogelzangen zijn de rouwklanken van den wielewaal. Is 't niet, als schemerde, op elk zijner bladzijden, ook weêr van deze Évangéliste, in zilveren letters, de smartelijke regelen uit zijn ‘Nature impassible’Ga naar voetnoot2), van tusschen de woorden der geschiedenis, die er verhaald wordt, ons tegen: ‘Tout s'assombrit. Les cieux n'eurent plus une étoile,
La terre n'eut plus une fleur.
Le soleil se cloîtra, la lune prit le voile,
Et la forêt tordit ses branches de douleur?’
Alom in de waereld ontwaart Daudet te-leurstellingen, die geheele levens vernietigen, smarten, die rimpels griften voor altijd, ongelukken, die zielen vermoorden, verdrieten, welke voor altoos hoop en verwachtingen uit de harten bannen, onredbare ellenden en onbeandwoorde klachten. Het opmerken van al dat leed doet hem treuren om de menschheid, en, of hij schatert of glimlacht of schreit, 't is al éen doordringende klacht, die het luchtruim vervult, éen luisterrijke humortoon, die al zijn woorden doet klinken. Daudet weet oogenblikkelijk zijn lezers voor zich te winnen, hij heeft als een magiesch vermogen om te doen weenen en lachen, over allen, die in Europa en Amerika nog gevoel hebben. Daudet imponeert zelden, bekoort altijd. Hij werpt u niet neder, noch jaagt u een koorts op het lijf, maar wanneer gij eenmaal uw blik aan zijn oog hebt gehecht en uw oor aan zijne stem, dan komt gij niet weder los, vóor hij uitgepraat | |
[pagina 62]
| |
is, of gij moest wel een inborst hard als staal hebben. Daudet is een verleider; hij vangt u in de kleurenpracht van zijn parelenden stijl, met het eene effektmiddeltjen lokt hij u tot het andere effektmiddeltjen en zoo tot aan 't einde van zijn verhalen. (Op die effektmiddeltjens kom ik later te-rug.) Een naïve zet hier, een stoute daar, een dartele ginds, een bijtende verder, en gij moet meê, en gij moet meê en gij hangt aan de toovermelodiënstem van uw geleider. Ziet, hij beschrijft menschen, niet met wonderlijke avonturen, maar die een leven slijten, een alledaagsch dagelijksch leven, gelijk aan het uwe, en wat al zoets en wat al smartelijks heeft hij in dat leven niet weten op te merken! Met dat jonge mooye meisje dat hij u hier voorstelt, zijt gij spoedig gemeenzaam geworden; zij wordt uw lieve, beminde vriendin, en als zij dan plotseling, op een vreeselijke manier ongelukkig wordt zijt gij begaan met haar lot, en gij blijft bladzijde vóor en bladzijde na verslinden, om te weten, of zij nog niet weêr in geluk hersteld zal worden, en, waren het er duizende, gij zoudt de bladzijden doorlezen tot in het oneindige. Die booswicht, waarmeê de schrijver u op een andere plaats in aanraking stelt, gij kent hem spoedig, gij veracht hem, 't is u, als stond hij naast u en als beging hij zijne misdaden aan uw zij. Zal hij niet zijn verdiende loon ontvangen? En gij leest wederom voort, snel en met warmte. De schrijver toont u ware levendige menschen, hij beschrijft hun leven inkompleet, hij laat u veel te vermoeden over, hij verzwijgt het afzichtelijke en werpt het roze licht zijner tintelende verbeelding over de anders wel wat barre werkelijkheid henen, - dat is zijn macht. Maar, ik herhaal: de goede eigenschappen van Daudet zijn in l'Evangéliste minder te bespeuren, springen minder in het oog met hun helle vonkeling, raken minder als tooverstafjens uw zintuigen aan om ze te bedwelmen, | |
[pagina 63]
| |
dan in zijn overige werken. Doch laat ik u eerst een denkbeeld van 't boek pogen te geven. | |
II.Wij zijn in een stille wijk, een doodsche straat van Parijs, in een dier straten, waar de duiven en kippen verschrikt ter zijde huppelen, als barstte er een onweêr los, als een rijtuig hun maaltijd tusschen de steenen eens komt storen. Mevrouw Ebsen en haar dochter wonen daar op een derde verdieping. Hun eenige verwante, de moeder van Mevrouw Ebsen, hebben zij juist verloren: een vreeselijke slag, en in droefheid spreken zij, de moeder en haar dochter, voor eeuwig af: ‘aimons-nous bien, ne nous quittons jamais’.... ‘jamais, tu sais bien, jamais.’ Een verdieping onder hen bewoont mijnheer Lorie, ook al een, die niet veel fortuin heeft. Hij is weduwnaar en zijn dochtertjen, Fanny, krijgt les van Eline, de dochter van Mevrouw Ebsen. Hij-zelf wordt verliefd op Eline. Ergends buiten andwoordt zij hem: ‘Eh bien, oui je serai la mère de vos enfants.’ Zij houden allebei veel van mekaâr, - wat zal hun geluk nu onmogelijk maken? Heel eenvoudig, en hier zijn wij aan de kern van 't werk genaderd: Een fanatieke propagandeerende protestantsche vrouw, l'Évangéliste, zij, die aan 't hoofd staat van tallooze oude-vrijstersbenden, welke vermageren en vergelen in hun starren hartstocht tot uitbreiding van 't rijk Gods op aarde, maakt zich allengskens van Elines hart meester, doet haar verloren gaan voor de maatschappij en voor de familie, werft haar aan bij haar troepen, maakt haar koud als ijs en hard als steen, doof voor de smeekbeden harer moeder, stom op de klachten van haar aanstaande. En Eline verlaat haar moeder, zegt alles vaarwel, wat haar tot nu toe lief en dierbaar is geweest om haar | |
[pagina 64]
| |
heen, aangegrepen als zij is door de onweêrstaanbare koorts van haar hartedoodend bekeeringsambt. Zoo is de geschiedenis. Ziedaar ongetwijfeld een der belangrijkste psychologische (of fysiologische) gevallen, waarmeê een romanschrijver zich zoû kunnen bezig houden, een uiterst merkwaardige, welgekozen stof: Een jong meisjen, gelukkig en stil in haar kleine omgeving levende, met slechts éen hoop, éen droom voor de toekomst; de voortduring, zij 't in kleine wijziging, van dat geluk, plotseling door een dwingenden motor van buiten, door een magneet van onberekenbaar aantrekkingsvermogen, uit haar huiselijken vrede gerukt en meêgesleept in de kille vereering van een verbolgen God, die zielen eischt in zijn dienst, altijd meer zielen, en die de waereld met ijzingwekkende rampspoeden teisteren zal zonder twijfel, mocht er niet een heir van strenge bejaarde jonge jufvrouwen opstaan, om, door het prediken van dor kalvinisme, aan zijn toorn te gemoet te komen. Natuurlijk heeft Daudet er voor gezorgd, dat de lezer ingelicht wordt over den aanleg, welken Elines charakter in zich verbergt, om, valt éenmaal de vonk der afgetrokken dweeperij in haar binnenste, haar ziel geheel in 't al verteerend vuur te zetten. Men kent den aard van den Noordschen godsdienstzin. Nu, de Ebsens zijn uit Denemarken, en reeds als Eline, voor 't overige toch zoo treffend, op haar balkon, den blik naar de sterrelucht gewend, tot den geest harer grootmoeder spreekt, bemerkt men, dat zij een geurtjen in de plooyen haars kleeds ronddraagt, een zweem van de atmosfeer, welke de vergaderingen der bijbelgenootschappen, enz., tot stikkens toe benaauwen. En, heeft eenmaal die magere dame in 't zwart, de zendelinge van Mevr. Autheman, l'Évangéliste, de woning der Ebsens bezocht, om vertaalwerk te brengen, door Eline te maken van Le caeur seul avec Jésus, par Mm...., of iets dergelijks, dan | |
[pagina 65]
| |
is er een koude huivering door het gezin getrokken, dan bevangt ook den lezer een voorgevoel van wat er komen gaat. En dan ontwikkelt zich langzaam de charakterhervorming in Eline. Met stillen maar zekeren gang bekruipt haar de dorst naar het onwaereldsche, naar de zielenredding, naar de overdenking, naar het afgetrokkene.... Mevrouw Autheman, die haar op dit spoor heeft geleid, is veel vermogend: haar man is een rijke bankier en zij mag zooveel geld uitgeven als zij wil. Elines moeder wil deze een proces aandoen omdat zij Eline mede heeft gethroond, zonder te willen uitleggen waarheen. Elines moeder laat publiek een eerwaardig geestelijke tegen Mevrouw Autheman prediken, - niets baat. En als Eline eindelijk eenige weken naar huis wordt gezonden, om der verontwaardigde waereld te toonen, hoe weinig men haar tot iets dwingt, hoezeer haar geheel zendelinge-bestaan met haar eigen willen strookt, dan worden ons daar van die pijnlijke tooneelen tusschen de moeder en de van haar vervreemde dochter beschreven, die ons onvermoeid bezighouden. De schokkende antitheze tusschen het eind en 't begin van den roman moet wel een der oorzaken van onze aandoening zijn. In 't eerste hoofdstuk is Eline een en al warmte en liefde voor hare moeder, vol kleine huiselijke zorgen, die de omgeving rondom haar zoo aangenaam mogelijk maken, en nu, - nu is alle menschelijke gevoel verdwenen, voor altijd verdwenen uit haar hart. Haar witte, dood-witte wangen zijn de uitdrukking van den moord harer ziel. Uren achtereen brengt zij op haar kamer door, achter dubbel slot, om God op hare pijnlijke knieën te aanbidden, en, op het geroep harer moeder, blijft de deur gesloten, tot ze haar eindelijk voor altijd verlaat. ‘Elles ne se sont plus revues.... jamais.’ - | |
[pagina 66]
| |
III.Een ordentelijk overzicht van den inhoud van een roman van Daudet te geven, gaat slecht in weinige regelen. De wijze te schetsen, waarop hij romans schrijft, is in dit geval zelfs minder moeilijk. Wanneer men zijn boek openslaat, en men leest dat tooneel in het eenzame kamertjen, waar de juist begraven grootmoeder zoo gemist wordt, dan komt men in kennis met een paar personen, moeder en dochter, zóo in vleesch en been door Daudets oog aanschouwd en zóo afgebeeld, dat men er zich aanstonds voor interesseert. Dan komt mijnheer Lorie en zijn gezin, ook uitmuntend. Mevrouw Autheman, nog goed. Men hoopt het leven, het intense leven dezer personen, een tijd lang en met levendige kleuren afgebeeld, bij te wonen, charakters, hartstochten te zien bestaan, ontwikkelen en strijden. Men heeft nu reeds typen genoeg voor oogen om zijn gedachten bezig te houden, reeds stofs in overvloed voor eene overweging. Doch uwe hoop bedriegt zich. In zweperig wiekende meeuwenvlucht, wit van reinheid in de teekening, trekken zij u even voorbij en maken dan plaats voor gantsch andere toestanden en gebeurtenissen, als waarvoor gij reeds heel uw aandacht had opengesteld. Daudet heeft eene behoefte om het verleden zijner figuren te verhalen, niet in enkele woorden, maar bepaald in verwerkte omschrijvingen, die mij altijd hindert. De gedachten ontstaan, de sentimenten geboren .in uw hoofd over den toestand van 't oogenblik, moeten zich plotseling jaren achterwaards begeven en hun onderwerp verlaten, in plaats van er al dieper en dieper door de macht des schrijvers in gedrongen te worden. Dat is een fout. Dat, en de talrijkheid der, allen om 't zeerst ten voorgrond tredende, typen, gevoegd bij | |
[pagina 67]
| |
het onophoudelijk reizen van de eene plaats naar de andere, waartoe de lezer wordt genoodzaakt, schaadt aan het schoone geheel der samenstelling van 't werk. Vooral dat het verledene niet wordt verhaald, zoo als het nog leeft in de herinnering der thands aanwezige menschen van het boek, maar wel zoo als de romanschrijver het zich voorstelt, is onverdedigbaar. Het verleden even uitgebreid af te beelden als het tegenwoordige, geeft valsche effekten. 't Is te vergelijken met een schilder, die de perspektief miskennen zoû en buiten rekening laten; het verleden van romanfiguren is de perspektief der schilderij van het tegenwoordige. Ik weet wel, waaraan dat bij Daudet te wijten is. Aan een zelfde, hoedanigheid, als waaruit zich nog verschillende andere eigenaardigheden zijner methode laten afleiden. Hij kan niet koud blijven, bij wat hij afbeeldt. Hij kan zich zelf niet heel en al buiten rekening houden. Hij pozeert zich, als causeur over eenige merkwaardige menschenlevens.Ga naar voetnoot1) Ieder oogenblik spreekt hij zelf meê, komt hij in eigen persoon te voorschijn in plaats van tusschen de koeliessen te blijven, om u meê te deelen, hoe 't dien persoon vroeger wel ging of welk verleden die andere heeft; hij roept zelf ook over de schandelijkheid der handelingen van die vrouw, of over de voortreffelijkheid der daden van deze, en als hij dan eenmaal weêr met het verleden bezig is of appreciaties geeft over de deugd en ondeugd in zijn personen, dan komt zijn aardige dichterlijkheid en doet hem alles weêr | |
[pagina 68]
| |
kompleet aanschouwen in geuren en kleuren, en maakt hem boos of blij. In 't algemeen bevindt zich de waarde van Daudets romans niet 't meest in de afgerondheid der grenzen en lijnen, die 't geheel omkaderen. Voor l'Evangéliste, herinnerde hij zich nog eenige bizondere feiten over bureaukratiezaken, die hij in Numa Rotimestan niet te pas had kunnen brengen; die kon hij hier gebruiken; dan, bestond er iets verkeerds in de maatschappij, dat hem sinds lang hinderde en dat hij eens geheel onomwonden in werking wilde toonen, - hij wandelt door 't leven en merkt duizenderlei kleuren en vormen op, die hem aandachtig maken en die hij te vertalen wenscht,Ga naar voetnoot1) - dit alles zoekt hij te kombineeren, met een draad aan één te rijgen, schrijft dan aardige bladzijden, als de liefdescène op blz. 126, ook historietjens, die hier niet bijhooren, als op blz. 129, maakt de overeenkomst tusschen twee individuën, op éen leeftijd, wel wat te groot, op blz. 95 (Jeanne en Lina), laat zijn verhaal wat verslappen, waar 't wel 't meest te spannen had, blz. 260, 261, enz., vindt groote hulpmiddelen in de antithetische en andere aandoenlijke, wel eens heel duidelijk om 't effekt gebruikte effekten, laat den aanleg van Lina om zoo piëtistiesch te worden iets te weinig blijken, overdrijft op blz. 334, waar er van Mevrouw Ebsens krankzinnigheid sprake is, wel eenigszins, maar blijft en zoû blijven, al had hij tienmaal meer, tienmaal grooter fouten dan thands op zijn geweten, schitteren te midden van een heirleger romanschrijvertjens, die, sterren, verbleken, tot onzichtbaar wordens toe, naast hem, de zon. Geen zeldzame avonturen, geen wonderlijke gevallen houdt hij u voor uw verbeeldingsoogen, geen kon- | |
[pagina 69]
| |
ventie, geen idealisme, maar hij beweegt zich alleen in 't werkelijk leven, met de voeten op den onbarmhartigen Parijschen grond, en als gij niet met hem lacht en weent, om al de menschelijke rampspoeden, die hij u daar laat bijwonen, dan hebt ge een hart van onbreekbaar glas, want Daudet is een sprudelende dichter uit uw eigen tijd: bloed als het uwe is in zijn aderen, uw hartslag is de zijne, een arme, een negentiendeeeuwsche, en in hem een teêre opmerkingsgave en eene vurige ziel, zijn inkt is als gedrenkt met zijn tranen, en in het krassen van zijn pen, hooren wij zijn liefde hijgen en zijn haat kreunen. |
|