Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
De Dichter M. Coens.Onder den titel ‘Tienden van den Oogst’, zijn bij A. Akkeringa, de gedichten verschenen van den Heer M. Coens. Al werpt de Heer Lütkebühl der kritiek de woorden toe; ‘Keur alles goed of alles af,
't Is voor de kunst om 't even’,
toch blijft de taak der kritiek den voortbrengselen der Kunst hun plaats in de letterkunde aan te wijzen. Zij 't een ondankbare, 't is een waardige taak en daarbij een zware, want een kritikus maakt zich altijd kwade vrienden: òf van den schrijver en uitgever, òf van de lezers, die zijn uitgesproken gevoelen niet deelen. Een fatale wet, maar een wet. - Ik weet niet, of het middelmatige recht van bestaan heeft. Ik twijfel er zeer aan. De kritikus kan zich echter bepalen tot het optreden als geschiedschrijver: hij geeft een exposé van wat hij waarnam. Dan heeft hij over het bedoelde netelige vraagstuk niet te beslissen. Indien ik nu zeg: de heer M. Coens is een middelmatig dichter, dan andwoorden belanghebbenden, dat ik blijk geef niets van dergelijke zaken af te weten, dat zoo iets wel gemakkelijk te beweren, doch niet te bewijzen is, enz. En buitendien, wie zoû den Heer Coens kwalijk kunnen nemen, dat hij verliefd is geweest en veel van buiten houdt, wie er zich tegen verzetten, dat | |
[pagina 48]
| |
onze hollandsche taal in dezen cuivre-poli rijmvorm wordt gedreven, wie het betreuren, dat deze vriendelijke en fatsoenlijke dichtstukken door tantes aan blozende nichtjens, door voogden aan sterk groeyende pupillen, door een gehuwd man aan zijne jonge en leesgraâge gemalin vereerd worden? - Soms is 't, als werden 's Heeren Coens cithersnaren door een elektrieken vingerdruk aan 't trillen gezet, zoo in zijne ‘Bezieling’, in zijn ‘Nabetrachting’, ook in zijn ‘Goeden Herberg’, maar de illuzie daaromtrent verlaat ons spoedig. Uit de vertalingen ontwaart men duidelijk, dat 't den Heer Coens niet aan woordenkeus faalt. Verder geloof ik, dat de Heer Coens uitmunt in 't afbeelden; waar zijn lyriek verdwijnt en hij begint te beschrijven, daar vraagt hij met recht de aandacht. Leest b.v. het buitengewone ‘Na den storm’, dat naar meer doet verlangen. De ‘lauw ontsloten armen’ der ‘Zwerfster’ en het ‘warm omvatten’, op een andere plaats, disharmoniëeren met den overigen inhoud van dezen zoo weinig naturalistischen bundel. Het spijt mij, dat de dichter niet een weinig meer ongemeen was in zijn liefde, in zijn smart, het doet mij leed, dat er zoo bezwaarlijk nieuwe gedachten hier te vinden zijn. Wanneer 's Heeren Coens impressionistiesch afbeeld-talent zich niet ontwikkelt en uitbreidt, is zijn plaats helaas, onder de andere teerders op het tijdvak, dat wij achter den rug hebben, die onze hedendaagsche nare dichtperiode illustreeren. Jacques Perk is gestorven; wij bezitten thands, naast talentvolle Hellenen en archi-kosmopoliten, werkelijk geen gering aantal middelmatige dichters in Nederland. Waar blijft, waar blijft de man, die zijn tijd en zijn Neêrland begrijpt, waar zal de echo geboren worden, die, in de taal der nazaten van den kolorist Rembrandt en van den held de Ruyter, de eeuwkreet doet schallen in de lage landen bij de wilde zee? |
|