Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 253]
| |
[pagina 255]
| |
Zolaas nieuwe boek.I.O, ik ben zoo blij. Want ik zit hier nat, koud en koortsig van aandoening en ik kan mij gehéel geven, nu, juist nu, nu ik weet, dat, achter mijn weggegeven aandoening, ik zelf onaangetast staan blijf. Want ik ben zoo'n letterkundig baasje, dat, behalve edelmoedigheid, heel veel andere, minder mooye eigenschappen heeft, die der edelmoedigheid wel eens te sterk willen worden. Hoe is 'et ook weêr gegaan?.. O juist, éérst ontdekte ik Zola, toen ik mijn eigen lang nog niet heelemaal gemerkt had, - dat was de tijd, dat ik prijzende en waardeerende artikeltjes over Zola schreef; tóen werd ik me zelf heelemaal gewaar, wel maar bij korte schokken, maar toch hevig en veel, wel nog geen opperst effenen lang-aanhoudenden lichtdag, maar heele helle bliksemrukken en wankelend grond-bolderen van mijn bewustzijn, - dat was de tijd, dat ik dacht: o, dus ik ben zélf óok wat, dus laat ik nu maar veel over me zelf praten, anders begraaf ik mij nog onder Zola; maar nu, nu ik heelemaal weet wat ík voor mij nu zeker weet, nu ik het huis van mijn begeeren en willen zoo zuiver vol heb opgebouwd, hoog op de hoogvlakte mijner wijde gedachtenrust, die ik mij worstelend heb geplaveid, nu de menigte-meeningen ver- | |
[pagina 256]
| |
sterven onder mijn zolen, nu zet ik dat mijn huis wagenwijd open om mijn hoogen gast te ontvangen, open de deuren in zon en de vensters in zon, om het feest van mijn geestdrift te vieren. Neen, er is geen-een beletsel meer. Wat raakt het mij nog wat ze zeggen. Ik keer te-rug tot den eersten grooten tijd van mijn groote jeugd, om dien hoogsten harer hartstochten nu zuiver en zeker te uiten. Nu geen voorbehoud meer en geen drooge betoogen, maar mijn eigen gevoel, mijn uitbrekende liefde, mijn dank, mijn vereering. Want wat is het anders, dan mijn eigen geestdriften, die ik zoek en weêr vind, even gaaf als zij waren, gaver nog door 't bewaren. Ja, zij kennen me nog wel, al die wilde gedachten, zoo teeder verpleegd, van toen, voor ik insliep in de donkere kamer, helle brokken blauwe en koperen bewondering uit hun eigen zich klonken tot metalen taal in mijn liefde-koortsende hoofd... Kijk die zachte gedachten 'es lachen... Maar de geestdriften komen, stormend om door mijn romp, klankend op in mijn hoofd, starend zich neêr uit mijn gezicht in het schrift. O lief, aanbeden Gisteren, o, machtigst lichte dag. Laat mij her-leven, laat mij her-inneren. Hoe was 'et ook weer... Dáar lag mijn werk, dáar was de deur, links omhoog was de zon... Het pakje kwam, het gele boek... Zolaas nieuwe roman,... gauw, maar dadelijk lezen,... 't is tien uur... het eerste hoofdstuk gelezen, hm, hm, oude motieven... toch verduiveld knap... 'n knap romanschrijver, die Zola,.... dat idee van die vondeling is 'n oud romanthema, dat i op-nieuw heeft willen gebruiken,... hoofdstuk-twee gelezen,... nu ja, die jaartallen tusschen den text en al die citaten, die geschiedenis van de lokaliteit, die beschrijvingen, dat doen we tegenwoordig anders,... hoofdstuk-drie gelezen... 't is een mooi | |
[pagina 257]
| |
boek, een kontrast met La Terre,... riche comme un roi, beau comme un dieu... blz. 67... oh! moi ce que je voudrais, ce que je voudrais ... ik lees voort, maar... wat is dat, wat gebeurt er in me?... ja, dat is de emotie, de emotie begint in me... dat is het Verlangen, dat hier wordt beschreven... ik lees voort, hoofdstuk-vier, hoofdstuk-vijf, het boek is groot gedrukt, het verhaal is niet zoo erg lang... daar roept een stem van buiten het boek, uit een ander leven... ik zeg: nee, ik kan nu niet komme, ik heb ook nog geen honger, over 'n uurtje... het is een mooi boek,... nu leg ik het neêr en lach hard-op, ik lijk wel gek, ik doe als een kostschool-meisje, laat ik toch naar beneden gaan, ik zal van-middag verder lezen... ik neem het boek weêr en lees door, het is mooi, héél mooi, weinige groote lichte gezichten, de maan en de witte bloemen, al dat witte, ... ik lees voort, hoofdstuk-zes,... toch veel symboliek al tijd,... dat grasveld en dat armenbezoek zijn een beetje onharmoniesch... hoofdstuk-zeven, acht,... 't is 'n prachtig boek, ik begin te gloeyen en te huilen... hoofdstuknegen, tien,... ik lees zweetend, hijgend en huilend door tot het einde, éen ontzachlijke stijging van ontroering, zonder verder reflexies te maken... het boek is uit, ik leg het neêr, kijk op de klok, 't is half zes, het wordt al donker, de zon is weg, 't wordt duister in de kamer... ik sta op, stil, ik heb een warmte en als opgekropte schokken in mijn lijf, mijn oogen kijken zonder te zien door de al tijd meer verduisterende kamer, ik voel mij zoo vreemd, ik ken die ontroering niet, neen, díe ontroering heb ik nooit gehad, nooit, neen nooit, nooit, vóor van-daag nooit, ik, die dacht geen nieuwe ontroeringen meer te kunnen krijgen, nooit, neen nooit,.... ja ja, het is wat ik voel, het móet zoo zijn,... o God, hoe is 'et mogelijk, dat er een man leeft, die zulk een eindeloze heerlijkheid van aan- | |
[pagina 258]
| |
doening weet voort te brengen.., maar laat ik me toch goed herinneren, ik heb toch zoo veel komediestukken gezien, zoo veel muziek gehoord, zoo veel boeken gelezen,... en toch is 'et zóo, nooit had ik deze ontroering, nooit, nooit... Dat was gisteren, en nu van-daag. Ik kan niet zitten blijven, drentel door de kamer, heen en weêr, mijn hoofd neêr, raak doelloos de voorwerpen aan, en mijn opgekropte ontroering barst telkens in snikken los... hee, dat 's vreemd, anders als ik zoo huil om een boek, is 't kort en krijg ik dadelijk die reaktie van wrevel, als een hortenden stoot van weerzin, die mij af koelt,.. maar nu doet 'et huilen me goed... mijn heele lichaam is anders als anders, ik ben in de ontroering naar bed gegaan en weêr opgestaan, ik heb als een heete moeheid door mijn leden... o, ze spreken van geslagen zijn, door iets, door een aandoening, een verrukking geslagen zijn, maar men moet die dingen fyziek gevoeld hebben om ze geheel te begrijpen, en dat heb ik nú, ik voel mijn heele lijf als lam geslagen van moeiheid, als na een eerste zwemles... mijn heele lijf is als in een bedwelmend bad, als doorsijpeld van verrukking... o, die hoogste ervaring miste ik, ik wist niet, neen, ik wist niet, dat dát zóo kon... ik heb de fyzieke sensatie van in een ander, een heet tweede-leven te zijn, nú ken ik pas de eigenlijke, dadelijke, hevigste kunst-emotie... O, mijn liefste bezigheden zijn anders het ontleden van mijn aandoeningen en het ontleden van literair werk, maar vraag, vraag mij daar nu niet naar, want ik kán nu niet en zoû ook niet willen.... die emotie, ik weet nog niet wat het is, ik weet alleen zeker dat ik nooit zoo'n ontzettend geweld van ontroering in mijn wezen heb gevoeld, en het literaire werk, het boek Le Rêve, o, wees maar gerust, ik zie 'et vol fouten, of, fouten durf ik niet te zeggen, ik zie het vol onvolmaaktheden, vol dingen, | |
[pagina 259]
| |
die ik, als ik gekund had, anders zou hebben gedaan; maar ik vraag mij af, hoe raar dat ook aanhoort, of bij vollediger volmaaktheid die ondoorgrondelijke innigheid van aandoening, die opperste kracht van ontroering, mogelijk zoû zijn geweest. O, gij deftige hoovaardige professors en dominees, past op, houdt uw mond over Goethe, den intellektkunstenaar, spreekt niet met aanzienlijke geleerdheid van den mystischen Shakespeare, want ik zal de boeken van Goethe en Shakespeare nemen en ze smijten voor uw voeten en ze vertrappen onder de mijne. Want ik weet alleen van wat mij heeft bewogen, en dat mijn opene wezen een magneet is die nooit heeft bedrogen. Ik kan nu ook die andere stem niet dulden, die uit mijn eigen binnenste spreekt van anderer spitser verfijning en meerder artistiekheid, van De Goncourt, Huysmans en de anderen, die teerder waarnemen en fijner styleeren. Ik weet nu van geen stijl; die groot is is meer dan die klein is en fijn; ik weet alleen dat ik als aan ben gevat door een reuzen-arm, die door de muren heen kwam steken, en dat ik geschreeuwd heb inwendig van nameloze vreugd. Hoe nietig zijn nu al die verfijners naast dezen éenen almachtigen man. Dat boek is zoo goud en zoo wit, ja van een zwaar gouden witheid. En ik, nu ik 't in me heb, zie ik me als staand in een hitte van goud-witten schijn, en zoo wil ik mij keeren om te spreken met, in mijn taal, beheerschende oogen en een zwaar-luide stem. O, ik ben zoo verwonderd. Ik ben getild in een hemel van gouden ontroering, om er te lachen den dof verdwaasden, den heesch dronkenen lach van de opperst bedwelmende, de moordende vreugde, ik ben te-ruggesmakt in een wereld van witte, lijk-witte weeën, om er te weenen het bevend geschrei van den eindloos verschietlozen weemoed. En nu wil ik spreken, maar zal ik wel kunnen, want ik dool nog maar stamelend, als een | |
[pagina 260]
| |
kindje aan den leiband, kijkend met wijd-gespannen oogen in de geweldige wereld van wijd witgouden lichten, die, als een opperste gewelf van reine hoogte, een hal van goud doorzond sneeuwlicht, een dag van teêrjonge, blank-jeugdige liefde, over mij heen is gebogen. En ik treed en ik zoek naar den stap, naar den stijl, om hoog-vast in te gaan, om zuiver-zeker in te spreken, mijn heerlijk en heilig gevoelen. Kon ik mij los-wringen uit de taal en hooger opgaan in een andere, rijkere, lichtere wereld van woorden. Ik mag kloppen en hameren tegen daverende hoogten, met mijn willende hoofd schuin-op in heet begeeren, ik mag gaten slaan in de lucht, om er zuiver geestdrift-goud uit te doen stroomen, ik kán mij niet heffen tot die uiterste taalkracht, die ik wil, om alle hoofden te doen buigen voor mijn waarheid. Want, hier! botte schedels van laf-hartige menschen, hier! éenvormige doodskoppen op laag-levende lijven, ik wil 'et slaan in uw hoofden met rinkelend geweld, ik wil dat 't klinke door uw dor hoofd-gebeente, dat uw haren opwaayen en uw oogen uitstralen den goud schijnenden weerklank van mijn hoog-driftige vreugd. Want mijn lijf was in den dag, den wit-blauw-gouden dag, die mij zachtjes omwoei met zijn lichtende schijnen, toen is in mij gestegen, stil en bevend zich breidend, een diepere dag, gouder goud, lichter wit. Hij is gestegen van verre wegen, diep uit de eerste jeugd van mijn ziel, hij is doorgebroken door mijn verbrijzeling en door mijn tranen zie ik hem gaan, ik kan slechts staren waar hij komt waren als een wade van wit schitterlicht. O, ziet boven de boomen de wolken komen, gesluyerde bruiden met bloem-blanke huiden, geruischloos aanzwevend in 't licht en in 't licht bevangen van 't lichtend Verlangen, zacht zilverend uit hun gezicht. Zij zweven in scharen, zoo zacht aangevaren, en naderen stil naar het licht, zij zijn witte droomen | |
[pagina 261]
| |
van de aarde gekomen, die stijgen in 't heet hemellicht. Maar als zij verschijnen, doet 't Licht ze verkwijnen, hij doorboort de hoofden, die in hem geloofden, hij verschroeit de borsten, die verlangen dorsten, de gesluyerde bruiden vergaan, zij verteedren, de broozen, tot wit-zilvren rozen, en in bloemenregen, zoo wit neêrgezegen, betooyend de boomen, bekleedend de wegen, in parels geregen, in donzen versiering voor de lijkfeest-viering der schoon-doode droomen. En in de aanduistrende nachten staan de boomen en wachten en breiden hun witte luchters hoog, de witte wegen spreiden hun zachte vachten uit en schijnen op in 't duister. O, luister, dan suist er, in 't wind-wee-gefluister, een bevende zucht door de lucht, en van de transen gaan maneglansen verzilvren het stille gerucht. En dalend komen zij tot de boomen en steken de witluchters aan tot -zilvren lichten, wit opgericht en weêrschijnend het rouwlicht der maan. En zingend droomen de witte boomen hun zilvren weeën luid, en klagen lang om het dood verlangen der witte bruiden. | |
II.Zoo is het gezicht dat ik zocht dan ontbloeid als een witte rhythmen-roos uit mijn ontroering. Raak haar niet aan, mijn heete tranendauw beeft er op, die uw handen zoû branden. Le Rêve is het boek van de Maagdelijkheid en van het Verlangen. Maar het is geen boek van klein-fijne maagdelijkheid, het is een boek van ontzachlijke maagdelijkheid. Tot in zijn teederheden is deze man van grootsche zwaarte. Het is maagdelijk als een woud van donker-ruig opgebonkte rotsig saâmgedrongen geboomte, als een gebergte hoog van ijstorens en sneeuw- | |
[pagina 262]
| |
verklompte rotsrompen. Het is een herfst van zilvren avonden, waarin het maanlachen in zilveren vogels vervliegt, die fluisterende droomen dragen, het is een winter zacht van witten zaligen dood. Hoort maar de eeuwen bruisen en klagen en ópgaan en sterven, door zeeën van verlangen gedragen; in alle Hooge Liederen zult gij hem hooren, den opweenenden storm, die zijn golven smakt tegen den hemel, den storm der Maagdelijkheid en van het Verlangen. Zoo als die storm woedt door de tijden, is hij opgezet nog zoo laat in deze eeuw en gebotst in het wezen van dien ziener, om er hoog uit te druischen met klagend geweld voor onze verbijsterde oogen. Zoo is het, dat boek der kuischheid, dat gedicht van het al overwinnend verlangen, de eeuwen hebben het hem aangedragen op de hoogste heffingen van hun menschelijkheid, het is hem toegedreund uit de diepste harteslagen der heerlijkste tijden. Ziet maar achter u in de menschheid, biddende armen slaan in de leêge lucht, en zien en bezitten, blanke gezichten staren zich blind in de zon en lachen en sterven. Zoo als in het schrijven de pen van den kunstenaar wiebelend beweegt op het stille papier en dan boven en als door die beweging het hoofd wordt ontroerd en de aandoeningen rijzen, onmetelijk groot, en de gezichten opdoemen met almachtige kracht, zoo is, in de groote stilte om haar klein-bewegend naald-borduurwerk, uit die kleine witte en gouden kleurtjes, die al tijd zoo even bewogen door hare handen, die oneindige begeerte, die mateloze droom, zoo mateloos, dat zij de werkelijkheid droom deed worden, in het wezen van deze maagd-figuur ontstaan, - zoo heeft eindelijk Zola, boven-in zijn stille bespieden en bewegen der donkere aardsche ellenden, dezen eindelozen droom van witte teêrheid gevonden. Er is nog veel meer; maar ik zal er voorloopig niet meer van zeggen. | |
[pagina 263]
| |
Naschrift.Ik heb ook gelezen, wat de heer Gustave Kahn, hoofdredakteur der ‘Revue Indépendante’, van Le Rêve schrijft. De heer Kahn en ik, 't zij zonder bluf gezegd, zijn zoo wat de eenige literatoren, die eenigszins uitvoerig over Zola schrijven, en daar-bij iets hooger willen gaan dan de gewone dagblad-reportage. De heer Kahn, nu voor-eerst, schrijft, wat ik met opzet nagelaten heb, redeneerende overwegingen over Le Rêve en het ‘naturalisme’ in 't algemeen. Het is geen literaire kritiek, maar het zijn redelijke, verstandige bedenkingen van algemeen letterkundig-wijsgeerigen aard. Ik heb dat voorloopig geláten, en ik meen slimmer geweest te zijn dan de heer Kahn, want het is bizonder veel aangenamer een uurtje rhythmiesch overgelukkig te zijn dan een uurtje verstandig en bedaard over het naturalisme te praten, en de boeken, die waarlijk geluk geven, zijn te zeldzaam dan dat men dat geschenk niet zoû aanvaarden en er graâg en dadelijk gebruik van maken. Maar sommige van 's heeren Kahns bedenkingen zijn buiten-dien nog-al onverstandig. En wel bij name de volzin, waarin hij zijn betoogen van de inferioriteit van het naturalisme resumeert. Hij beweert daar (blz. 299-300, Rev. Indép. Nov, '88), dat, 10., voor de menschen, die van ‘poëzie’ houden, het emotioneele en poëtische bestand-deel van het naturalisme inferieur is aan de poëzie van b.v. Nerval, Poe, Quincey, Baudelaire, Verlaine, Mallarmé, enz.; dat, 20., voor de menschen, die van sociologie houden, het sociologiesch bestand-deel van het naturalisme inferieur is aan zuiver sociologiesch wetenschappelijk werk; dat, 30 eindelijk, in 't algemeen een ‘ongeluk’ in de werkelijkheid tref- | |
[pagina 264]
| |
fender, aandoenlijker, is dan een ongeluk op het tooneel, en dus ook op die wijze het naturalisme inferieur is. Wat nu de eerste twee grieven aangaat, dit: het is mogelijk, dat de emotie van ‘zuivere’ poëzie er een hoogere, een betere, is dan die welke men in boeken als Le Rêve vindt, maar dan niet zoo als een groote diamant iets beters is dan een kleine diamant, maar zoo als een groote diamant iets beters is dan een stuk goud. De emotie van het naturalisme verschilt namelijk in wezen van de emotie van ‘zuivere’ poëzie, en als de heer Kahn menschen-soorten opnoemt, die het naturalisme niet bevredigt, moet hij daar-tegen-over de menschen noemen, die juist die soort emotie willen, welke alleen het naturalisme geeft. Ik herhaal: juist de kombinatie van het alle-daagsche, van de ‘werkelijkheid’, met de ‘poëzie’ heeft een nieuw emotioneel kunst-bestand-deel doen ontstaan, dat men niet met de ‘zuivere’ poëzie kan vergelijken, evenmin als handschoenen met kalfs-karbonaden. En om die nieuwe soort emotie te verkrijgen, is het ‘sociologische’ een onmisbaar vereischte. Maar met zijn derde bezwaar is de heer Kahn, om het zacht te zeggen, de uiterste grenzen der onredelijkheid genaderd. Het is in-der-daad onbegrijpelijk, dat 't er precies zoo staat als ik het verteld heb, en toch is dat zoo. Nu hoeft men daar niet over te twisten: een ongeluk op het tooneel is juist oneindig aandoenlijker dan een ongeluk in de werkelijkheid. Dat weet ieder-een, het is de eenige reden van bestaan van alle kunst. Als de sterren die de dichter ziet, niet mooyer zijn dan de sterren, die de kommenijs-baas ziet, dan is alle poëzie en kunst maar malligheid. En zoo ook met het ongeluk. Want wat is het ongeluk in de werkelijkheid en wat is het ongeluk op het tooneel? Het ongeluk in de werkelijkheid is het ongeluk zoo als Piet en Klaas het zien en gevoelen, en het ongeluk op het | |
[pagina 265]
| |
tooneel is het ongeluk zooals de kunstenaar het ziet en gevoelt. Maar ook zonder redeneering bewijst de simpelste ervaring dat. Dit is dan ook een wawawa-stijfsellimonade-koffie-en-anijsmelk-diskussie, waar ik verder van afzie. Dat velletje van de Revue moet de heer Kahn maar eens over laten drukken. |
|