Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
Happe-chair.Dit is het dapperste mannenwerk, dat Lemonnier nog heeft geschreven. Het is een zware arm, die hier geheven wordt, en die neêrvalt, met dreunenden hamerslag op hamerslag, in de ontsteltenis en de verschrikking van hen, die op hun kamer zitten met dit boek. Houdt dan uw hersens vast, gij geëmancipeerde jufjens van de bekoorlijke literatuur, en gij, aardige predikanten, meesters in de rechten, en verdere schalken, die een verheven zieleleven leidt en aspiraties wenscht naar hooger in de ‘fraaie letteren’, bindt een doek voor uw oogen; hier geen tintelende linten, geen opschik en tooi voor de verbeelding van hen, die aangenaam en zachtjes begeeren te worden aangedaan; hier geen dunne kost voor zwakke harten. Hier is een man aan het woord; hier is het de ontkleede ziel van een machtigen mensch, die prachtig zwart en donker-rood aan de waereld een stuk leven te-rugwerpt, dat zij hem in de oogen had geworpen.
Zoo radert in zijn wreedheid het leven voorbij.... Raderen draayen, wielen wentelen voort, altijd voort. De hamers beuken, het ijzer gloeit en knerst. In den mistenden rookdamp gillen de scherpe fluitjes binnen de vale wanden. Voor de ovenvuren staan donkere lichamen, met bloote bovenlijven vol oranjehaar in den ruigen purpergloed. Zij loopen en gaan en buitelen door | |
[pagina 112]
| |
elkaâr, beladen met ijzeren balken, met borsten geschroeid in het vuur, en zware ademhalingen en zweetende kokende gestalten. Krits!.... Daar is er een vermoord, doodgebrand. Weg er meê! Het werk gaat voort. Zijn dochtertjen is blij, dat zij vrij is. Die drinkende en stinkende vader, die haar schopte en sloeg! En voort draayen de raderen.... Zij woonden in de huizengroepen, tusschen de bergen, waar de fabriek stond. Daar hadden zij hun vrouwen en hun moeders lief, in smerige bedden en met vloekende monden. En 's Zondags bedronken zij zich in hun herbergen. Er waren er ook onder met teêre harten, éen ook vol liefde voor de vogels, die hij opvoedde in zijn kamer. Het meisjen, dat zoo blij was vrij te zijn, trouwde eindelijk met Jacques Huriaux, den kalmen Vlaming onder deze wilde Walen, waarmeê zij het al lang hield. Eens op een nacht, daar kwam een slag als een tienvoudig losdonderend onweêr. Een stoomketel was gesprongen; de halve fabriek was stuk geslagen. En huilend, in hun huiverende hemden, kwamen zij toegeloopen, de moeders en de vrouwen en de kinderen, in hun witte lompen in den sneeuwenden winternacht. Uren bleven zij staan, schreeuwend om de beminde lichamen, die daar vermorzeld waren. Er waren wat menschen verwoest! Zij werden gedragen naar de kale ziekenkamers, door de kameraden. Mannen droegen mannen en strekten ze op de bedden en zeiden hun lieve woorden, heel zacht. Lijken werden op lijken gestapeld; het bloed vloeide over den vloer. De lijken lachten in den dood of bleven met gezichten nog gespannen van het werk. Moeders kwamen spreken aan de ooren der lijken, en spraken maar altijd voort en herinnerden hun van hun kinderjaren, met diepe stemmen. Toen Jacques de Vlaming, die niet gedood was, her- | |
[pagina 113]
| |
stelde van zijn ziekte, was zijn vrouw, daar hij zooveel van hield, 't gaan houden met andere mannen. En al sloeg hij er een half dood op een berg in een maannacht, haar zotte vleesch vond altijd wel weêr andere. Eindelijk bleef zij voor goed weg. Zijn kindtjen alleen bleef hem over, dat hij vertroetelde en liefkoosde, als een verouderd man. En de raderen draaiden voort. Het hooge, zwarte huis, met zijn gele en purperen gloeyingen, werkte voort, altijd voort. Zoo radert het wreede leven voorbij.... |
|