Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
[pagina 145]
| |
De ooievaar.Toen ik het eerste nummer van den Ooievaar, weekschrift voor Realistische Letterkunde, en Critiek, gelezen had, deed ik mijn hand aan mijn mond om dat ik bang was mijn kaak te ontwrichten van 't lachen. Maar ik beet op mijn duim en zoog er dit uit: Servaas van Rooijen, Bram van Dam, Koos Kluiver, Plox en Estor waren vijf flinke kerels, flink, weet-je, hartelijk en degelijk met mekaâr, frisch in het dagelijksch leven en stevig in de letterkunde, want zij waren letterkundigen, deden aan ferme letterkunde, frissche en gezonde letterkunde, opgeruimd en realistisch. Zij waren joviale bliksems onder mekaâr, fideele kerels, met een hart, een hart, begrijp-je, de eerste was een flinke vent en de tweede was een fiksche vent en de derde was een ferme vent en de vierde was een stevige vent en de vijfde was een degelijke vent. En allen met mekaâr waren ze echte hollandsche jongens en met behalve een hart in hun lijf ook een open zin voor het leven, weet-je, om er het mooie en het leelijke, het hartelijke en het onhartelijke, en ook het komieke, - want iemant, die goed, ferm weet-je, uit zijn oogen kijkt, dien treft dikwijls iets humoristisch in het leven, 't zij op straat, 't zij in huis, overal is voor den flinken opmerker wel iets te vinden, - er ook dus het komieke van gade te slaan en weer te geven. Want zij hadden, zeg ik, een hart in hun lijf en zin voor het humoristische, een open zin, open voor het humoristische, dat het werkelijke leven aanbiedt. Zij hadden gevoel, gevoel | |
[pagina 146]
| |
weet-je, voor het lijden en verblijden van andere menschen, waar zij typen kozen om hen heen, zie-je, waar zij typen kozen. Zij hadden dus gevoel en een open zin en zij waren fiksch, keken recht-uit het leven in. En zij deden aan letterkunde, gaven weêr in de letterkunde wat zij aan typen kozen om zich heen, verstaje, wat zij op dit gebied aan typen kozen, begrepen?, op dit gebied, gebied. En zij zetten een weekblad op, een weekblad, kom-je-d'r-in?, een blad dat elke week zou verschijnen. Een weekblad, maar waarom blad?, een weekschrift, dat was beter, net zooals men zegt tijdschrift of maandschrift. En aan kleinigheden in hun manier van schrijven kon je al merken hoe flink en realistisch of zij schreven, flink, niet ziekeneurig ot ziekelijk of mystiek of onbegrijpelijk, maar flink, zie-je, zonder daarom den nadruk te leggen op de platte zijde die het leven onvermijdelijk heeft, de platte zijde, je luistert toch wel? die het leven heeft, de platte zijde. Ik zeg dat je dat al aan kleinigheden kon merken: ze schreven b.v. z'n inplaats van zijn en 'n in plaats van een, en zoo verder. Zie-je, want de letterkunde die moet het leven weêrgeven, en als je dan niet zegt zijn of een, dan mot je ook niet schrijven zijn of een, maar z'n of 'n. En zij hadden een hart in hun lijf, daar had-je die Koos Kluiver bij voorbeeld. Een beste vent, die flinkert! Iemant om een slag op zijn schouder te geven en tegen te zeggen: ‘dag kerel, beste kerel, hóe maak je 't? Wel wel wat ben ik blij dat 'k die beste Koos weer 'ns zie’, en die dan zou andwoorden, degelijk en fiksch je hand schuddend: ‘wel kerel, ik ben ook blij dat ik jou weer eens zie en hóe maak jij 'et? Late we same 'n borrel gaan pakke, en hoe staat 't met de schrijverij? Doe je d'r nog veel ân op 't oogenblik, vertel me daar 'ns wat van!’ En daarbij luimig, geestig, die Koos, niet gezócht, snap-je?, maar van een gezonden, natuurlijken humor. En het hart op de | |
[pagina 147]
| |
rechte plaats, hoor, daarvan niet! Toen het weekschrift er was, schreef Koos in de eerste van de brieven, die ie d'r in zou zetten, al, dat ze z'n honorarium maar aan de arreme van den Haag zouwe geve, of liever nog aan de arreme van Kóós z'n woonplaats, dan kreeg ie d'r zellef ook nog wat van, schreef ie. Ja, dat schreef ie, zoo'n gevoelige vent en toch ook zoo'n oolijke vent! Verbeel-je, dat schreef ie, dat ie d'r zellef dan ook nog van kreeg! Hij scheen het dus niet breed te hebben, maar daarom niet getreurd en tóch het hart om-hoog gehouden, zie-je, het hart om-hoog. En toch maar altijd met humor door het leven, den persoonlijken humor in de brieven en den humor van het leven, zie-je, den gezonden humor van het realistische leven in de novellen. Zoo'n geestige schelm! zoo'n leuke krakeling, waar haalt ie ze vandaan? verbeel-je: dat ie d'r zelf dan toch ook nog van kreeg, dát schreef ie. Zoo'n luimige pisang, zoo'n grappenmaker van mot-je-nog-ver?! Zoo'n schalk van 'n gezond-luimige invaller, zoo'n ginnegapper van je in 'n hoekie-een-beroertelacher, zoo'n rekel van 'n vernuftige opmerker! Het eerste nummer van het weekschrift was goed, stevig op z'n pooten was 't, hoor! Servaas schreef de toelichting, en duidelijk, dat de lui in-eens wisten waar 't op stónd, niemant die 't las en die hem zoû hebbe wille vraage: och toe, licht nóg eens. (Hoe vinne jullie die, tusschen twee haakies, die van ‘och toe, licht nog eens’, als woordspeling op toelichten? die is van míjn, die valt zoo maar uit mijn pen, bijna zonder dat ik 't zellef wist. Hoe is ie? Ook 'n goeye, wat? hè? ook 'n goeye? Ja, je mot-ze maar hebbe, je mot er maar op kómme. God, god, ik weet zellef niet, waar ik die van-daan heb gehaald; maar zoo ben ik, zie-je, ik kan óok wel uyig zijn op m'n tijd al zou je 'n 'et zoo niet an me zegge.) Ik zeg dus, dat Servaas 'n duidelijke toelichting schreef, kort, maar duidelijk, kort-weg, | |
[pagina 148]
| |
maar aardig, flink en net. Hij zinspeelt op d'n Ooievaar, d'n vogel, hoe die door d'n schoorst'n gluurt, en dan al heel wat te vertelle h'ft van wat ie gezien heeft. En vergelijkt dat dan met het weekschrift, dat ook Ooievaar heet, en zoo voort. 't Is héél aardig. Daarna komt een schets, een schets, vat-je, van Estor. Die hiet Nieuw-Jaars-dag, zie je, das juist aardig om dat het eerste nommer van 't nieuwe weekschrift tegen Nieuwe Jaar verschijnt. 't Is een lieve geschiedenis van 'n porder en z'n zoon, die officier is geworden, en meneer en mevrouw van Dalen, heel aardig, zie je, bepaald heel heel aardig. En de spreektaal ook zoo flink gegeve, allemaal zoo-maar naar het leve. De deftige menschen, die spreken weer deftiger, zie-je, as de meer gewone, nou, das natuurlijk, daar z'n ze weêr deftige menschen voor. Later komt iets van Plox, die is óok niet van vandaag of gisteren, neê om de bliksem niet. Haagsche typen, geeft ie, zie je, hij kiest typen om zich heen. En knap gedaan, hoor, wat ik jullie brom, knap. Die weet óok wel wat ie schrijft. Hij beschrijft den kleinen Haagschen Rentenier. Alleraardigst, de heele manier van leven van zoo iemant, verduiveld aardig, en natuurlijk altijd zonder plat of gemeen te worde. Ja, en nou verveelt 't me, om, hel en duivel, je zel god allemachtig een rolberoerte krijgen, jullie te zegge wat ik nog meer van den Ooievaar denk. Nou is 't uit, ik heb, duizend bomme voor de driedekker, gezeid wat ik op mijn hart had, zie je, mijn hart, dat ik, stikke zel je, op de rechte plaats draag onder mijn open zin en mijn gezond realistisch gevoel voor het lijden en den humor die den opmerker in het leven moeten treffen. De Ooievaar is flink, fiksch, ferm, degelijk, net, geschikt, rond-uit, joviaal, edel, fideel, frisch en nationaal. Lang zal hij leve! (Hoe vinne jullie deze joviale uitroep?) En nu atjuus. Ik groet jullie, guitige bliksems, tot ziens, ik hoop dat jullie niet zulle verrekke. |
|