Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
[pagina 117]
| |
‘La terre’.I.Ik zoû graag iets zeggen over dit boek, kort maar weg, want ik heb er maar een kleine hoeveelheid gedachten over. En ik zoû ook nederig willen zijn, lang niet hoovaardig schrijven, niet met hoovaardij des levens, zoo als ik ánders wel eens mag doen. Want ik voel mij klein bij zoo'n werk, dat is als een ontzachlijke kracht hoog naast mij. Het is door mij heen gegaan in zwaar druischend geluid als een groote breede levenstrilling, hollend bolderend en gillend door mijn verbeelden en voelen, en heeft huiverende ritselingen achtergelaten als een windzwaai die over een huis is gegaan. Ik onderscheid al vast duidelijk twee sentimenten: een dunne doffe droefheid, dat ik niet meer heelemaal van deze kunst bén, en een ergen twijfel of ik iets in zíjn soort zoo groots zou kunnen doen. Onder het eerste sentiment is nog een heller iets, dat er in heen weent en het versterkt: een treuring om de tijden, die niet meer zijn, toen ik geheel geloovig was in Zolaas werk als in de eenig-mogelijke groote kunst voor de laatste helft van deze eeuw, toen elk nieuw boek van hem mij emoties gaf, heftig opsmartend tot schreyens toe en die ik nu van La Terre niet meer krijg. Ik begrijp nu wel het opstel der vijf franschen, die | |
[pagina 118]
| |
van La Terre kwaads hebben gezegd, maar ik ga niet meê in hun verzet. Het voegt kleinen volgelingen niet groote voorgangers te hoonen. En dan nóg, hoe weinig literair is hun protest. Zij hebben er gelijk in, dat de samenstelling van het werk veel heeft van Zolaas vroegere samenstellingen, dat de stijl dezelfde is gebleven, dat de Observatie, zonder zich te verfijnen, van dezelfde soort blijft als die der vorige werken, maar die kleine fijne heeren vergeten, dat een schrijver, na zich in vijfen twintig jaar een groote breede manier te hebben gemaakt, na zich een enormen stijl te hebben samengehamerd, om zijn Gezichten in te zeggen, niet in-éens alles veranderen kan om aan de verfijningswenschen van een later geslacht te voldoen. Past maar op, jonge menschen van tusschen de vijf en twintig en vijf- en dertig, die dezen vijftiger zoo vermetel aan- en afvalt, er zijn er toch geen twee in deze eeuw die zóo veel, zóo groote kunst hebben gemaakt als deze man, wien ook gij zoo veel te danken hebt, geen twee, die zóo veel geleden, zóo hevig gestreden, zóo groot overwonnen hebben, en zij worden al gedragen door hun moeders, zij liggen al te schreeuwen in hun wiegen, de kleine kinderen, die eenmaal van u zullen verschillen zoo als gij van Zola. Ik zeide dat het protest dier heeren weinig literair is. Eigelijk is het een moes van niet en wèl literaire intentiën. De grieven der jongere artiesten tegen Zola worden in het protest aangetroffen samen met die van de journalistiek en het publiek. En alle ongemotiveerd; maar 't is waar, zij hoefden ook niet gemotiveerd te zijn, want het stuk was een schreeuw, geen pleidooi. Meer nadruk dan aan de verwijten over taal, stijl, observatie en konceptie, wordt gegeven aan die welke als uit de pen van den eersten den besten burgerman op het papier vallen: de meester is nu walgelijk geworden, namelijk in den zin van vies en ontuchtig; degenen, | |
[pagina 119]
| |
die hem zelf over zijn boeken hebben hooren spreken, weten ook wel hoe zeer hij belang stelt in het vraagstuk van den verkoop, en zoo meer. Zij herhalen dus wat sinds tien jaar alle onverstandigen plegen te zeggen: Zola is iemant die om veel geld te verdienen vieze liederlijke boeken schrijft, welke niet-brave menschen gaarne lezen. Hun betoog raakt echter in de war waar zij een glimp van superioriteit en wetenschappelijkheid aan hun duistere grieven willen geven door weêr uit iets anders dan uit begeerte naar geld te verklaren hoe het komt dat Zola in zijn werk zoo erg het geslachtsleven doet zien. Eerst uit armoede, later uit principe, zeggen zij, heeft Zola, namelijk in zijn eigen menschelijk partikuliere leven, zich te veel van omgang met vrouwen onthouden, daarom kent hij nu ‘de vrouw’ niet en zoo komt het dat hij, met de brutaliteit timiden menschen eigen, en met de door onvoldane nieuwsgierigheid geprikkelde overdrijving welke in deze de kuischen kenmerkt, aan het sexueele leven een te groote plaats in zijn werken inruimt en het te veel als een gewichtig bestanddeel van het heele leven rekent. Want, ten eerste, indien Zolaas verstandelijke visie, Zolaas begrip van het leven zóo werkelijk is, dan, hoe dat begrip dan ook uit de struktuur van zijn organisme te verklaren zij, is het toch ook zóo en kan men niet meer zeggen, dat hij, om het geld, zijn waarnemingen vervalscht opschrijft. En, ten tweede, daar er geen vaste leerstellingen bestaan om deze kunst aan te toetsen, is het allernaïefst slechte kritiek uit te roepen: dit is zieke kunst, voortkomend uit een ziek hersengestel, en wij vragen nu de aandacht voor onze werken, ‘gezonde’ en ‘mannelijke’. Waar begint hier de ziekte, mijne heeren, waar houdt de gezondheid op? Ik wil nu even gelooven, dat uw kunst, schoon kleiner, beter, fijner, verder is dan die van uw voorganger, maar meent gij nu heusch dat uw taktiek, om | |
[pagina 120]
| |
op de voegzaamheids- en goede-smaaksgevoelens van het publiek te werken, tot rezultaat zal hebben, dat dat publiek, aan wien geen-een kritikus Zolaas kunst nog goed heeft uitgelegd en ingeprent, uw verdere, latere, onbegrijpelijkere kunst voetstoots zal aanvaarden? Wel, wel, men bekeert zich dus? men is dus reaktionair in zake welvoegelijkheid, kieschheid, decenzie, betamelijkheid, konvenabelheid, zedelijkheid en kuischheid? Mijnheer Bonnetain, die Charlot s'amuse schreef en mijnheer Margueritte, die alleen in Tous quatre al verscheidene onzedelijkheden beschreef, retireeren zich en gaan vinden, dat alles toch wezelijk zijn grenzen heeft, dat heusch toch eigelijk de fyziologie netjes, de epiek behoorlijk dient te wezen en het proza fatsoenlijk? Neen maar, het is, seriëus, erg treurig, hoor! Ik woû, dat die vijf heeren zeer rijk waren en niet de ambitie hadden hun werk veel te doen verkoopen, dan konden zij breedere kunst maken, en hoefden niet op zoo'n nare manier voor de verspreiding hunner kunst te ijveren. En wat in dit alles alleen walgelijk is, dat is het telkens wederkeerende misverstand van de betamelijkheid in de kunst. Zoo als voor elk, die tegenwoordig een hoog gevoel heeft, de bourgeoisie een leelijke etterpuist is in het mooye lichaam der menschheid, zoo is de gedachte der decenzie een stinkend ziekteverschijnsel onder in de mooye negentiendeeeuwsche kritiek. En het is een van die dingen, die zoo ontzachlijk duidelijk, zoo koud, zoo metaal duidelijk zijn, dat het is om razend te worden of om een lachstuip te krijgen, als iemant-anders die waarheden niet dadelijk inziet en het niet éens is, dat, even min als het beleefd of onbeleefd is om zijn broeder al of niet te vermoorden, het onbetamelijk kan zijn in kunst dit of dat te schrijven of te schilderen. Dit was wèl zoo, zoo lang de kunst een edel tijdverdrijf, nobel vermaak, liefelijke liefhebberij, prijzenswaardige bezigheid, | |
[pagina 121]
| |
hartverheffende okkupatie was voor menschen met fijne manieren, van opvoeding en edukatie, van eruditie en veel lektuur, of ook voor geschikte, knappe en flinke of dichterlijke en mijmerende jongelingen, maar sints wij alleen kunst willen noemen wat of zeer sterk-groote of zeer teeder-fijne menschennaturen zeer oprecht en zeer naauwkeurig uiten van het beste en ongewoonste dat in hun is, sints de kunst ontheven is aan de kleine vingers der maatschappij en gegeven in de groote handen der menschheid, sints een kunstenaar niet meer een heer, dat is een net lid der samenleving, maar een mensch, dat is een enorm stuk hoogste natuur verzocht wordt te zijn, sedert is konvenance of betamelijkheid, in den zin van geen poepjes laten en niet van borsten en geslachtsdeelen en publieke vrouwen spreken, een begrip dat aan de kunst geheel vreemd is, er niets meê heeft te maken, en hoeft de kunst zoo min aan betamelijkheid te doen als een zuigeling een bril of een leeuw een hoogen hoed heeft op te zetten, als een eiketak handschoenen aan hoeft te doen of een kachel in een ijskast hoeft te gaan staan om zich te kunnen vertoonen. Het is zeer vervelend om zulke waarheden in 't oneindige te moeten herhalen. Iedereen weet, dat geen-een groot kunstenaar ooit aan betamelijkheid heeft gedacht, en dat wanneer b.v. de kunst van Albrecht Dürer is wat de bourgeoisie nu betamelijk noemt, dit zeer zeker niet komt, om dat hij bij zich zelf gedacht zoû hebben: ‘Dürer, jongen, blijf nou fatsoenlijk, hoor, je weet, je moet nooit iets doen wat niet hoort, doe vooral je vrouwenfiguren dikke japonnen aan, want anders is 't onbehoorlijk.’ Maar de een heeft de menschen naakt gegeven, de ander gekleed, de een zedig naakt, de ander wulpsch gekleed, om honderd redenen, die allen met de welvoegelijkheid niets hebben uit te staan. Goede lyriek zegt zich zelf zoo als zij zich ziet, goede epiek zegt het andere zooals zij het ziet, | |
[pagina 122]
| |
zonder eenige restriktie buiten het wezen der kunst. De fransche heeren verwijten aan Zola ook, dat de gemeenschap tusschen de verschillende leden der familie Rougon-Macquart hoe langer hoe minder duidelijk wordt en dat van het oorspronkelijke plan van het werk, waarin al de romans samen zouden gaan om ieder met zyn voornaamste figuur een groote menschentype te geven, wiens eigenaardigheid door zijn bloed- en zenuwverwantschap met de menschen uit de andere romans te verklaren zoû zijn, - in de uitvoering niets meer is te merken. Dat het werk dus geen fyziologische wetenschappelijke waarde meer heeft. Het is zeer best mogelijk. Geen fyziologische wetenschappelijke waarde, goed. Dat kan mij niets schelen. Wat doet er dat toe of een kunstenaar zich aan zijn plannen houdt? Als hij maar goed, groot werk geeft. Zult gij er u erg om bekommeren als iemant, die plan had een blijspel te maken, bij vergissing een heerlijke tragedie heeft geschreven? Ziet Zola. Hij is begonnen met nakend in een deken te zitten schrijven, om dat zijn hemd naar de lommerd was, en niets etend dan brood in olie gesopt. En er was niet éen fransch tijdschrift, niet éen fransch blad, dat zich stoorde aan zijn woorden, dat zijn geschrevene aan de wereld woû geven. En toen eindelijk op de onnoozele franschen de russische geruchten over Zola vielen en zij hem leerden lezen zonder hem te leeren kennen, toen was er na elk nieuw werk, dat hij neêr had geleden, geen einde aan den hoon, geen maat voor het schaterlachen der journalistiek, geen perk om de woede der bende stompaksen, die zich letterkundigen noemden, binnen te houden. Allen-samen tegen éen-alleen, dat was een mooi gezicht. En nu, daarna, een zeven acht jaar lang alles beter ging, nu voor de baarden der grinnikkende letterkundigen heen, de lezers, die langer niet om hen maalden, naar Zolaas boeken | |
[pagina 123]
| |
grepen en ze met hun duizenden lazen, ieder stil in zijn eentje, nu eenige literaire volgers en bewonderaars hun werk om het zijne schaarden, nu eenige jongeren trachtten hem goed te begrijpen en onderscheidende opmerkingen en meeningen over hem neêrschreven, nu voegen zich bij de steeds razende en tierende journalistiek en letterkunde, zelfs van die vroegere volgers om zich tegen den Meester te verzetten. Maar Zola ziet al dat geknoei en gewriemel om hem heen en de dankloze franschen, die met hun wezens, doorzichtig van weinigheid, staan en gaan door zijn machtig verbeelden. En hij neemt ze, zijn volk, en smijt ze in zijn hevig verbeelden bij troepen over stukken grond en in huizen en hij heft ze spartelend en levend, die geboren wordende, parende en stervende menschenpoppen, in zijn werk, en hij smakt ze in de eeuwigheid, opdat zij eeuwig groot-waar en waar-mooi zouden zijn, zooals híj ze heeft doorleden en gezien en gezegd. | |
II.De Nederlandsche Spectator plaatste een grafschrift op Zola: ‘Hier rust de schrijver van La Terre, hij heeft het menschdom en de kunst beleedigd’, enz. en ‘que la Terre lui soit légère’. Professor doctor Jan ten Brink, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden, zette een opstel in het Weekblad, waar hij La Terre een ‘mislukte poging’ noemt, na te hebben gezegd dat Zola toch ‘met meesterhand’ ‘een greep deed in’ enz. Ook keurt hij zeer af dat Zola altijd weêr zoo erg het stuitende, platte, onoogelijke, walgelijke enz. ‘schildert’. De naam Jésus-Christ, bijnaam van een der dorpelingen uit La Terre, noemt hij er een ‘ergerlijke’. | |
[pagina 124]
| |
Ja ja, de heer ten Brink is ook sterk reaktionair na zijn professor-worden. Eerst met zijn spelling, die hij ruilde voor die van de Vries en Te Winkel. Toen met zijn waardeering van Zola, waarvan hij toch al een heel boek vol op zijn geweten had, die inkromp en wegslonk. Nu, de spelling dat is minder, want ten eerste vin ik dat de spelling-quaestie er in 't algemeen niet veel op áankomt en ten tweede komt het er in 't geheel niet op aan welke spelling een auteur als Jan ten Brink gebruikt. Maar zijn half-afvallig worden van Zola is naarder. Ook niet omdat het er in zichzelf iets toe doet wat of een onbeduidend schrijver als Jan ten Brink over Zola meent, maar alleen omdat hij nog al gelezen wordt en vertrouwd door nog al veel menschen. Het is prachtig, het is een regenboog, een herfstzonsondergang van burgerlijk begrip en burgerlijke kritiek, het hier gebruiken van den naam Jésus-Christ ergerlijk te vinden. Neen, waarde Jan, neen, franschachtige Jean, neen, Johannes-bij-wien-Zolaas-wijn-uit-de-kanis, neen, beste Jan-en-alle-man, niet de bijnaam van een boer op te schrijven zooals de boeren dien werkelijk aan elkaâr geven, is ergerlijk, niet dat is profanatie, maar daarin dadelijk een soort van persiflage, van belachelijkmaking te zien van den stichter van het Christendom, dat is benauwd-bekrompen, dat is gepieptburgerlijk, dát is profanatie, profanatie van Zolaas door u onbegrepen kunst, waarin zulk een Taxiliaansche persiflage niet zoû passen, profanatie van de groote Christusfiguur, die gij in uw onverstand hierbij te pas brengt. En de Spectator met zijn grafschrift! Sints de ponsgod dood is, bedrinken die heeren zich aan wonderboomolie en gaan dan zeer dunnetjes af met hun bleekgele gedachtetjes en meeninkjes in het grove aardewerk van hun stijl. Hier rust de schrijver van La Terre! Ellendelingen! Zwakke, pufferige, nietige schep- | |
[pagina 125]
| |
sels! Gij zoudt een grafzerk wentelen, gij! Gij kunt het niet, honden hebben geen armen. Zij lichten hun achterpoot op en piessen tegen monumenten. Zoo gij. Maar ik zal u nog wat anders zeggen. Och kom, de fransche letterkundigen zitten weêr pijn in hun buik te krijgen van het jouwen op en het giegelen om La Terre! Wel wel, die vijf jonge artisten hebben ook al niet veel meer óp met Zola! Ei ei, Jan ten Brink noemt het boek een mislukte poging! Kijk kijk, zoo zoo, toch toch, heere heere, is 't waar is 't waar, de Spectator plaats een grafschrift na La Terre! Nu, dan zal ik u eens iets vertellen: La Terre, dat is een van die machtig-ontzachlijke kunstwerken, zoo als de eeuwen, met uitzetting hunner opperste krachten, ze bijna nooit neêrstooten midden-in het bestaande, op dat ze tot een verbazing en een ergernis zouden zijn aan de menschheid, die ze zag ontstaan, van welke maar enkele menschen ze zeer en geheel zouden kunnen zien, op dat ze tot een éenige verwondering en een tot-biddende dank worden voor de beste menschen der nageslachten. La Terre, dat doet de Liefde ontstaan, de vervoerde Liefde. La Terre, dat is niet de Lyriek, waaraan de Lyriek zich ontsteekt, zoo als een stuk hout, dat in de vlam wordt gehouden, dadelijk en aarzelloos vlammend met even hoog vuur, maar het is de Epiek, de Groote, die van verre warmte afschijnt als de zon op een hoofd, die alleen door Reñektie het licht geeft zooals het weerlicht in een spiegel. Het is de Epiek, de groote, druischend en dreunend door de tijden, zwaar orgelend met een kreunend gesteun en een knersend gekraak zich aankantelend en voortbonkend en heenwentelend door de daverende ruimten van het denkvoelen als de eindeloze | |
[pagina 126]
| |
lach en de onmetelijke klacht van dat god-beest, de menschheid. La Terre, het is de grootste waarheid, die ooit over een waereld werd gezien en geschreven. Geen eeuw had een epiek als La Terre. Wat Homerus, wat Shakespeare, wat Balzac, - La Terre! En wat La Fortune des Rougons, wat La faute de l'abbé Mouret, wat Une page d'amour, wat Nana, wat l'Oeuvre, - La Terre, La Terre, La Terre! Tusschen al de werken waarmeê Zola de geesteswereld overdonderd heeft, staat naast en boven Pot-Bouille, La joie de vivre en Germinal, - La Terre. Het is of alle vroegere krachten van levensaanschouwing en epische weêrgave zijn samengekomen en samengestegen om nu van de bewust-wordende menschheid een krachtigst en hevigst Gezicht, een grootste openbaring te doen uitgaan in dit verschrikkelijke voortbrengsel, in dit enorm gewrocht van heerlijke schaamteloosheid, deze onvergankelijke uitstorting van naakt en zweetend en bloedend en stinkend en lachend en kermend en krijtend leven, - het is of alles wat ooit gedacht is over eenvoud van Volzin, en ingehoudenheid van stijl, al de beste begeerten-van-doen der klassieke kunstperioden zich hebben vereenigd en tot een verwezenlijking zijn gekomen in dit lichaam van onovertrefbaar. massive verbeelding, - La Terre. | |
III.Er is in de wereldliteratuur een klein beetje van die groote epiek, die, om dat zij den eeuwigen mensch, het mensch-dier, te zien en te voelen geeft, alleen met zijn essentieele eigenschappen, zonder de een uitzondering makende of wegtrekkende opplakselen, die een zeldzaam vreemd zenuwgestel of tijdelijke geestelijke | |
[pagina 127]
| |
vervormingen hem geven, om dat zij, wil ik zeggen, alleen den wellust en de hebzucht en den weeldezin en de moederliefde en de ambitie en het kinderenkrijgen en het vechten en het babbelen en het gaanslapen beschrijft, - er is van die epiek waarvan het daarom schijnt als had zij even goed in de eene als in de andere eeuw kunnen ontstaan. Er zijn natuurlijk altijd eigenaardigheden van inzicht en voorstelling, waardoor zulke epiek haar onmiskenbare plaats krijgt in de historie, maar daarbuiten en daarboven heeft deze kunst iets zwaars, iets breeds, iets zoo los-van alle tijdelijke dingen, maatschappelijke en wijsgeerige geestesbewegingen, dat zij onbeweeglijk staat midden in de bewegende tijden, als van al tijd en voor al tijd. Zoo staat deze kunst hoog òp boven de komende en stervende geslachten als steenen gedenkzuilen van menschessentie, - Homerus, Shakespeare, Zola. En met den stijl, - als wij voor even zullen overeenkomen om die voor de duidelijkheid als iets afzonderlijks te nemen - is 't 't zelfde. Er zijn, in elke literatuur, die zich als een duidelijk geheel in de historie voordoet, vier perioden: die der beginners of stamelaars, waarin de vorige periode overgaat in de nieuwe; die der volmákers of liever vòlmakers, waarin de nieuwe literatuur zich vol-uit, geheel klaar, zonder bijmenging, uitspreekt; die der verfijners, waarin de literatuur tot haar uiterste konsequenties wordt opgevoerd en dè hoogste verteederingen van het geestelijk voelen worden bereikt; die der gemaniereerden, zonder eigen vinding, alleen een navolging van vorige literaturen en overschrijding van de grenzen der literatuur. Nu noem ik de auteurs alleen der laatste periode dekadenten. Maar vele literatuur-historiografen, ja in 't algemeen de officieele literatuur-historie, noemt ook de auteurs der derde periode dekadenten. Waarom | |
[pagina 128]
| |
doet de literatuur-historie dat? Om dat zij, die tot nu toe de literatuur-historie schreven, een literair gevoel hadden, dat niet ver genoeg ontwikkeld was aan het officieele mooi-vinden hunner nog minder ontwikkelde voorgangers om de verfijners van de manieristen te scheiden. Laat u dat niet verwonderen, want de goede echt kritische literatuur-historie is ook iets, dat nog geen halve eeuw oud is en alles gaat maar zoo gauw niet. Zoo als het sublieme het tegenovergestelde is van en toch vlak-bij het ridikule, zoo is de fijnste verfijning vlak-bij het ergste maniërisme en daarom heeft de literatuur-historie ze met mekaâr verward. Maar nu wij den tijd beleven, dat het literair-artistieke gevoel grooter en inniger is en dus vernuftiger, beter in zijn uitingen, dan ooit, nu wordt dat anders. En de meeningen over de vroeger ‘dekadenten’ genaamde auteurs der romeinsche literatuur wijzigen zich, sinds niet meer geloofd wordt in het grove gevoel van literatuur-historici, die die ‘dekadenten’ voor mindere kunstenaars dan hun voorgangers, de ‘klassieken’, wilden doen houden. De verfijners zijn auteurs die gedurende hun leven slechts door zeer enkelen geheel gevoeld kunnen worden en die na hun dood alleen-maar weêr duidelijk worden in perioden van verfijning. De auteurs der verkeerdelijk ‘van décadence’ genoemde periode der romeinsche literatuur, worden b.v. door een verfijner als Huysmans, nú pas weêr mooi gevonden, mooyer dan de ‘klassieken.’ De verfijners zijn dus minder stabiel, richten zich minder tot de menschheid van alle tijden dan de ‘klassieken.’ Zij zijn wel eeuwig als de klassieken, maar de klassieken zijn als de akkers, als de blauwe lucht die iedereen ziet, de verfijners als de Niagara-waterval, waarnaar men heel lang en heel ver moet gaan om hem te zien. Zola is geen verfijner, Zola is een klassieke. Zijn stijl is van minder artisticiteit dan die der verfijners,. | |
[pagina 129]
| |
maar die stijl is voor nu en voor altijd, met zware houweelslagen in het gesteente van de taal gehouwen. Zijn Volzin is niet persoonlijk, niet van de teederste trillingen en de wazigste wademing van het zich verklankende denken en voelen samengemarteld, maar die Volzin is grof-heerlijk, dik-machtig, met de onpersoonlijke breedheid van het onbewuste leven, dat ís, zonder zich te weten. Ja, die stijl van Zola! En laat mij hier voor effetjes de enkele fatale beeldspraak-konventies, waarin hij zich heeft vastgezet, maar die hij in elk geval van zich zelf, niet van anderen, heeft, wegdenken. Die stijl van Zola, die stijl van La Terre! Daar geef ik de heele fransche literatuur voor kadoo. Is 't niet of de velden, is 't niet of het dorp met zijn huizen en wegen, is 't niet of de boeren en de dieren, zonder den wil en de verbeelding eens menschen, maar in en door zich zelf zich geheven en vervormd hebben tot woorden, zich breed strekkend heen, zich hoog heffend op, zich loopend en zich staand, en gebaarzwaayend en zwenkend en liggend en kruipend en tastend en draayend en kleurend en geluidend, als was de gedachte in hen gedaald en dachten zij zich zelf, loom en voortdurend, hard en zeker en twijfelloos, om zich voor éens in nakende waarheid te geven aan de gedachte der menschen, als droomden zij voor éens in een bleek-gouden maannacht, hun waarheid helder uit met zacht-klare stemmen, de velden met hun éenige groen en hun éenige zwart en hun éenige geel, en hun éenige vastheid en breedte, de huizen met hun éenigen stand en hun éenige grijsheid, en de menschen met hun éenige lusten en driften en op en neêr gaande monden en heen en weêr gaande beenen, om éens buiten-om de vervalschende oogen der dwalende menschen, die hen valschelijk zagen en valschelijk zegden, zich uit te roepen en zich op te jubelen en zich heen te klagen in de rollende tijden onder | |
[pagina 130]
| |
de rollende luchten, om voor éens hun zijn uit te beven aan de zinnen der weten-willenden, opdat zij zouden hooren en zien en ruiken en voelen en weten, voor éens, voor éens tegen het krielen der zwervende werelden in, om daarna weêr dood te zijn en zonder wezen, week en koud, zooals de vroegere dwazen hen zagen en de latere dwazen hen zullen zien, ongevoeld en ongezegd. Zoo als in alle andere werken, maar meer dan in een dier ándere, schrijft Zola in La Terre het geslachtsleven; het geslachtsleven, dat is het leven der geslachten, der kunnen, het leven der menschen van het mannelijk en van het vrouwelijk geslacht. Het is niet waar, dat menschen menschen zijn en behalve dat nog mannen of vrouwen, mannen, dat is: menschen met een baard en een mannelijk geslachtsdeel, vrouwen, dat is: menschen zonder baard en met een vrouwelijk geslachtsdeel. Neen, dat is niet waar. Menschen zijn slechts, alleen, mannen of vrouwen. Die mannen en die vrouwen worden kollektief menschen genoemd, om dat het woord mensch een gemakkelijke soortnaam is om een hoeveelheid zich bewegende dingen, die ook telegrafeeren en door stoom heen en weêr worden bewogen, te onderscheiden van bijna net-zulke dingen, die alleen geboren worden, zich voeden, paren en sterven, zonder te telegrafeeren of door stoom heen en weêr te gaan en die men dieren noemt. Met die mannen en vrouwen gebeurt, eigelijk, niets anders dan dat zij geboren worden, zich voeden, paren en sterven. Dat is, in weinig woorden, het heele leven. En nu te zeggen, hoe de verschillende soorten van menschen dat doen, dat is de epiek, dat is Zolaas kunst. De groote daad, De Daad, van de groote natuur, dat is de teelt, de paring, het zaad dat wordt gegeven en wordt ontvangen. Dat is de daad, die het Bestaan moet bestendigen, dat is de daad, waartoe | |
[pagina 131]
| |
het geboren-worden leidt en die weder het geborenworden moet verzekeren, dat is de daad, waarin het Leven zich het meest essentieel openbaart tegenover den Dood, dat is de levensdaad, dat is Het Leven. Het geboren-worden en het weder geboren-worden, het beginsel van het Zijn, uit zich ten opperste in die Daad. De menschen, de man en de vrouw, zijn het opperst bestaande. Hun paringsdaad is dus het doen, het ageeren, de Levenskracht bij uitnemendheid, die zich voltrekt. En voor een kunst, die alleen wil geven Het Leven, is die daad, met het vele, dat er meê te maken heeft, zoo niet het eenige, dan toch het voornaamste, waarmeê zij zich heeft bezig te houden. Die geslachtsdrift, die begeerte van het eene hoogstbestaande, den man, naar vereeniging met het andere hoogst-bestaande, de vrouw, dat groote en hoogste Leven, het verhaal van die geslachtsdrift, is niet een gedeelte van Zolaas kunst, waarmeê men, naast al het andere, kan ingenomen zijn of niet, het is de kern, het wezen zelf dier kunst. Niet vooral de hebzucht der boeren, of hun geboren-worden of sterven of iets anders, maar vooral het sexueele leven, de man, die de vrouw begeert en haar heeft, en de vrouw, die den man niet wil, maar den anderen man, het geslachtsleven in al zijn bewegingen, gewone en ongewone, de zich kruisende en voorbijgaande en weêr opkomende begeerten, die zich voldoen en zich niet voldoen, - dat is het mooye en groote van La Terre, dat is het eigenlijke en wezenlijke en onvergankelijke. En die geslachtsdrift heeft zich opgewrongen en overwonnen in den stijl. Dat is een begeeren en een willen en een doen, in die woorden, in die volzinnen als steigerende driften, als willende krachten, als kunnende machten, dat is de manbaarheid van het vleesch zich omzettend in de manbaarheid van het woord. De Geslachtsdrift en het Woord, | |
[pagina 132]
| |
de Geslachtsdrift in het Woord, - een uiterste, een volmaaktheid. | |
IV.La Terre, dat is de groote Menschen-Komedie, La Terre, dat is de groote Menschen-Tragedie, het is die samen-, die aan-een-stelling van komedie en tragedie, zooals de moderne kunst-idee die wil. Het is de geheele menschheid en toch een zeer omgrensd gedeelte van haar, het is een kunst van alle tijden en toch eene, in dezen tijd alleen mogelijke. Het is de grootste uiting der kunst-formule, die Het Leven wil en niet De Schoonheid. Het is het grootste werk van den grootsten man van deze eeuw. Een melankolie, breed hangend en donker zwaar, als de grijs-zwarte regenluchten boven het platte boerenland, een droefenis van den eenen horizont naar den anderen, drijft eindeloos voort door La Terre om zich een enkele maal uit te huilen in de zachte, fijne druppelen van het heviger klagende leven, als de zoetjes neêrkomende dagen-lange regen die de akkers moet bevochtigen, de melankolie van die grijze en stompige menschen door elkaâr woelend en warrelend en worstelend in hun lage huizen over hun hooge landen, met hun lichamen bewegende in begeerten en driften, met hun lage tevredenheden en domme verdrieten, bij mekaâr gekropen onder den onmetelijken hemel, eerst opgroeyend met hun wildheid en ondeugendheden, dan al dadelijk verkleumend en verdorrend tot gemeene zelfgenoegzamen, met hun aandoeningen geschroeid in de zon en bevroren in de koû van hun dagelijks gekromde en bukkende werk, met 's zomers tot brandende verfrissching de jenever op hun tongen en de handen der vrouwen | |
[pagina 133]
| |
aan de mannenbaarden en de handen der mannen aan het vrouwenvel, met 's winters tot vochtige verwarming de mest en waseming van hun stallen en de wellust van hun lichamen; en vóor deze melankolie komt scherp-treurig en heftig-verdrietig die andere uit, die melankolie van de mekaâr zoekende, maar verdwalende levens, die melankolie van de mekaâr willende, maar zich niet begrijpende en verkeerd uitkomende begeerten, de melankolie van die lichamen, die tot mekaâr gaan, het lichaam voorbij waar zij bij hoorden, maar dat zij niet wisten, en zoo de levenskrachten naast en buiten hun doel brengend en hun eigen geluk vernietigend door die schuin en onrecht werkende bewegingen, de melankolie, meen ik, die in La Joie de vivre Hortense, de schrale, met Lazare deed gaan, dat schriele kinderen zou geven, en Pauline, de volle alleen deed blijven, schoon het schoonste leven uit haar had kunnen worden, en die in La Terre weêr Jean Françoise doet beminnen en Françoise Buteau; het is de melankolie der sidderende levensbewegingen, die dood-loopen en het leed brengen in de menschen, die gaan in de zwalkende donkerte van hun onhelderen geest, noodzakelijk en onherroepelijk, het lichtend geluk voorbij, dat vlak-bij hen was. Een vreeselijke vroolijkheid rilt en rolt en raast door La Terre, een vroolijkheid als van het groote, dikke zonnetje daar in de kuchende en lachende lucht, dat, van pure pret over die malle aarde, met zijn stralen gouden poepjes op haar neêr proest, zóo heet op 't laatst, dat die kleine menschjes daar-beneden ómvallen van benauwdheid. Een ontzachlijke lach schatert en warrelt en ratelt en schalt midden door en om al die menschenellende als was die niet alleen toch eigenlijk erg blij met zich zelf maar als vond zij zich zelf ook erg gek en als kulde zij zich zelf voor tijdverdrijf, tusschen de bedrijven der beroerdigheden in. | |
[pagina 134]
| |
Een vervaarlijke lach, een oorverdoovend schreeuwen van opperste lolligheid, de zwaarste en luidste en meestonvermengd guitig in zich zelf losbarstende lach, waarmeê ooit, boven haar van opzwellende en volstrekt onuitsprekelijke leut bevende en heen en weêr wankelende en trappelende lichaam, het reuzengezicht van de vette Komedie of van de volbloedige Epiek zijn vel verwrong om de opbeulingende aderen heen, zijn donkerrooden mond opengaapte en de tanden van-een lichtte onder de wegkrimpende oogen, als zij de gekke wereld zag draayen onder haar neus, die lach, waarmee het leven zich zelf uitlacht als het 's morgens in zijn nachthemd voor zijn spiegel zit en zich peuten geeft in zijn buik, en zich oogjes geeft in den spiegel en, met zijn rechter, hand, van nou-hè-hoe-wás-tie en van foei-is-tat-lache op en neêr wenkt vóor zijn schouder, als het denkt om wat het gisteren heeft gedaan en om wat het vandaag weêr zal doen, - en dan van het lachen poepjes laat, altijd meer en harder poepjes, als wilde het van onderen en van boven lachen om dat het zoo zeer bizonder erg moest lachen dat het daarvoor aan zijn mond-alleen niet genoeg had, - die lach van de Soevereine Observatie om de nietigheid naast háar van de serieuze realiteit, die verachtingslach der Gedachte om al het leven, om het gansche kleine Doen, - al die lachen aan-een-gelachen tot éen hinnekenden, loeyenden, daverend-mallenden, opgillenden en heen-joedelenden ratellach, dát is de lach, die is afgeknald en losgesnotterd en omgebromd door La Terre, en die er gehoord wordt als een fluim op den grond achter den rug, als een knip voor den neus van die deftige dieren, die, om dat hun hersens een beetje anders zijn dan apen- en hondenhersens, omdat zij de voorpooten laten hangen langs hun lijf in plaats van er ook op te loopen en dus door hun eigen domheid gauwer moei worden, die zich dáarom den blufferigen | |
[pagina 135]
| |
naam van mensch hebben gegeven niet alleen en zich in stijve jassen en onder stijve hoeden steken daar de ernst hunner gezichten te gering is om die boven een bloote borst of een stuk beestenhuid te kunnen bewaren, maar die, wat onnoemelijk doller is, prát gaan op hun hersens en hun ernst, hoogmoedig zijn, aanmatigend zijn, en zich - o onovertrefbaar misverstand - verheffen op die schier onnaspeurlijke nuance die hen van de honden en apen doet verschillen, als waren die atomen, die korreltjes, die stofjes onderscheid nog werkelijk met een vergrootglas waarneembaar binnen het sterrenstelsel van millioenen aard- en wereldbollen dat zelf als een dans van kruimeltjes zijn bewegingen maakt door de ruimte. Lise, de vrouw van Buteau, krijgt een kind te gelijk met haar koe, en de familie en de kennissen kunnen 't niet houden van 't lachen, Lise zelf lacht luid meê in haar pijn, lacht om haar smart, omdat dat rare kind kiekeboe speelt in en uit het Leven, de wereld in en de wereld uit, zoo-zie-je-me-en-zoo-zie-je-me-niet, als had het zelf nu al plezier in de pret die het later zal hebben, verstoppertje met zijn makkertjes spelend en nóg later lang'e neuzen achter zijn ouders trekkend en zijn tong tegen hen uitstekend en nóg later aardig zal zijn tegen zijn vrouw en lief tegen zijn vergrijsden vader, als het zijn ouders in een hoekje zal bestelen en zijn vrouw zal bedriegen en zijn vader zal doodmartelen, zooals zijn ouders de hunne hebben bestolen en zijn moeder door zijn vader is bedrogen en zijn vader den zijne heeft doodgemarteld. En Jésus-Christ, die zijn dochter met de zweep heeft nagezeten om dat hij haar weêr met een jongen vond, houdt, als hij tot bedaren is gekomen, zijn heup in de hoogte en zegt tot den ander: och, weet-je, dat is alles geen scheet waard. En hij laat er een, boven de in schaduw gezonken vallei, een hooghartige en machtige, als om | |
[pagina 136]
| |
er de wereld meê weg te schieten. En de dronken ezel, op Buteau's bruiloft, rolt op den grond in allerlei dwaze grimassen als een symbool van de malle menschheid. En op het kerkhof, nadat eindelijk de oude Fouan levend is verbrand in zijn bed en nu begraven wordt, daar kan Jésus-Christ, na al het ijdel gekrakeel van al die lieden die elkaêr nog willen verdelgen tot in het graf, niets meer dan als een dier zijn behoefte doen, als om aan. het eind van het werk, te zeggen: dat het walgelijk, walgelijk, walgelijk leven der menschen te min is om gehaat of betreurd te worden en er redelijkerwijs niets beter te doen is, dan er om te lachen en er pijn aan te hebben. De groote tragedie in La Terre, hoog en recht, heft het starre gelaat en staart met strakke oogen, met haar oogen, die zich nooit sluiten, met haar oogen zonder twijfel of talming, die geen blikken hebben, maar eenen enkelen blik, staart, onvermurwbaar onmeêdoogend, staart het bleeke wee, koud en eeuwig, over de grijze huizen en de platte velden, over de harde steenen huizen en de droge aarden velden, aan de lucht als duistergrijze sneeuwwolken voor altijd, als een doodende nood boven het bange jammeren der wilde noordenwinden. Het is geen weenen, warm en luid, maar het is een sneeuw van bevroren tranen, zacht vallend en gestadig in den wit-zwarten nacht, éen groot wit graf makend over alle bloemen, die rood waren, over al het gras dat groen, over al de sterren, die geel. Zoo is de tragedie in de eeuwen; de grooten hebben haar gezien en gegeven, in marmeren smarten; zoo zal zij zijn boven de wereld, streng en koud, zoolang er winters van verdrieten over de schouders van menschen zullen gaan, zonder éen lichttintje aan den hemel voor hun lachloos gezicht. De tragedie is de geschiedenis van Fouan, den ouden vader; hij is het grijze lijden met zijn hoofd met | |
[pagina 137]
| |
oude haren; die beweging, dat lijf, dat zich wil rechten, die borst die hoog wil zijn onder het toornflikkerende hoofd en die in zijn zwakke magerte wordt afgeduwd en weggestooten door de breede kinderen, die hij heeft geteeld, die geheven arm die wordt neêrgedrukt, dat bevende lijf, dat zwervend zwenkt van huis tot huis en de kinderen van daar binnen gooien hem te-rug in de buiten-kou, dat is de tragedie in haar schoone wreedheid, de vuistslag van den zoon in het gelaat van den vader, het leven dat zijn levengever doodt, de man tegen den man, het zaad tegen het zaad, het bloed tegen het bloed, de volgende natuurkracht die de vorige verdelgt, het brood van den een op den dood van den ander, het levende tegenwoordige staande op het doode verledene.
Het melankolische, het komische, het tragische heeft voor deze eeuw zijn grootste uiting gevonden in La Terre. Het komische en het tragische, zooals zij zich voordoen in La Terre, zijn van alle eeuwen, zijn ‘klassiek,’ zijn van een sentiment, dat niet essentieel modern is, maar dat ook wordt aangetroffen bij Boccaccio, Rabelais en Shakespeare; alleen de methode om dit sentiment zoo gedetailleerd uit te werken, is zuiver modern. Het komische en tragische dus geven dat karakter van klassiekheid aan La Terre, dat onbewegelijke en onveranderlijke, zooals het in de beste tijden van alle literaturen voorkomt als een altijd zelfde en altijd schoone bergtop van het gemoed der menschheid. Het melankolische daarentegen, is alleen van tegenwoordig, dat sentiment van melankolie, dat de menschheid van zoo hoog ziet en geeft, haar zoo koud en zoo zuiver ziet en geeft en zoo zonder bijmenging van de droefheid van den kunstenaar in het droeve leven van zijn schepselen. | |
[pagina 138]
| |
V.Hoog loopt Jean over den akker, hoog en zwart tegen het grijze luchtlicht, alleen en groot en voort van het noorden naar het zuiden, van het zuiden naar het noorden, altijd tastend met hetzelfde gebaar en uitwerpend met hetzelfde gebaar, tastend naar het zaad, uitwerpend het zaad, dat als een golf van leven telkens in de lucht trilt en neêrvalt en door de aarde wordt ingeslorpt. Hoog loopt Jean over den akker, van het noorden naar het zuiden, van het zuiden naar het noorden. Jean wil Françoise Mouche, maar hij weet 't niet, hij denkt dat hij haar zuster Lise wil en hij vraagt Lise om zijn vrouw te worden, want Françoise is te jong voor hem en Lise is zoo'n goede huishoudster en werkster, maar Lise, och jé, die heeft al een kind van Buteau en zij trouwt later met Buteau ook, en jean trouwt toch met Françoise, weêr later, zoo als hij ook toen wel voelde van altijd te hebben willen doen, maar... Françoise hield niet van Jean, neen, zij hield wel van hem, maar toch eigenlijk niet, zij hield eígelijk van Buteau. En zij sterft, want Lise en Buteau dooden haar, half expres, half bij ongeluk, om op die manier haar huis en haar geld te krijgen. Buteau is de zoon van den ouden Fouan, en zijn broer is Jésus-Christ en zijn zuster Fanny Delhomme, om dat zij getrouwd is met Delhomme. Buteau is wat ruw en grof, Jésus-Christ is een losbol van wat-blief-je, Fanny is stijf, en neetoorig en gierig. Nou, gierig, dat zijn ze allemaal, Jésus-Christ nog het minst. De oude Fouan geeft zijn boeltje aan zijn kinderen, want hij is te oud en zijn kinderen kunnen het beter beheeren en bearbeiden. Nou, daar deed ie natuurlijk stom aan, want je weet wat je heb en je weet niet wat je krijgt, | |
[pagina 139]
| |
zelfs niet, neen voorál niet van je kinderen. Hij had 't dan ook, toen ie van zijn kinderen afhing niet al te best en eindelijk ging ie dood. Buteau en Lise hadden er een einde aan willen maken en stikten en verbrandden hem. Buteau en Lise krégen op die manier nog al wat, want vooreerst dan van Françoise, die, al was ze ook met Jean getrouwd daar ze toch ook niet van hield en die niet eens van haar dorp was, natuurlijk aan haar familie haar zaakjes vermaakte, en dán kregen ze nog van den oude, waarvan zij de geheime effecten gevonden hadden, daar ze natuurlijk tegen niemant iets van zeiden. Dus ze hadden toen nog al vrij wat op 't laatst. Jean ging weêr heen van de boeren in het dorp, want hij had er genoeg van en woû maar liever weêr gaan dienen. En hoog liepen de zaayers over de akkers, hoog en zwart tegen het grijze luchtlicht, van het noorden naar het zuiden, van het zuiden naar het noorden, altijd tastend en uitwerpend met hetzelfde gebaar. | |
VI.Het verhaal van de boerengierigheid, van hoe Fouans kinderen tegen hem doen, van wat er met Jésus-Christ gebeurt en Hourdequin en verder al het andere, dat kan, voor mij, niet hálen bij de geschiedenis van Jean en Buteau en Lise en Françoise. Fouan is het tragische en Jésus-Christ het komische, zoo als het altijd geuit is, en hier voor ons beter dan altijd, maar de geschiedenis van die vier, van die elkaâr begeerende en niet begeerende Jean en Buteau, Lise en Françoise, dat drama, dat noch komedie noch tragedie maar | |
[pagina 140]
| |
drama, dat verwezenlijkt voor mij mijn denking van groote fyziologische kunst voor dezen tijd, het is het grootste wat er ooit geschreven is, voor niets heb ik ooit zoo alle krachten van liefde voor kunst in mij voelen ópkomen, niets heeft mij zóo zéér het geluk gegeven dat kunst aan een mensch geeft. De beschrijving van de gebruiken der boeren, wat of zij denken en doen in de verschillende jaargetijden, wat of zij eten en drinken en hoe zij leven in verschillende omstandigheden, dat alles vindt men in het boek gedaan zoo goed en mooi als Zola dat doen kán, maar de kruising van die vier met heete begeerten naar eten en paring en bezit, dat is het immers groote in dit werk, dat is waar boven niet te stijgen is, dat is wat voor altijd zal zijn.
Er zijn nog allerlei dingen die men over La Terre zoû kunnen zeggen. Appreciatie van brokken en van supplement-mooiheden van het geheel, van hoe-vin-jedat-dan, en van wat-is-dat-'n-goed-idee. B.v. hoe-vêe-jedan, dat de veillées in de stal beschreven zijn, en het herbergleven en de bruiloft met zijn gulzigheid en het maaien, en zoo meer; en wat is dat 'n goede idee om het geslachtsleven, meer dan op een andere plek wereld juist op het boerenland zoo erg te geven, de boeren die aldoor in kontakt leven met de aarde, die ook niet anders doet dan bezaaid worden en levens geven; en ook nog: laten we Zolaas vrouwenfiguren eens nagaan, de mystieke Albine uit La faute de l'abbé Mouret, die van alle romantisme gezuiverd terug wordt gevonden in Pauline van de Joie de vivre, in Catherine van Germinal, in Christine van l'Oeuvre, in Françoise eindelijk, Françoise de grootste van allen, in La Terre. Al die vrouwen verschillen zeer van elkaâr, maar zij zijn van Zolaas werken wat een verouderde expressie van vroegere romans de ‘sympathieke’ personen noemde. | |
[pagina 141]
| |
Zola haat le personnage sympathique. Geen seriëus prozaïst die over de ‘sympathieke personen’ niet de schouders ophaalt. Ook zijn die vrouwen van Zola geen sympathieke personen, zoo als de geborneerde menschen dat bedoelen, maar zij zijn vrouwen, die als mensch aan een groot-voelenden mensch liefde zouden ingeven.
Men zou ook nog fouten van La Terre kunnen opnoemen; behalve de door de vijf franschen aangewezene nog de inlassching van het te lange verhaal van Jacques Bonhomme, en nog een paar andere misschien. Maar zoolang de literatuur van Zola nog een militante, een nog niet volledig geaccepteerde is, kan de literatuurkritiek zich bepalen tot het vast-uit zeggen harer luide overtuiging aan de tegenstrevende eeuw, dat Zola haar eerste kunstenaar is. | |
VII.Ja, laat ik het van hem zeggen nu men mij wel een man noemt, zoo als zij vroeger jongen van mij zeiden, dat ik uit mijn literairen levensochtend maar éen heel breede vereering heb meêgenomen en dat dat Zola is. Nú is het huis van mijn levens-middag vol van Zola, zoo als de kamer dat was waar ik den ochtend heb doorgemaakt. Het is een liefde en een overtuiging, die in mij is gerezen en zich er onwaggelijk heeft versteend. O had ik proza om in het menschendenken gedenkteekenen van hem te zetten, die evenmin zouden vergaan als de eeregesteenten, die de twintigste eeuw op haar pleinen en velden voor hem zal bouwen. Had ik een gloeyend reuzenschrift om aan den hemel der hedene kunstovertuiging de mijne over te griffen, dat | |
[pagina 142]
| |
deze kunst voor óns grooter is dan alle vroegere kunst en zijn zal in de tijden als een eeuwiglevende herinnering, dat ónze menschheid zich in het Woord heeft gezegd meer en grooter dan geen-eene. En zoo is, plezierige lezer, - aan wien ik tijdens het schrijven van dit in 't geheel niet heb gedacht, omdat ik alleen aan Zola dacht en aan wat ik van hem vond, - dit opstel langer geworden dan ik van plan was het te maken, omdat het eene woord na het andere is gekomen als een heele familie van woorden, die graag door een straatje woû, dat te nauw was voor allen naast mekaâr, en nu woû ik maar dat ik wist of gij ze wel allen vriendelijk goeyen-dag zult zeggen. |
|