Verzamelde opstellen. Bundel 2
(1897)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Leven en lied.Leven en Lied. Gedichten door G.L. Lütkebükl.Meestal moge men, bij het ‘recenseeren’ van een of ander boek met den inhoud beginnen om, aan 't eind der beoordeeling, een al of niet prijzend woordtjen over het ‘pak’ uit te spreken, waarin het boek ‘gestoken is’, - wat 't allereerst onder ons oog komt, is en blijft toch steeds dat ‘pak’. Dikwijls zelfs vestigt zich, bij 't beschouwen of ook maar bij 't zien van het omhulsel, een vooroordeeltjen, een parti pris in ons omtrent de innerlijke waarde van des schrijvers arbeid. Dit kan zeker als praesumptie gelden voor het bestaan in ons binnenste van een diepliggend gevoelen, dat verwantschap, dat gelijkenis, dat samenstemming eischt tusschen de idee en den stof, tusschen het inwendige en het uitwendige, tusschen den fond en de formc. Bestaat er werkelijk ook bij het boekjen van den Heer Liïtkebühl overeenkomst tusschen het gehalte der gedichten en de wijze waarop het, naar 's Heeren Pyttersens verlangen, door Loman, Kirberger & van Kesteren te Amsterdam gedrukt is, - dan moeten de gedichten bepaald fraai geheeten kunnen worden. Mij dunkt nochtans, dat de balk, die dwars over het omslag-titelblad heengaat en waarop men de woorden ‘Leven en Lied’ heeft aangebracht, onharmoniesch het geheel der ornamentatie verbreekt en men beter hadde | |
[pagina 32]
| |
gedaan hem weg te laten, de zij-posten door te voeren en, zonder eenige verbreking van 't kader, de woorden: ‘Leven en Lied’, in eenige goede letters daarbinnen te zetten. De fleurons en culs-de-lampe die men hier en daar in 't boekjen aantreft, zijn wel lief, - de druk en 't getinte papier niet onpleizierig. Het boek, dat ik hier zal trachten te omschrijven, begint met een ‘Voorrede’ van 8 bladzijden. Hoewel in veel gevallen een voorbericht of inleiding, die meer oppervlakte dan hoogstens éen kleine bladzij beslaat, nadeelig op den lezer werkt, - daar deze liever direkt, bij 't openen van 't boek, op de vaerzen aan zoû vallen, - zoo moet men, dunkt mij, door de gewoonte allengskens 's lezers smaak in deze veranderen. Niets toch is rationeler en ligt meer in den aard der zaak, dan dat een dichter, bij 't in de waereld zenden van zijn werk, vooral wanneer 't zijn eersteling geldt, - een begeleidend woord, als introduktie, tot de lezers te richten heeft, waarin hij zijn gemoed eens over zijn arbeid uitstort, ophelderende aan- en opmerkingen geeft en ten slotte een woord van dank brengt aan personen, wien hij met betrekking tot de ‘voorliggende’ uitgave, dat verschuldigd meent te zijn. Zoo doet de Heer Lütkebühl: ‘Wat voor den schilder zijn schetsboek is, zijn voor den dichter zijne liederen: herinneringen aan wat hij zag, opmerkte, waarnam. Aan anderen om te beoordeelen of beider indrukken zóo zijn weêrgegeven, dat ze de aandacht verdienen, die daarvoor wordt gevraagd. Maar beider verplichting jegens zich-zelven en anderen, is wel in de eerste plaats dat ze zichzelven zijn, ook daarin waar zij het voorbeeld van anderen trachten na te volgen.
‘Zoo slechts de arbeid, om 't even of hij een kleuren- of klankenrythmus bedoelde te geven, tot dank | |
[pagina 33]
| |
en tevredenheid stemt, dan heeft èn de schilder èn de dichter genoeg gedaan. Aandoeningen die sluimerden, riepen zij wakker en voor gewaarwordingen waarvan in menig hart de snaar niet was aangeraakt, waren zij de tolken.
Wat de vormen aangaat, heb ik enkel te spreken over de ‘Ghazelen...’ en dan doet de schrijver opmerken hoe de Ghazelen 't eerst door den dichter C. Honigh in Holland als dichtvormen gebruikt zijn, 't geen nu door hem is nagevolgd. Daarna is het hem een behoefte ‘onzen dichter C. Honigh’ dank te zeggen voor zijn raad en aanmoediging, voor zijne wenken. Eindelijk scheidt de Heer L. van zijne ‘lezeressen en lezers’ (dus bizonder beleefd!); en van die onder zijn beoordeelaars, die, ‘zelf hun taak ernstig opvattende, het ernstig streven zullen waardeeren van wien dan ook,’ met Hoofts woorden: ‘Al wat ghij goedt vindt daer sal niemandt tegens mompelen.’ Hier niet alleen zegt de Heer Lütkebühl iets wat zijne beoordeelaars zich aan te trekken hebben, wij lezen b.v. nog op blz. 181 van zijn bundel: Oordeel.
Keur alles goed of alles af,
't Is voor de Kunst om 't even,
Maar breek onreedlijk niet uw staf
Op wie zijn zieleleven
Aan 't kunstwerk heeft gegeven.
't Onteert hem niet, maar 't staat u laf.
De twee eerste regels verklaar ik voor baren onzin. Waarom bestaat de kritiek, dan om dat zij van 't hoogste nut is voor de kunst? Dat men niets moet doen, wat onredelijk is, zal ieder braaf mensch toegeven. | |
[pagina 34]
| |
Lof verlangt de dichter ook bepaald niet; hoort maar (blz. 185): Lof.
De wijze zal den lof niets meer dan toespijs heeten;
Den dwaas is 't alles: zijn ontbijt en avondeten;
De wijze aan zijnen disch, den lof op 't hoogste duldt,
Den dwaas is 't een gerecht dat alle schotels vult.
; verder vinden wij nog, op blz. 271, 't Bilderdijkiaansche: Geen aalmoes!
'k Vraag geen meewaar'gen blik of 't schamper: ‘dat 's wel aardig!’
Wien 't lust die lof, doch spaar hem mij!
Wie ernstig voorwaarts streeft, is beter oordeel waardig
Dan 't grijnsgelach van 't medelij!
Wijs fouten waar die zijn; dáár wil ik dank voor weten,
Een lafaard wie daar boeit om gunst:
Hij is geen vrije man, hem voegt een slavenketen,
Wie stump'rig oordeel vraagt voor kunst!
Streng mag uw oordeel zijn, dat vormt slechts en veredelt,
't Zij vriend of vijand mededing’,
Verdiend moet de eerkroon zijn, maar nimmer afgebedeld,
Een kunstnaar zij geen hoveling!
O smaal of terg dan niet door 't sarrend: ‘dat 's wel aardig!
Geen lauwerkrans uit medelij!
Wie ernstig voorwaarts streeft, is beter oordeel waardig!...
Gij biedt een aalmoes? - Ga voorbij!
Op de ‘Voorrede’ volgt de ‘ínhoud’. Daaruit blijkt ons, dat er zich niet minder dan ruim 170 dichten en dichtjes in deze verzameling bevinden. Zij zijn versplitst in ‘Liederen’, ‘Sonnetten’, ‘Vertalingen’, ‘Ghazelen’, ‘Strooipenningen’, en nog een zesde rubriek onder den naam van ‘Leven en Streven’. Ik begrijp het plan van deze verdeeling niet. Ik vind geen logiesch onderscheid tusschen de kategoriën. Men kan, dunkt | |
[pagina 35]
| |
mij, zijn gedichtenschat systematiesch verdeelen naar den vorm: Sonnetten, Rondeelen, dubbele Rondeelen, Madrigalen, Refereinen, ‘Ghazelen’ (waarom niet ‘Gasellen’?), Ritornellen, Tersinen, Sestinen, Rondeaus, Arabische Makamen, enz. Men kan een verdeeling naar den algemeenen inhoud maken: epiek, lyriek, didaktiek, met de soorten die door samensmelting of toepassing hieruit ontsproten zijn. Eindelijk heeft men nog de keus, naar willekeur, onder verschillende zelf uit te vinden benamingen zijn gedichten te groepeeren. Zoo als men hier b.v. vindt: ‘Strooipenningen’, ‘Leven en Streven’, enz.Ga naar voetnoot1) Maar 't kenmerkende van iedere verdeeling moet hierin bestaan dat niet, met evenveel recht, éen gedicht onder verscheidene rubrieken gerangschikt zoû kunnen worden. Zoo kan een dichtstuk te gelijker tijd een ‘Lied’, een ‘Sonnet’, een ‘Vertaling’ zijn en tevens onder de kategorie: ‘Leven en Streven’ te huis behooren.
Laat ons nu eerst een oogenblik bij 's Heeren Lütkebühls ‘Liederen’ vertoeven. Ik heb deze op een Zondag-middag, met nog vele andere van de in dit boek voorkomende dichtstukjens aan een gezelschap, uit alle eenigszins geletterde personen bestaande, voorgelezen. Hiertoe schenen ze wel zeer geschikt. Zij bevielen de menschen nogal. Een poëet, opgeleid in de dichtkunst, gemoedelijk, welluidend van toon, met veel zin voor flinkheid, niet altijd even nieuw, aangenaam om te lezen bij tusschenpoozen - zoo kwam de Heer Lütkebühl ons vóor. 't Eerste lied ‘Gij en ik’, vraagt een plaats voor de Poëzie in de waereld, en dat deze toch niet door de | |
[pagina 36]
| |
wetenschap alleen vervuld moge worden. 't Is in zijn geheel een uitwerking van het thema in het 9e koeplet: Voorzeker! daar moet voortgeschreên!
Doch heersche niet 't verstand alleen,
Want op de levensreis,
Hoeveel ge weet of leert of kent,
Waarheen ge dwaalt of waar ge u wendt,
Heeft ook het hart zijn eisch!
De 5e regel van 't eerste koeplet van dit ‘Lied’: En tegen beter weten toch,
is hier niet op zijn plaats: Ge vraagt, waarom ik altijd door -
Naar die Sirenenstemme hoor,
Wier toovermacht misleidt;
Ge vindt het vreemd dat immer nog
En tegen beter weten toch,
...........
Het lied mij lokt en vleit.
Waarom: ‘tegen beter weten’? Waarom? Weet de Heer Lütkebühl dan, dat 't lied eigenlijk hem niet ‘lokken’ en ‘vleijen’ moest, ofschoon 't hem dit doet? In 't 7e koeplet wordt de drijfkracht van de mannen der ‘Kennis’, eerzucht gezegd te zijn, en hier tegenover worden de ‘zangers’ (dichters) gesteld. Dit blijft voor rekening van den schrijver. Ik hoop, dat hij nooit de eerzucht in groote mate bij zijn ‘zangers’ zal aan treffen. Hier in Nederland en in onzen tijd zal hem die gelegenheid wel ontbreken: de dichters, wier eerzucht gevoed en gesterkt zoû worden door de schitterende overwinningen van hun genie, - zij sterven jong! In 't laatste koeplet komt nog een hortende fout voor: Zie, dáárom zelfs staat boven 't lied
De koele wetenschap mij niet,
Die slechts haar priesters troost;
Wijl, wat men immer zeggen moog,
| |
[pagina 37]
| |
Het lied, voor wijzen niet te hoog,
...........
Bij leeken 't liefste poost.
Het lied poost 't liefste bij leeken, ofschoon 't toch ook voor wijzen niet te hoog is. Dat gaat niet; wel omgekeerd. Ofschoon iets voor leeken niet te hoog is, poost 't toch 't liefst bij wijzen. Maar dit zoû juist, waar 't ‘het lied’ geldt, tegen de bedoeling van den Heer Lütkebühl zijn. Indien men zoû willen uitdrukken, hoe 't lied, wél ook voor wijzen genietbaar is, maar toch 't best den leeken past, - wat hier, geloof ik, 't geval is - dan had 't moeten zijn: Het lied, voor wijzen niet te laag b.v., maar dan was er weêr geen vereischte uitgang op oog geweest! Hier hebben wij nu een: Avondschemering.
Langzaam en statig daalt weêr de Dagvorstin
Neêr in de zee, die haar ruischend begroeten komt;
Wolken van rozig goud halen de Machtige in,
Bij wier verdwijnen al wat daar leeft, verstomt.
Flauwer in 't Westen wordt weêr haar gulden schijn.
Haast is de strijd ten eind, zal van de worsteling
Door dag en nacht gevoerd, niets meer gebleven zijn
Dan van een schoonen droom - heerlijke erinnering!
Tweestrijd van Dag en Nacht! Scheidende Zonne, die
Schijnbaar in 't strijden vielt, - Vorstin wier rijk verging! -
Spreekt niet die kamp tot ons altijd van Harmonie?
Komt ook in 't leven niet Licht uit de Schemering?
Zonne, die zijt gedaald, zegt niet de Westerkim
Of U ons oog niet zag, zonkt ge ook in 't grondloos meer
‘Waar zich de rozenwolk huwde aan het goudgeglim,
Daar rijst na d' ouden dag straks nieuwe morgen weêr!’
De twee laatste regels van 't 3e koeplet komen mij bizonder gammel voor. Van welke ‘Harmonie’ spreekt ‘die kamp tot ons’? Van de ‘Harmonie’ tusschen de toonen en tinten die de kamp doet geboren wor- | |
[pagina 38]
| |
den, of van de ‘Harmonie’ die er tusschen dit natuurverschijnsel en de wisselende lotgevallen ‘in 't leven’ te herkennen zoû zijn? Ik geloof, dat 't laatste bedoeld wordt; immers onmiddelijk volgen de vragen elkaar op: Spreekt niet die kamp tot ons altijd van Harmonie?
Komt ook in 't leven niet Licht uit de Schemering?
Dit is al een zeer ongelukkige greep geweest en in deze vergelijking zoû toch juist het meest er op aankomende van 't gedicht moeten steken. De kamp, waarvan ons verhaald wordt, bestaat in 't ondergaan der zon en nu wordt de vraag gesteld of in 't leven niet ‘Licht uit de Schemering komt’ even als bij dezen kamp. ‘Komt ook in 't leven....’ luidt 't. Maar bij het onderondergaan der zon komt geen ‘licht’ uit de schemering! Duisternis komt hier uit de schemering. Bij het opgaan der zon, à la bonne heure1 Dan komt licht na de Schemering, maar de ondergang leidt de donkerte, den nacht in. In het laatste koeplet laat de dichter de Westerkim zeggen: ‘Waar zich de rozenwolk huwde aan het goudgeglim;
Daar rijst na d' ouden dag straks nieuwe morgen weêr!’
Met andere woorden: Aan de Westerkim, waar zich thans ‘de rozen wolk huwde aan het goudgeglim, daar... enz.’ Wij weten echter dat de ‘nieuwe morgen’ niet ‘weêr rijst’ in 't Westen, maar wel aan de Oosterkim. Onware voorstelling, dus. Het dichtstukjen ‘Avondschemering’ blijft, na aandachtige lezing, niet bevallen. ‘Waarom ik zoo welgemoed’, ook een lied; is een... een... ik had bijna gezegd... een... aardig dichtstukjen! ‘Gij biedt een aalmoes? - Ga voorbij!’
| |
[pagina 39]
| |
roept de dichter mij echter toe. Maar men kan toch niet alles heerlijk roemen of afschuwlijk schelden? ‘Bronne en Lied’, ‘Liefde, Liedren, Leven’, ‘Weest vroolijk en blijde’, de ‘Korenbloem’, ‘Zomer’, ‘Mijn trots, mijn schild, mijn leus’, ‘Van een Zondagskind’ (dat een weinig onklaar is), ‘Eisch van den dichter niet....’, ‘Te Laat’, ‘Waarom alweêr een lied?’, ‘Onmogelijk’, ‘Rijst ze immer weêr’ - 't zijn alle lieve, snoeperig lieve gedichten, maar ze zijn niet heerlijk, niet schoon. De dichter is zeker een braaf, een edel mensch: gevoelens, die daarvan getuigenis afleggen, ontmoet men op iedere bladzij van den bundel. ‘Het Rozeblad’, ‘Herfst’, en ‘De verwe gloeie....’ doen zeer goed uitkomen, hoe de schrijver waarlijk poëtische élans kan hebben, hoe nu en dan de Muze aan zijnen wensch gehoor geeft en tot zijn ‘hart en woning in trekt’: De wilde wedstrijd ving weêr aan;
Hoe zacht de wolken gistren dreven,
Nu is 't als vlieden zij d' orkaan
En ijdel blijkt haar tegenstreven.
Hield gistren 't geestig kleurenspel
Van licht en bruin het oog gevangen:
Ernst werd het spel, op duin en del
Blijft nu een donkre schaduw hangen.
Moog hier en daar ook enkel groen
Zich in het geel gebladert mengen
Als om aan 't scheidende saizoen
Een laatste groete toe te brengen.
Giete ook bij wijlen nog de zon
Haar gouden glans op 't geelend loover,
Alsof ook zij niet scheiden kon,
Meedoogloos blaast de wind er over.
En voor zijn adem trilt de boom,
Trotsch op zijn tooi van gulden blaren:
Beeld van zoo menig schoonen droom
Die onvervuld is heengevaren.
..............
| |
[pagina 40]
| |
't Is toch dufjes. Gaan wij nu tot de ‘Sonnetten’ over. Ze zijn 17 in getal. 't Is wel jammer, dat ieder, die zich in deze jaren met sonnetten van een jeugdigen dichter zal gaan bezig houden, terstond aan Jacques Perk moet denken, den te vroeg gestorvene, den dichter, die aan Nederland slechts voor zoo korten tijd zijn heerlijke stem mocht laten hooren. Eerst krijgen wij ‘Bewondering’, waarin dat gevoelen voor ernstige Kunstwerken wordt aangeprezen: een uitmuntend streven. Daarna ‘De Muze’, waarin de dichter zich gevangen zegt in de armen der Poëzie, en hij, hoewel 't ‘misschien!’ maar schijn is wat zij hem biede, zich toch niet los kan rukken van haar, ‘Die 't grievendst leed gebalsemd en verzacht,
Die mij haar troost in droefheid heeft gegeven
En blijden dag wekt uit vertwijflings nacht.’
‘De Zwerveling’ is een gedicht van weêrgekeerde hope, ‘De Wijsgeer’ van ‘Liefde’, die kracht en moed schenkt, tot slot van 't vruchtloos peinzen. Na de lezing van ‘Nieuw Leven’ kwam de gedachte weêr bij mij op, dat de Heer Lütkebühl, in de meeste zijner gedichten van eigen maaksel, er op uit is met een klapper op den vuurpijl te sluiten. Meestal krijgt men een verhaal, een klacht, een schets en de laatste regel bevat een antitheze, die het gedicht prachtig moet doen vinden. Hierdoor nu, door dit streven, heeft de dichter zich vaak ver laten meêslepen. Hij wil u in spanning brengen tot den laatsten regel, en daar volgt de onvoorzienbare ontknoping. Op blz. 62 vindt men de ‘Bron’. Een reiziger zwerft in de woestijn, stervende van dorst; verzengende zon, gloeyend zand: alles droog, tot aan den laatsten regel; in den laatsten regel verschijnt de uren en | |
[pagina 41]
| |
dagen te vergeefs gezochte bron: woestijn - bron. Op blz. 63, in ‘Columbus’, hetzelfde: 13 regels water, niets dan water te zien, de veertiende echter brengt het ‘Land!’: water - land, enz. enz. Dit hier is werkelijk een der duidelijkste eigenaardigheden van dezen dichter: zijn streven naar verwonderende, naar verrassende, naar nooit door den lezer gedachte wendingen in zijn poëzie. Van daar ook zijn liefde voor het puntdicht, dat hij ons onder den titel van ‘Strooipenningen’ aanbiedt. Zij de schoonheid er ook minder meê gediend, mids het puntig zij. Helaas! de ‘Strooipenningen’ des Heeren Lütkebühl hebben te veel de pretenzie om puntdichten te zijn, dan dat het saillante werkelijk op den naam van overweldigend aanspraak zoû hebben. Wij zijn nu eenmaal geen tijdgenoten van Huygens en een ige-eeuwsche poëet die zijn mouwen opstroopt en ‘puntdichten’ gaat zitten schrijven, is ons niet denkbaar. Zijn zij van een qualiteit dat ze ons doen opspringen van bewondering, dan heb ik niets gezegd. De werkelijke Kunst verschoont alles en is vrij als een vogel in de lucht. Maar de Heer Lütkebühl kan nog niet tot de geesten gerekend worden, wier stoutheden het nageslacht wetten zijn. Een puntdicht: Vooroordeel.
Een schimmelplantje dat in 't argloos hart zich nestte,
Dat iedre spoor verstikt, die mij van 't leven restte,
Ia elke vezel dringt en grooter schade doet
Dan waar des twijfels storm bij wijlen zuiv'rend woedt.
een ander: Plagiarius.
‘Weet te nemen en te geven!’
Heeft hij op zijn vaan geschreven.
| |
[pagina 42]
| |
Soms geeft de dichter puntvaerzen, wier grootste eigenschap daarin bestaat, dat zij den in 't hart des auteurs oningewijden lezer, raadselen schijnen: Gretchens naïveteit verdacht.
Wie wel 't naïefst was van die beiden?
De Criticus of de misleiden?
Wie weet wat dit beteekent? Indien de puntdichten niet scherp en verbeeldingsvol zijn, namelijk zeer scherp en zeer verbeeldingsvol, moet de dichter ze liever achterwege laten. Ik geloof, en dit heeft ook betrekking op ‘Leven en Streven’, dat de Heer Lütkebühl zich voor zijn gemak om rijmwoorden te vinden en om gedachten uit graag en dikwijls gelezen dichten van vroeger te variëeren, om te zetten en uit te breiden, heeft laten meêslepen tot het vervaardigen van te veel gedichten. De Heer Lütkebühl, men vrage het Karei Kleinberg of Telophon, houdt zich voor een goed dichter, met Klassische en Restauratie-herinneringen. Hij zoû even goed in de vorige eeuw als omstreeks 1850 geleefd kunnen hebben. Hij is geen auteur die in Poëzie den geest van ons tijdperk teruggeeft. Niet alleen wat de hoofdbeginselen betreft, maar ook de vorm, noch eene enkele gedachte doet den man zien, gezuurdesemd met de genietingen die tante kritiek ons bij middel van de schoonheden aller tijden en aller eeuwen voorzet. De Heer Lütkebühl heeft wel frissche en fraaye gedachten, maar hij dicht te veel. Hij behoort tot die bevoorrechten onder onze natuurgenooten die, komen al de ‘eedlen en goede’ van onze tijd ook niet om, wanneer 't hem geldt, ‘Om naar 't lied in ons Neêrlandsch te luisteren!
| |
[pagina 43]
| |
toch van familiebetrekkingen omringd moet zijn, verheugd iemant onder hun verwanten te tellen van wien men buitengewone gelegenheidsvaerzen verwachten kan bij verjaardagen, huwelijken, doop en trouwfeesten. Nochtans, hij blijft ook voor de groote menigte een net en flink dichter, niet veel achter de beste Belgische van 't laatste tijdperk komende. Zijn ‘Ghazelen’ zijn liefjes; zijn vertalingen keurigjes, ook de ‘maanden’ naar Coppée. ‘Voor u alleen,’ een der Ghazelen, mag onder de besten rekenen. |
|