Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
[pagina 268]
| |
Amalia, bemint gij den Graaf? | |
[pagina 269]
| |
Een koningin zonder kroon.Historisch-romantisch verhaal van Catharina F. van Rees, schrijfster van: De Koning der Symphonieën, Frederik Chopin, Schijn en Wezen, De eersten van de stad, De Parel van het Hof van Gelre enz. Tweede druk. Amsterdam. A. van Klaveren. Met schroom, met eerbied, met ontroering, ontzach en bewondering, nader ik u, Catharina F. van Rees. O gij, jonkvrouw, nobele dichteresse-figuur, Amazone, Sapho, Thetis, Jeanne d'Arc! O, duld, dat ik u jonkvrouw noeme, want, gij moogt dan al wellicht niet van adel zijn, niet van adelijke familie naar uw lichamelijke geboorte, ten eerste zoudt gij verdienen dat wél te zijn, om dat uit uw werken blijkt, hoe zeer gij de hoogsten in rang tot in 't diepste der ziel hebt weten te staren, ten tweede zijt gij in elk geval van dien beteren en in der daad eenig wezenlijken adel, dien men den adel des geestes, den adel van het hart, den adel van het gemoed, den adel van den inborst zoû kunnen noemen; duld, dat ik u jonkvrouw noeme, want, gij moogt dan misschien gehuwd zijn, uw geest, uw gemoed, uw hart, in de beteekenis van letterkundige gave, werd nimmer uitgehuwelijkt. Met onverschrokken maagdelijken blik hebt gij achterwaarts gekeken, achterwaarts, ja, de geschiedenis in. En, gelijk het alleen maagden past, hebt gij haar ontsluyerd, die geschiedenis, in wat reeds ver af en toch dicht bij is, de zeventiende eeuw; gij, uw tooverachtige, schilderachtige pen, voert ons in | |
[pagina 270]
| |
dat Duitschland dier dagen, waar echtbreuk, moord en geheimenis zoo menigvuldig aan 't woord zijn. Gij doet ons als 't ware in den geest tegenwoordig zijn bij een dier aangrijpende dramatische en, als kunstwerk, verheffende geschiedenissen, waar de gedachte bloeit en de hoogste orgelmuziek heerscht. Immers, de echtbreuk, de moord en de geheimenis worden ons niet in de bizonderheden, die walging zouden verwekken, voor oogen gehouden, maar worden ons medegedeeld in dien kuisch kastijdenden, edelen toon, die veeleer mededoogen verwekt. Want wat doet gij? O gij, wellicht onbewuste uwer eigen gave!... Gij doet de zielen leven. U lezende begrijpt men, dat daar hoogere machten zijn, die woekerend worstelen. Gij vertoont den mensch, zeker, maar als denkeres en kunstenares.... Gij behoort wellicht tot de Vrije Gedachte? Of behoort ge tot een kerkgenootschap?... Welnu, om het even... gij vertoont den mensch in al zijn naaktheid, in zijn overmoed, ellende, misdaad, boete, berouw, geboorte, sterfgeval, vergelding en huwelijkswederwaardigheden,... maar wélken mensch?... Dat zal ik u zeggen. Gij hebt den mensch getypeerd, en wel den mensch der gedachte, den mensch als ziel, als denkend, hooger begaafd wezen. Als kunstenares zijt gij opgestaan, toen gij het hoogere in den mensch erkendet. Hoe treffend hebt gij der driften spel weten te malen. Ja, malen, dat is 't wat gij doet, en met een verheven penseel; daar toch wil ik uw edel-denkenden geest bij vergelijken. Hoe worden wij geboeid door die reine vrouwen-figuur eener Sophia Dorothea, hoe meêgesleept door het treurige lot des graven Von Königsmarck en het helden-moedige van diens zoon. 't Is de zoon geboren uit onwettige verbintenis, maar toch voelt men in hem den helden-aard zijns vaders voortleven. Hoe huiveringwekkend en toch met welk een goeden-smaak en kieschheid hebt gij ons dat tafereel voor oogen | |
[pagina 271]
| |
weten te houden, waar deze onwettige zoon bijna zijne hem onbekende moeder om 't leven brengt, de Gravin Von Platen namelijk. O, uw veder schroomt niet ons tevens tot aan de deuren der slaapkamer dezer vorstelijke personen te voeren; dit komt om dat gij het spreekwoord huldigt, hetwelk luidt: dem Reinen ist alles rein. Want alles blijft hier zuiver, gered door den vorm, geädeld door de edele taal, waarin gij uw mededeelingen doet. Hoe benijdenswaardig is het u geschonken talent, Catharina F. van Rees! Als ik aan u denk, geächte dichteresse-figuur, dan begrijp ik, dat gij een afkeer moet hebben, in de eerste plaats van deze droge, koude, prozaïsche eeuw, waarin gij zelf het levenslicht aanschouwdet, en daarom, - o, ik meen het zoo goed te begrijpen, - hebt gij uit de geschiedenis de stof geput, waaruit gij dit huidige kunstwerk wildet kneden, daarom hebt gij uw verhaal doen spelen, - gelijk het kind speelt met den tammen beer, gelijk de ooievaar speelt met den nachtegaal - in die tijden, toen nog geen spoortreinen de aarde doorploegden en de romantische, verheffende, denken-doende, grootsche, plechtige rust van de schepping, de natuur, stoorden; in de tweede plaats ben ik levendig gedachtig, dat gij, ja, wel mededoogen gevoelt met de lieden van minderen stand en zoudt willen bijdragen om ze te ontwikkelen, te verheffen en te veredelen, maar dat gij toch voor eene romantische schepping belangwekkender personen op den voorgrond wilt doen treden. Gij hebt dus in uwe schepping, die dramatiesch en romantiesch al te gader geheeten mag worden, alle edele stoffen, waaruit een waarachtig kunstwerk bestaan zal, weten te vereenigen, met de zijden banden, - om dat als 't ware zoo eens uit te drukken - met de zijden banden uwer grootsche en liefelijke begiftiging. Onder welk gesternte zijt gij toch geboren, vrien- | |
[pagina 272]
| |
dinne, poëtesse!... O, ik voel mij aan u verwant, ik bedoel, dat ik zoû wenschen zulk een gelukkige schelm van een schrijver te zijn, dat ik mij aan u verwant mocht voelen, als ware ik uw neef naar de ziel... Het moet wel een gesternte uit den melkweg wezen, want zoo als de melkweg over het nachtelijk azuur van het zwerk gestreken is, - gelijk de wapenbalk der blanke trouw over het blauwe veld van het idealistiesch streven, - zoo loopt als een lichtende gordel de dramatizeering van nobele hartstochten om het schoone lichaam uws werks. *** Catharina, indien gij dit leest, zult gij in de eerste plaats meenen, dat ik te zwak ben om de hooge taal te voeren, die uw werk mij inspireert aan te slaan, dat ik daardoor in het nevelachtige verduizel, - iets wat in 't geheel niet past als echo van uw kunst, die zich ook zoo nobel door echte degelijkheid kenmerkt, die dáarom juist zoo volmaakt is, om dat het verheffend edele er tot harmonie wordt gebracht door de Beschränkung, de Entsagung, waartoe gij u als 't ware door Goethe en door den auteur W.G.C. Bijvanck hebt doen aansporen. En in de tweede plaats, zult gij zeggen, dat ik bezig ben naar aanleiding van uwe Koningin zonder kroon te schrijven, maar dat ik het werk zelf eigenlijk niet behandel. Catharine, op uw eerste grief moet ik andwoorden, en te gelijk, ja, te gelijk op de tweede, want het andwoord is voor beide dienstig: Hoe zou ik ook anders! Na zulk een werk passen slechts uitroepen. Gij hebt gewild, dat ik hoog zoû gaan, gij toch hebt mij van de aarde opgeheven. Verheffend heeft uw arbeid op mij gewerkt, gij hebt mij medegesleept uit het tegenwoordige naar de zooveel edelere geschiedenis, en mij ge- | |
[pagina 273]
| |
boeid uit het burgerlijke tot de verheffende hartstochten van vorsten en graven. Men kan slechts stamelen: dat is grootsch, dat is fraai, dat is rein en verdienstelijk. Ook heeft de uitgever voor een verdienstelijk en smakelijk kleed gezorgd... Het papier, ... de druk,... o, Catharina, vergun dat ik uw boek aan mijn boezem druk! *** Wat gij mij hebt doen droomen, ondeugende, ja, ja, ondeugende en tevens snoezige vriendinne! O, ik heb twee droomen gehad, waar ik wakend nog in voortmijmer. Maar voor ik daar kennis van geef, wil ik eerst twee karakteristieke plaatsen uit uw Koningin aanhalen. Eerst het begin van uw eerste hoofdstuk, waaraan men al aanstonds gewaar wordt in welk een kunstwerk men ingewijd zal worden: ‘Op een warmen Juli-avond rijden twee jongelieden in een snellen draf den straatweg af van Hannover naar Celle. Hun sierlijke en kostbare kleeding getuigt, dat ze edellieden zijn van den hoogsten rang. Ook de eerbiedige groeten der voorbijgangers schijnen dit te bevestigen. Ofschoon ze klaarblijkelijk den jongste der ruiters gelden, slaan ze daarna toch met bewondering zijn metgezel gade, wiens opmerkelijk fraai gelaat en fiere houding dan ook de algemeene aandacht verdienen te trekken. 't Is Philip Christoffel von Köningsmarck, een Zweed van geboorte. | |
[pagina 274]
| |
richt lokaal, waar men bier en andere smakelijke ververschingen kon erlangen, en dat gelegen was buiten de Raambarrière te Amsterdam en onder bestuur stond van den Wel-edelen Heer Grader, eene tooneelvoorstelling bij. Ik weet niet of het Lazaro de Veehoeder dan wel De twee rozen of de grafkelders der grijze monniken was, dat werd opgevoerd, maar het begon ook met een jonkman, die zoo fier zijne lokken schudde. En in die inrichting kon men voor een luttele som, die men gemeenzaam ‘een kwartje’ heet, op éen middag bijna evenveel geweerschoten hooren als er in uw werk worden gelost. En nu hebt ge mij van dien tijd doen droomen... Is men niet het gelukkigst in zijn jeugd?... Wat baarden die voorstellingen mij een schrik en genoegen. Als ik mij wel herinner, was ik echter pas zes maanden oud,.. den lieflijksten leeftijd. |
|