Verzamelde opstellen. Bundel 1
(1894)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
Lidewijde.I.Als volwassen zoon van een gegoed koopman uit een klein achterlijk landje, Nederland b.v., zegt gij tot uw vader dat gij nu de wereld wel eens zoudt willen zien; oudere vrienden van u, de zoon van bankier A. en de zoon van reeder B. hebben al lange reizen gemaakt en al de menschen van uw omgeving vinden, dat een ferme reis, om de wereld te leeren kennen, tot de onmisbare gedeelten eener perfekte edukatie behoort. De wereld, dat wil zeggen Londen en Parijs, de hotels en de bergen van Zwitserland, of ook New-York en Batavia. Uw vader zegt dat 't goed is, hij laat u gaan en geeft u introdukties meê voor gegoede kooplieden, bankiers en reeders in de te bezoeken groote steden. En gij gaat, gij doet de groote reis, en lang, lang blijft gij weg. De kooplieden, voor wie gij introdukties bij u had, doen u dineeren en dansen met hun gezinnen en vrienden, bieljarten en schuine praatjes houden in hun sociëteiten, de zoons der kooplieden geleiden u des nachts rond in de koffiehuizen en bordeelen. En die heele nieuwe maatschappij, die gij op die manier leert kennen, geeft u éen algemeene gedachte, samengesteld uit de verschillende indrukken, die gij van links en rechts ontvingt, de gedachte, dat die maatschappij, in haar kosmopolitisme, ruimer, verder, meer, is dan | |
[pagina 152]
| |
de maatschappij van uw achterlijk geboortelandje. Makkelijker om op te loopen dan de nauwe en smalle plomp-gekeide kaden en straten en kleine pleintjes uwer vaderlandsche steden, zijn de ruime en effen asfaltwegen, die gij in den vreemde aantreft, sneller rijden de stoomwagens, zachter zitten de rijtuigen, mooyer zijn de hotels en koffiehuizen, vlugger en eerbiediger de knechts, de gerechten zijn pittiger en geuriger, de vrouwen wel niet mooyer maar toch eleganter, men heeft daar reeds overal een nieuwe bieljart-methode, en de mannen, oude en jonge, zijn modieus gekleed, met hooge staande boorden en gekleede-jassen tot boven de knie. Veel meer telefonen en telegrafen zijn daar dan ten uwent, de straten zijn drukker, de kamers grooter, de gesprekken geestiger, heel het maatschappelijk leven is intenser. Die algemeene gedachte versterkt en verscherpt zich nog bij uw te-rugkeer in uw land en omdat gij u de hoogere ontwikkeling der ontmoette buitenlanders eenigszins hebt eigen gemaakt, ziet gij uit die hoogte neêr op de goeye, beste, brave, onnoozele burgermannetjes, de oomes en neven en tantes en nichten van uw jeugd, die u in de iet-wat ouderwetsche voorkamer van uw ouderlijk huis komen verwelkomen en uithooren over uw wedervaren. Al die menschen, waartegen gij als kind zoo ópzaagt, door wier vriendschap gij u als jongeling zoo vereerd voeldet, al die degelijke en verstandige, ernstige en ervaren menschen schijnen u nu iets kleins en bekrompens, iets plakkerigs en plomps over zich te hebben, dat hen bijna tot vreemden voor u maakt en tot lieden waarmeê gij u slecht meer kunt verstaan. Ziet, daar zit oome Herman in zijn gewonen armstoel, hij is de denker en de geestigheden-zegger van de familie, hij is de man van sceptische wijsheid en van ‘meer opmerkingsgave dan men achter hem zou zoeken’, hij is 't die ‘er zoo cynisch voor uit kan komen’ en die in 't geheim op een radikaal en natuur- | |
[pagina 153]
| |
kundig tijdschrift geabonneerd is, hij is 't, die wel eens te ver gaat in zijn woorden, als wanneer uw moeder uw zusters waarschuwt om oomes gezegdes toch vooral niet te veel au pied de la lettre op te nemen. En ziet, behalve uw nichtjes en de andere vriendelijke dames, de heeren Meyer, Smit en Jansen, Gerritsen en Pietersen, allemaal met hun gezellige gezichten van opgewekte moedhouders en fiksch-verstandige mijnheeren, met hun reputatiën van edele harten en solide zeden, allen met degelijke maar niet modiëuze kleeren, liggende boorden, gekleede-jassen tot onder de knie, vierkante schoenen. Gij merkt wel, dat, zoo gij hen voor 't eerst van uw leven een beetje raar vindt van-daag, in hún houding ook iets bijna-onmerkbaars waar te nemen is van gegeneerdheid, van vreemd-ópkijkerigheid, als keurden zij het af, dat gij u tegenwoordig parfumeert, en dat gij u anders bent gaan kappen dan vroeger. Maar gij begint 't in-tusschen die menschen hoe langer hoe benauwder in de kamer te vinden, het is u godsonmogelijk geworden hartelijk te lachen zooals voorhéen om de plaag-moppen van oome Herman, gij vindt hem saai en dorpelingerig, uw nichtjes vindt gij suf van te lieve lievigheid, de oudere dames onuitstaanbaar van behagelijk-wijze kletserigheid, en de heeren Meyer en Smit, die 't koelst van allen tegen u zijn, zoudt ge wel in hun dom-verstandige gezichten willen schoppen. Maar dan gaat ge voor even de kamer uit om lucht te scheppen op het portaal, en ge doet, onder het stille schijnsel van de hanglantaarn, uw hand voor de oogen, en een smart stijgt in u om het verloren genot van het verledene, toen gij zoo hoog ópzaagt tegen den grooten oom Herman, en uit die smart komt weêr meêwarigheid, genegenheid jegens hem voort, gij wilt goedig zijn en hem waardeeren, om dat hij toch de beste was van allen en de wijze van uw kindsheid. | |
[pagina 154]
| |
Zoo als het ú gaat, als volwassen zoon die in den vreemde heeft vertoeft, met uw familie en uw oome Herman, zoo gaat 't mij met mijn groote familie van hollandsche letterkundigen. Met welk een buitengewoon heimelijk plezier las ik, op mijn zestiende, zeventiende jaar, Lidewijde, het boek van oom Huet! De roman van Huet, de roman van Huet, daar sprak ieder-éen over, hij was sensueel, de roman van Huet, hij ging te ver, de roman van Huet, daar was men in Holland niet aan gewoon, de roman van Huet, maar overigens, in welke schoone, zuivere, smetteloze, netjes en redeneerkundig samengestelde taal geschreven, de roman van Huet! Huet, de kritikus, die altijd op een elk zoo veel te zeggen had, nu had hij zélf iets geleverd, zélf een roman gemaakt, nu kon men eens zien wat er eigelijk áchter hem zat, wat hij zélf praesteerde als hij eens voor den dag kwam. En, 't was waar, men moest nog-al een hoogen trap van erudite opvoeding en wélopgevoedde eruditie bereikt hebben om hem heel-en-al goed te kunnen volgen, den roman van Huet, hij was lang niet voor Jan-en-alleman geschreven en ook niet voor Jan van hiernaast, die roman, maar dát, die ongemeenheid, daargelaten, zijn superioriteit den auteur voor een oogenblik ten goede gehouden, - wat was het dan overigens niet een fraai boek, die roman, die roman van Huet! Het was een aristokratiesch boek, een fijn boek, een net boek, een boek voor allerbeschaafdste kringen, maar men moest niet vergeten dat het zijn ondeugendheidje had, zijn sensueel tintje, en dus, meisjes, handen thuis! dit boek werd alleen geschreven voor hoogontwikkelde vrouwen, getrouwd of getrouwd-geweest, voor vrouwen, die George Sand en Heine gelezen hebben, en voor erg bizonder beschaafde en ontwikkelde mannen, mannen die oude-platen kollektioneeren, schilderijkenners, muziekliefhebbers... Maar toen ben ik op reis gegaan met mijn gedach- | |
[pagina 155]
| |
ten en waardeeringen in den verren vreemde, naar de groote wereld der uitheemsche letterkunde, en ik heb gezien, dat alles daar beter was dan ten mijnent, de zuivere artiesten waren beter, de theoristen waren beter, de kritici waren beter, de gewone romanciers waren beter, de causeurs waren beter, de journalisten waren beter. Overal asfalt en parketvloer en gekleede-jassen tot boven de knie in plaats van de keyen en planken en te-lange kleedingstukken van bij-ons. Ik heb mijn geest gemeubeld met de moderne weelde van liefden, bewonderingen en achtingen voor vreemde schrijvers. Het verhemelte mijner waardeering is verwend door franschen wijn en zij loopt met haar beenen in een engelsche broek. Gij begrijpt dat mijn familie van hollandsche letterkundigen vreemd ópkijkt en koeltjes en neetoorig doet, en ik óok, ik ken ze niet meer. Wel hoe, is dat nu meneer Jansen, is die daar meneer Pietersen, menschen voor wie ik als jongeling anderer hoogschatting had overgenomen, en die poeteloerig-suffe ouwe jufvrouwen, zijn dat mijn tantes en nichten? En Huet, mijn oome Herman, die is er óok niet wel bij gevaren... Och, arme, lieve oome, dien ik vroeger voor zoo zeer buitengewoon hield en waar ik zoo veel ván hield, wat zijt gij mij in dien tijd ouderwetschjes en geborneerdjes geworden!..... och oome, maar ik droeg u toch zoo hoog in mijn jongensvereering,.... waart gij niet de eenige, die wist te glimlachen tegen de kinderen, die notitie van hen naamt en ze toespraakt midden-in het stuursche en strenge groote-menschengezelschap, dat net deê alsof ze d'r niet waren,.... waart gij niet de eenige, die een jeugdig gemoed hadt behouden, tusschen al die saaye paayen! O kom, ik wil mij even afzonderen op het stille portaal en u in mijn gedachte buiten het gezelschap uwer nare generatiegenoten brengen en even stilletjes denken over u, zoo als ik u vroeger bewonderde, zoo | |
[pagina 156]
| |
als ik u nu nog hoog acht in uw lagen tijd, vóor ik weêr op reis ga naar de breede wegen en ruime huizen der vér-vreemde wereld. | |
II.Huet leefde in een tijdperk der nederlandsche letterkunde, híerdoor eigenaardig, dat geen der letterkundigen den moed had een mensch te zijn en geen de eigenschap van een kunstenaar te wezen. Behalve Multatuli, de mensch, die een enkele maal eenigszins artiest werd door de kracht van zijn mensch-zijn. Huet is te gelijk de verwezenlijker, de held en de kastijder van zijn tijd. In zijn geest en in zijn stijl vindt men dat mengsel van opperst dilettantisme en hoogste journalisticiteit, waardoor in de jaren 1850-70 de opperheerschappij van den ‘tweeden-stand’ zich in de letterkunde kenmerkte. Huet is de meest uitnemende uiting van dien tijd waarin men zich kunstenaar achtte, indien men veel gelezen had en Victor Hugo of Byron nádichtte, en ménsch, indien men van zijn leven een samenstelling van denkingen en handelingen maakte uit vaag-overgenomen half-en-half theorieën en uit een met diezelfde theorieën spottend cynisme voortkomende. Daar de kunst niets anders is dan scheppende passie, passie zoo hevig en zoo immens, dat zij zich uit de grovere deelen van het kunstenaar-mensch-organisme heeft te-ruggetrokken om zich geheel in het denk-voelen te koncentreeren, en dat zij zich niet voldoen kan met te schoppen met beenen en te moorden met handen en te haten met oogen en te beminnen met het lijf en den mond andere tastbare menschen, andere tastbare dingen, maar dat zij meer wil, meer, en ópleeft in en om zich zelf en zich dan uitstort tot vormen, geluiden en kleuren, | |
[pagina 157]
| |
daar, daar een liefde, daar een haat, waar niets was, niets, daar, daar een liefde in stukken marmer, daar een haat in symfonieën, daar een liefde in kleuren, daar een haat in woorden, - daar de kunst niets anders is dan passie, niet langer durend dan een menschenleven, maar scheppend zich zelf tot gestalten, tot wezens van passie buiten zich voor een duur van vele, vele menschenlevens, en scheppend in de meest innige en meest wezenlijke beteekenis van scheppen, - want ziet, daar in de leege wereld staat de kunstenaar en hij heeft niets dan zijn passie in zijn hoofd en zijn willende handen, en hij bemint, en niet een vrouw, niet een kind, niets stoffelijks, maar hij bemint zijn liefde, en ziet, uit zijn gloeyende hoofd en uit zijn huiverende handen, uit de kracht en den wil van zijn heele rillende lichaam, daar ontstaat het, daar komt het langzaam en sidderend ten leven, dat vreemde schepsel, noch mensch noch dier noch ding, maar dat schepsel als een droom die zoo hevig zou zijn dat uw vrouw hem als een geluid van vreemde klanken boven uw slapende lichaam hoorde in den stillen nacht, zóo hevig, dat zij hem zag in een schijning van veelkleurig licht in den duisteren nacht, zóo hevig, dat zij hem voelde als een vreemd-aanvoelend voorwerp in den ontastbaren nacht, zóo hevig, dat zij hem rook als een ongekendzoete geur in den reuklozen nacht, zóo hevig, dat zij hem proefde als een wonder-fijne spijs haar door den wezenlozen nacht in den mond gegeven; dat schepsel als een wind, die in een óverwilden avond door de kracht van zijn vaart op een plek in de ruimte stil zoû blijven, zich samentrekkend tot een al tijd luider geluid van klaaglawaay; dat schepsel als licht hoog in een mooyen dag, dat plotseling zoû samenlichten en zich stolten tot een lichaam van licht; - en scheppend dus ook het hoogste schepbare, want kunst is gevormd van denk-voelingen, en meer dan de aarde en meer | |
[pagina 158]
| |
dan de bloemen en meer dan de bosschen en meer dan de zee en meer dan de zon en meer dan het licht en meer dan iets van wat de zinnen zonder de gedachte kunnen waarnemen, is het ontastbaar, onzichtbaar, onhoorbaar, onproefbaar, onruikbaar geschapene, dat alleen door de hoogste, de geestelijke vermogens van den mensch, de gedachte en het gevoel, waargenomen kan worden; - daar de kunst niets anders is dan passie, en passie zoo groot, dat zij bestaat om en in zich zelf alleen, passie grooter dan die van den wereldveroveraar, want zíjn wereld is stoffelijk en zíjn passie is slechts de duizend maal vermenigvuldigde passie van den boer die een akker wil bezitten, van den burger die burgemeester wil worden; passie, grooter dan die van den heilige, want zíjn god bestaat en bestaat buíten hem, zíjn god is een duizend maal heerlijke mensch, een Persoon, een ánder, zíjn passie is niet van Liefde alleen, maar van Liefde en Hoop, híj zal hébben de gedroomde heerlijkheid, híj zal zijn Geliefde zien, híj Hoopt op de Toekomst, zíjn passie is transitief en slechts de millioenen malen vermenigvuldigde passie van het kind, dat stil en zoet blijft aan tafel, om dat het dan 's avonds heerlijk zal mogen ópblijven met de groote-menschen, van het kleine-meisje dat gehoorzaam in een hoekje blijft zitten, als het maar uit de verte naar haar lieve vriendin mag turen; passie zoo groot, dat zij alleen kan zijn, alleen en voor en in zich zelf alleen, zoo als de kleur die geen vorm worden kan, zoo als het licht dat in den grond niet kan dringen; passie, die verwezenlijkt die grootste begeerte waartoe het denken der menschheden is kunnen komen, dien grootsten droom, waartoe de zich wakend op de aarde rondloopend wanende menschen zich hebben kunnen heffen, die grootste gedachte die van de wereld is óp kunnen gaan, die gedachte van Eén God, Eén God van om-zich-zelfs-heerlijkheid, die in | |
[pagina 159]
| |
een álmachtige gril van liefde tot zich-zelf, hij-zelf, dat is Liefde, uit niets een wereld schiep, en nog een wereld en nog een, vele werelden van menschen en dingen, die als kenmerk van hun oorsprong zijn gelijkenis in zich zouden dragen en die hij ziet als zoovele uitingen van zich zelf en die hij maakte om in hen zijn liefde en zijn liefden te beminnen; - daar de kunst niets anders is dan passie, passie zoo groot, dat geen vreugden als de hare de menschen verheugen, passie zoo lief, dat haar genietingen al tijd de hoogste, altijd lijdensgenietingen zijn, passie zoo goed, dat voor het heftigst verdriet geen troost is als de hare, passie zoo groot en zoo lief en zoo goed, dat zij de minst vergankelijke is van alle passiën, want de volgende wetenschap vernietigt de vorige, en de volgende godsdienst de godsdienst die vóor háar was en de liefden van moeders voor kinderen en van mannen voor vrouwen komen op en verdwijnen in de menschheid als stoîjes in de zon, en niemant die meer in Jupiter gelooft en een-elk in Virgilius; daar de kunst niets anders is dan passie en even veel meer is dan de uitingen van het onvermengd verstand, als de Gedachte meer is dan de Daad en de hersens meer dan de buik, - zoo kan de verpersoonlijker en de tot zijn hoogst-mogelijke-volmaaktheid-brenger van een tijd in een land, die en dat, door een tergend heerschen van gering verstand en door een tot haar laatste grenzen konsequente hartstochteloosheid, een door excessieve banaalheid alleen misschien zich uitzonderende plaats in de geschiedenis verwierf, zoo kan zoo een mensch natuurlijk geen kunstenaar zijn en zal hij tot de kunst staan als een stille kleine vijver tot de luide groote zee, maar ook tot zijn landgenoten en mede-dilettanten als een rustige, mooye vijver tot slootjes en gootjes en beekjes en moerasjes en poeltjes en plasjes, en zal hij geen naam in de wereld-historie hebben en geen naam in de Groote Literatuur, maar wel | |
[pagina 160]
| |
den naam in de historie van zijn landje van het beste schrijvertje van zijn tijdje te zijn geweest, beter schrijver dan Multatuli, beter schrijver dan Vosmaer, beter schrijver dan hoe al die andere dominees en deurwaarders - of zijn 't geen deurwaarders? - heeten mogen. Huet was niet Huet, maar hij was de Heer Huet. Huet was hartstochteloos. Hij bewondert niet, hij verafschuwt niet, hij bemint niet. Hij keurt goed, hij keurt af, hij prijst, hij laakt, hij waardeert. Hij schrijft over de Venus van Milo en over Dan te in eenzelfden stijl als over, vergeef 't woord, den Heer Beets en den Heer Ten Kate. De eersten keurt hij goed, de laatsten keurt hij af. De eersten vindt hij mooi, maar dat zijn mooivinden wordt niet tot een onweêrstaanbare behoefte om ook zeer mooi en zeer erg te zeggen, dat hij mooivindt; de laatsten vindt hij leelijk, maar dat leelijk-vinden vreeselijk luid uit te schreeuwen, daar ziet hij de noodzakelijkheid niet van in. Nu kan men iets wel zóo min vinden, dat men het niet de moeite waard acht zich er tegen op te winden, maar ten eerste vindt hij de prooyen zijner afkeuring zóo min niet, en ten tweede kan men niet iets dermate goedkeuren, dat men er geen bewondering voor wil leggen aan den dag zijner publieke meening-mededeelingen. Nu kan hekelspot óok kunst zijn, maar daartoe, om zich tot geschreven hartstocht te heffen, is het noodig, dat de hekelspot fel en dóorslaand zij, onbelemmerd door schik in eigen nette en keurige uitdrukkingswijze, vrij van burgerlijk-schrijverige syntaxieele politoerings- en miniem-leerarige beschaafdheids- en goeden-toonsoverwegingen. Kunst is goud, je hebt 't of je hebt 't niet, je gaat zitten en je gooit 't in 't vuur om 't te fatsoeneeren, maar je hoeft het niet met allerlei middeltjes op te poetsen, zoo als koper, om het toonbaar te maken. Huet was dus geen kunstenaar, die literatuurkritiek schreef; maar hij was nog meer niet; hij was ook niet een man van zeer superi- | |
[pagina 161]
| |
eur intellekt, hij was geen wetenschapsman van den eersten rang, hij was geen groot kritikus. Hij was eenvoudig een van de twee of drie hollanders van zijn tijdgenoten, die men zeer verstandige, zeer begaafde, zeer beschaafde, zeer ontwikkelde Europeeërs kan noemen, een van de twee of drie hollanders die dáarom gelijk waren aan even veel honderdtallen franschen, twintigtallen engelschen en tientallen duitschers; en die, vaardig zijnde tot het maken van letterkundige opstellen, nu zijn leven besteedde aan het schrijven van artikelen over literatuur, die zich hierdoor van het werk der anderen onderscheiden, dat er waarheden in gezegd worden, en aardige, merkwaardige waarheden, en alles in een trant, die de opstellen zeer leesbaar maakte, ook dit in tegenstelling tot zijn tijdgenoten. Als ik op de tinnen ga staan van den toren mijner observatie, om de groote literatuur te overzien, dan ontwaar ik Huet niet, maar ik daal tot ik de plek van mijn land, het dichtst bij mij, onder mij zie, en niet meer zoo goed de reuzen aan de verre horizonten, en ik zie Huet, groot in het kleine land. | |
III.Huet was groot en goed voor het kleine land, klein van omvang, maar klein vooral van geest. Het is geen schande voor een land geen literatuur te hebben, maar wél is 't een schande dat gemis niet te willen bekennen en een schande vooral de letterlievende proefjes van oudbakken rederijkerij als literatuur te noemen en te eeren. Dát heeft Huet gezegd, dat Holland geen literatuur had; dat heeft hij gezegd met even zoo veel woorden, en dat heeft hij in den breede gezegd en aangetoond in bijna al zijn opstellen. De hollanders waren | |
[pagina 162]
| |
gek of kinderen, of ik weet niet wat, en Huet was normaal. Men krijgt een allerraarste aandoening als men de werken dier heeren dichters, prozaschrijvers, kritici, leest, hoe zij elkaâr prezen, wat zij van elkaâr meenden, wat zij in elkaâr afkeurden, 't is precies de hoogste klasse van een kostschool, die aan 't woord is. Huet hoorde niet bíj hen. Als het gewerk dier lieden eens in 't buitenland bekend werd, dan zouden zij daar belachelijk zijn, maar Huet niet. Huet is presentabel, hij verkoopt verstandigheid, geen onzin. Nog-eens, Holland had zijn schilderwerk, niet waar? waarom gaf het niet toe dat het geen literatuur had? Hebt gij ooit hooren spreken van de russische literatuur der vijftiende eeuw, van de denemarksche der zestiende, van de noorweegsche der zeventiende, van de argentijnsche der achttiende, van de congosche der negentiende eeuw? Dat zijn toch ook landen, staten. Waarom moest Holland er dan absoluut wél een hebben? Mijn hemel! is 't al niet héel wél, als men zoo veel prachtig schilderwerk te toonen heeft? Nog-eens, - de heer Van Eeden heeft het in dit tijdschrift óok reeds opgemerkt - wat moet men denken van een land en van een letterkunde, als een der beste schrijvers, zoo als de heer Hofdijk, in een overzicht van de letterkunde van dat land Busken Huet eenvoudig niet noemt? Wel, sakkerloot, zijn wij dan in Cochin-China, welke barbaarsche schriele, peuterig-pufferige motieven kunnen in godsnaam zoo'n skribent geleid hebben tot zulk een verzwijging? Maar dat is van de grofste letterkundige onzedelijkheid! En het Hofdijk-boek is dóorgegaan, is verkocht, wordt gelezen door vele, vele leeraren, predikanten, predikanten en leeraren, en ook nog door leeraren.... Zoo als Huet een model is van den kosmopolitiesch uniformen ‘zeer ontwikkelden’ Europeeër van zijn tijd, zoo is zijn grootste prozawerk Lidewijde zijn beste en volste uiting en een model-boek in zijn soort als, juist | |
[pagina 163]
| |
en geheel, de plaats aangevende, waarop het prozakunstbesef, niet der enkele uitstekenden, die boven hun tijd uitstaken, maar der velen, die het hoogste peil van den algemeenen ontwikkelingsstand bereikten, zich bevond. Die tijd van Lidewijde, 1867-'68, was de grootste bloeitijd van het tweede fransche keizerrijk en tegelijk die van de toenmalige fransche proza- en dramakunst, verpersoonlijkt in Dumas den zoon. Musset en de realisten hadden uitgediend, maar de eerste had voorgoed duidelijk gemaakt, dat een kunstenaar iemant is, die oprecht zijne en anderer hartstochten mededeelt, de tweeden hadden doen zien, dat de kunst niet alleen bij de geschiedenis, bij het verleden, te rade hoeft te gaan, maar ook zeer wel bruikbaar is om het tegenwoordige, het den kunstenaar omgevende leven-zelf af te beelden, op te schilderen, uit te schrijven. Dumas de zoon had, van 1852 af, door zijn roman- en tooneelwerk in het officieele epische proza dingetjes ingevoerd, vrijheden van menschelijk-leven-beschrijving, die men tot dan toe zoo niet gewoon was geweest bij werkelijk nette, flinke prozatoren aan te treffen. Maar de tijd was nog niet gekomen voor de werkelijk groot-goede vrij-uit-kunst. Dumas was indecent en realistiesch, goed, maar hij was sentimenteel, wereldsch en romantiekerig-pompeus. Dumas was indecent; daaruit blijkt juist, dat zijn kunst niet groot en zuiver was. Na deze kleine gemengde indecente kunst van peignoirs en sjamberloeken, zou het groote, zuivere, naakte naturalisme komen met zijn bloote lijf en zijn monnikspij. Dumas was sentimenteel, zijn werk is bevolkt met ‘sympathieke’ meisjes en vrouwen, van onvleeschelijke, van edele, verhevene liefde lijdende, kwijnende, stervende vrouwen, die om het filantropiesch toeschouwer- en lezermedelijden smeeken. Dumas was wereldsch, en deze eigenschap bevat de twee anderen in zich, hij was wereldsch, hij was een causeur, een moralistje, niet iemant, die een kunstwerk maakt, dat | |
[pagina 164]
| |
voor zich uit stoot, en dan te-rugtreedt om het onbevlekt en volledig in zijn heerlijkheid te doen aanschouwen, maar iemant. die het kunstwerk gebruikte om daarin zijn eigen kleine vergankelijke meeninkjes over een en ander te kennen te geven; hij voert de taal van een redelijk en geborneerd geldaristokraat; hij schreef inzichtige en redeneerkundige brochures, ook schreef hij romans, ook tooneelwerken, en niet alleen dat hij zijn zedekundig pamflettisme in zijn romans overbracht, wat te exkuzeeren is om dat velen dat toen deden, maar tot op het tooneel toe, waar zij allerminst thuis hoorden, bracht hij zijn gezond-verstands-beschouwingen en liet zijn wassen schepselen theoretizeeren, dat 't een lust was. Hij hield het tooneel voor een salon, waar een verstandig auteur als apostel in miniatuur zijn gedachten over matrimoniale en andere familiale moeilijkheden tusschen leden van den tweeden-stand kwam duidelijk maken door middel der tooneelspelers. Dumas was romantiekerig-pompeus. In stede van in zijn realistiesch werk de menschheid te geven in typen van eeuwig-levende, groot-monumentaal-ware vulgariteit, gaf hij den tweeden-stand alleen, de kokotterie, de demimonde, de monde, met hartstochten geparfumeerd van elegantie, de liefde met lange handschoenen, de wraak met een batisten overhemdsborst; en, wat het ergste was, hij gaf slechts exceptioneele gevallen, zijn werken zijn vol van vreemde, uitheemsche, bizonder-kuriëuze vrouwen-figuren, waarvan de vertooning kurioziteitsplezier, geen kunstgeluk verschafte. Hier vertoon ik u de dikke dame, roept de kermis-schreeuwer, en hier de dame zonder armen, die schrijft en naait met haar mond. Zoo roept ook Dumas: hier, geacht, parijsch publiek, vertoon ik u de dame met de kameliaas, en hier l'Etrangère, en hier de princes van Bagdad, hà hà, hà hà hà hà hà! hebt ge haar al gezien, prachtig-aardig, de princes van Bagdad! En Dumas | |
[pagina 165]
| |
heeft een massa dames vertoond, en geen enkele vrouw. Er is in deze eeuw een voortdurende strijd tusschen de menschheid en de maatschappij waar te nemen, de maatschappij vertegenwoordigd door den tweeden-stand, die haar in deze eeuw is komen te beheerschen. Het werk van Dumas is de grootste poging der maatschappij om zich ook de literatuur ondergeschikt te maken. Het is een zich opwringen in de letterkundige kunst en op de tooneelplanken van dien uniformen hoog-burgerlijken geest gemaakt van eruditie, cynisme en een vaag rechtvaardigheids- en moraliteitsgevoel, het is het kuriëuze, het interessante en het edel-gedachte, deze drie grootste vijanden van de kunst, gesteld in plaats van het artistieke en dierlijk-menschelijke. Het is de Causerie in het boek en op de planken geheschen ten koste van de epiek, de lyriek en het drama. Het is het ten-naastenbije en ongeveere in plaats van het juiste en ware. O, als die Dumas daar niet geweest was in Frankrijk, wat zou Lidewijde van onzen Busken Huet, binnen de grenzen der burgerlijke literatuur, een fraai boek zijn! Huet de fijne opmerker, Huet de geestige kritikus, Huet de man van waarheidsmoed, Huet de schrijver van hoog en koel verstand, Huet met zijn geavanceerde, moderne ‘levensbeschouwing’, met zijn scepticisme, met zijn cynisme, Huet maakte een roman, een ‘verhaal van eigen vinding’, zoo als hij het in de voorrede noemt, een roman, dat wil zeggen een causerie, waarin de auteur, om dat hij zijn personages voor zích liet spreken, zonder te hoeven goedkeuren wat zij zegden, veel vrijer en feller zijn meeningen kon schrijven dan in zijn ‘kritieken en fantasiën’, waar hij zelf het woord voerde naar zijn lezers, een roman, waarin hij verschillende voorname typen van de nederlandsche maatschappij wilde karakterizeeren, een roman, waarin hij bovendien een geval van onwettige, ongeregelde liefde beschreef, en een liefde niet van hersenbewegingen voor | |
[pagina 166]
| |
hersenbewegingen, een liefde, bedoel ik, niet van een edel-denkenden jonkman voor een door haar gemaal onbegrepene, nog edeler denkende vrouw, maar een liefde waarachtig ook een beetje van lijf tot lijf, een liefde met sensueele bestanddeelen, zoo als men het toen noemde, een liefdesgeschiedenis, voor wier beschrijving hij zich in een voorrede moest verontschuldigen en verklaren bij den lezer. Ja, die voorrede van Lidewijde alleen stempelt het werk al tot de uiting van zekere periode beter dan eenig uitgave-jaartal dat zou kunnen. In den meest koelen en serieuzen toon zal de schrijver eens verklaren, dat kunst geen school- of catechizeermeesterswerk is, maar werk van op een zekere manier gepassioneerde individuen, niet bestemd om braafheid te kweeken, maar om passie te wekken. ‘Passie is hier het eerste vereischte, zegt Huet, passie het tweede, passie het derde’. Dat moest nog eens uitdrukkelijk vooraf gezegd worden, ofschoon Lidewijde de ‘moreel’ ste roman ter wereld is en de lichtzinnigheid er in eindigt met zich dood te schieten op 't zelfde moment dat de matrimoniale trouweloosheid met de zweep wordt afgeranseld. Het is een aardig dokument, die voorrede van Lidewijde; het is aardig er in te lezen hoe de schrijver zich rekenschap geeft van het gevolg van kunstproduktie. Kunst zal de menschen eerder tot helden dan tot braven maken, zegt hij, maar... nut stichten en dadelijk nut stichten zijn twee zeer verschillende zaken. Hij bedoelt: al schijnt 't ook, dat kunst aanvankelijk meer heldhaftigheid dan braafheid geeft, toch kan zij, verder in haar gevolg, ook braafheid hebben. Ik herhaal, dat daar iets bizonder aardigs in is, ter gelegenheid der uitgave van een Dumasachtigen roman, even, heel even, het vraagstuk ter sprake te brengen wat of kunst eigelijk móét. In de plaats van den heer Huet had ik, tenzij ik er een zeer wetenschappelijke en zeer | |
[pagina 167]
| |
veel-omvattende studie over schreef, de behandeling dezer quaestie maar aan psychologo-sociologen overgelaten. Kunst is passie, en passie zoo hevig, dat zij het heele leven van den haar gewijde in zich opneemt en hem om niets anders doet leven dan óm zijne kunst; zijn vader, zijn moeder, zijn huisvrouw, zijn kind, hij kan ze niet kennen, vreemde, stoflijke wezens, naast hem, die alleen is van onstoflijke passie; en zich-zelf, zijn lichaam, hij kan 't niet begrijpen, het is vreemd, het is ver van hem af, want hoog in hem leeft zijn onsterfelijk Verbeelden, en als de vader zegt zoon! en de moeder zegt kind! en zijn huisvrouw zegt man! en zijn kind noemt hem vader, dan hoorde hij niet wat zij zegden en vraagden en dwaselijk dwalen zijn blikken, want in hem is de Groote Gedachte, hem ontvoerend aan de wereld van stoflijke tastbare dingen; hij ziet wel die wereld en hij voelt wel die wereld en beter en meer dan wie ooit haar ook zag, maar slechts om haar te zeggen en weder te geven in het inniger leven zijner eigene ziel. Kunst is passie, en passie zoo waar; dat zij gemaakt is van alle passiën, die in menschen kunnen zijn, als een kracht van begeeren en éen macht van doen, zich heffend in éen enkelen mensch, éen droomer, in wien al het willen en driften der menschen zich woelde en worstelde samen, en hooger ging, hooger, en uitbrak in éen brandend storten naar den blauwen hooge; passie zoo waar, dat zij macht heeft van zich af te nemen en weg te schenken al de liefden van moeders en kinderen en bruigoms en minnaars voor hun kinderen en moeders en bruiden en geliefden, alle liefden van priesters en geleerden en mannen van oorlog en mannen van staat voor hun goden, hun waarheid, hun roem en hun ras, alle groote liefden van die vizioenen-dronkenen, die waggelden over de aarde in de ongeziene heerlijkheid hunner bovenaardsche droomen, en van die wankelden door de wereld | |
[pagina 168]
| |
in verrukking van kleur, in vervoering van geluid, in bedwelming van lijnen en vormen, met, in hun hoofden, het brandend en bliksemend leven van lichten en gouden en zilveren en groenen en geelen en rooden, van het ritselen en suizen en ruischen en druischen en kletteren en schetteren en galmen en loeien en donderen, en zuchten en fluisteren en fluiten, en spreken en zingen en roepen en schreeuwen, van het bewegen en roerloos-zijn en rechten en schuinen en rijzen en dalen en effenen en krommen en vierkanten en ronden en kringen en krullen en spitsen en punten; en het doodgedoofd donkerend stormen van duisternissen en zwarten en bruinen en grijzen en valen, van de stilte en het brommen en grommen, en janken en gillen en krijten, van het dunnen en dikken en eilen en loggen; - al de groote liefden, blanke, gouden liefden, van die vizioenen-dronkenen, die gingen, gingen van de geboorte naar den dood, in hun olympus-droom van schoon-forsch gevormde mannen- en schoon-rein omlijnde vrouwenlijven, schoon, breed-schoon, rust-schoon, beeld-schoon, helden van gang en gebaar, goden van vorm en stand, om tempelen voor te bouwen onder de blauwe lucht, witte, mat-glansende, zuilende tempelen, om aan hun te denken, aan hun rustige lusten en plechtige driften; - al de groote liefden, bliksem-witte, purperen liefden, van die gezichten-gemartelden, die schreden, schreden van hun blonde jeugd tot hun grijzen dood, in hun hemel-mijmering van goden van geest, goden gemaakt van ontastbaar liefdewezen, om eeuwig heerlijk te aanschouwen, in eindeloze liefde-verbijstering, om voor te bouwen spitse, slanke, tengere, ranke kerken, kerken van zwier en versiering, betooid met beeldjes en beeldjes van kleine menschjes, als de stamelingetjes dier óververliefden dat zij klein waren, klein, en niets bij den god hunner liefde; al de groote liefden, die de zieners van leven en schoonheid en | |
[pagina 169]
| |
waarheid hebben gegeven aan hun medemenschen, op dat zij het grootste geluk zouden voelen; al de lange, langdurende liefden die de volken hebben bezield als eene gods-idee in hen was gegroeid en tot bloeying gekomen, en die liefden met hun heftigste ópzettingen als panieken van geestdrift wanneer maar de god zich weêr groot openbaarde; - en alle kleine liefden van menschen voor menschen, van menschen voor dingen, aardige, beminnelijke, van het oude heertje voor zijn boekenverzameling, van den boer voor zijn paard, van den galerij bewaarder voor zijn schilderijen, van den knecht voor zijn meester, van het jongetje voor zijn zakmes, lieve, teêre, van den broer voor zijn zuster, van het kleine-meisje voor haar pop, van het jonge moedertje voor haar kleine kindje, - van al die liefden, groote en kleine, kortstondige en langdurige, is de kunst-passie gemaakt, en allen besteedt zij, in klank, in kleur, in vorm, in woord, even wezenlijk, neen wezenlijken, dan waar zij ze buiten zich zag leven en ze in zich ópnam, drinkend de liefden met onleschbaren dorst. Kunst is passie, en passie zoo schoon, dat zij is in de wereld des geestes als een atmosfeer van goudlicht, zacht goud en innig spreidend om al het bestaande; en om het hoofd van den kunstenaar, die éens geheel in haar op is geleefd, heeft zij een heviger goudschijn gedrukt, en als hij haar geeft aan de menschen, dan is 't als een streeling van goudglans zacht lichtend in hun bevend gezicht. De menschen leven hun leven van koopen, verkoopen en wandelen-gaan, in den leelijken nuchteren stads-dag en vaal licht en schril kleur en razerig karrend geluid, en éen loopt er raar en baloorig daar tusschen hen door en zij knikken en fluisteren van dwaas en krankzinnig, want hij koopt niet, verkoopt niet, en wandelt zoo vreemd; maar als de avond zijn schitterende lichten ontsteekt, dan tooyen die menschen zich op in hun huizen en gaan snel- | |
[pagina 170]
| |
begeerig door den donkeren droom, die over hun huizen en lichamen daalde, en blijven dan stil, heel verglansd in het hevige licht, en dan, mooi in den avond, met glinstrende oogen, ondergaan zij de stem van dien kranke van zinnen, die gehoord heeft wat zij niet hoorden, en gezien het ongeziene, en zijn toonen bekoortsen hun voelen en zijn woorden stormen óp in hun denken, en zij voelen zich zwijgen en verteêrd en verrukt, en mensch-zijn en méer zijn dan zij waren in den koelen dag. Kunst is passie, en de passie alleen van den grootgepassioneerde is de eeuwige almacht over allen die mensch zijn. De éen-god schiep hemel en aarde, die hij gezien had waar niets was, en de menschenwerelden knielden, ziende den afschijn van wat hij schoon had geschapen; Christus schiep den hemel alleen, in woorden van passie, en wat de honderden geslachten na hem geloofden en zagen en zegden en bouwden aan schoonheid en waarheid, was zíjn groote passie die voortléefde in hen, in gedichten van lijfsmart, van steen en van klank; Columbus schiep een wereld, die hij groot had gezien, en geen tweede wereld naast de eene en geen goud en geen marmer en geen grenzenloos menschelijk werken, als hij haar niet gedroomd had alleen in zijn eenzaam begeeren. Kunst is passie, en almachtige passie over alles wat was, wat is en wat zijn zal. Aan de Groote Verbeelding gaan hemelen en werelden voorbij en zij ziet ze en voelt ze, doorleeft ze en heeft ze, en geen leed dat zij niet weet en geen zaligheid haar vreemd. Geen god in een hemel en geen mensch in een wereld of zij leeft heel hun leven en weet ze minder dan zij. God Bacchus perst voor haar zijn blauwe druiven uit, en bloote vrouwen dansen, het hoofd, de handen zwaar beroosd, in plassen wijn en plassen bloed; god Christus sterft in haar en dorst aan 't hooge kruis, en zilver- | |
[pagina 171]
| |
blonde engelen gaan door haar blauwe nachten en steken sterren aan en gaan, geruchtloos stil; god Menschheid leeft in haar met al zijn angst en vreugd; en in haar god Natuur, de Dag zoo blank, de Nacht zoo zwart, de lachende Dag en de klagende Nacht en de week-zilveren zee en het hard-grijze land; in haar de zomer met zijn gouden zonnedriften en de winter met zijn sneeuwwee en duistere koû. Hoort, hoort naar den woordenval van den grooten passie-man. Luistert naar den ijsstijl en de vuurspraak van het groote woord. Hoort met open ooren, maar hoort vooral ín u. Ontlichaamd aan de aarde, breek open uwe ziel en geheven in de tintelende ruimte van het lichtend en purprend verbeelden, hoort het komen, hoort het ritslend geruchten van heel ver, en naderen, naderen van een donkeren oever en vloeyen en ruischen en komen, opkomen, áanlichtend met stille glansen voor het verrukte innerlijk oog, en krioelend tóespoelen en klateren als wateren naar den onstoflijken grond die zich ontvangend spreidt. Dat zijn de rythmen die komen in wiegelend bewegen, lichtende lachjes, bleeke sterren van verre, stille snikjes aankabbelend in zilver gedruisch, de zielemuziek van die veel luisterden, van die veel hoorden in den eilen wind, van die veel zagen in de leege lucht. Het zijn de rythmen, de krachten van den klank, de zielebewegingen van die veel weenden, de geluidende heldenstijl van de martelaars der gedachte. Want de eeuwen wentelen hun vlakten onder de starende zon, en maar enkelen, die de verre stemmen hoorden en die zich de oogen schroeiden om de hooge verte te zien; en geen rythmen-leven geboren zonder smart en geen klankenwezen dat niet in tranen werd geteeld. Hoort, hoort in uw open verbeelden, een glansenbres in den nacht van het leven, want de rythmen gaan hooger als waayende tranen, ziet ze fonklend ver- | |
[pagina 172]
| |
druppelen als regen in de zon, hoort hun zilvren getjingel als van rijzende en dalende triangelen. 't Is 't begin van den lichtendans, geen hel-groene vreugd nog, en geen rood genot, maar blijdschap goud-blank van teêrheid, en zacht-zilveren weemoed, 't is de lente der vreugdsmart, die aarzelend luwt om de stil-groene boomen der ontbloeyende droomen, die verlangende armen als wringende takken opstrekken in den ochtend. En geen lachen van droeve violen, geen zuiverheidstint van den ontbottenden morgen, geen blikken die blauwen van beminnende vrouwen of zij trillen in de stemmen der zoet-jubelende rythmen, de stemmen doorweekt van inwendige tranen, gezongene fluistering van geliefd leed. Hoort, hoort in de eenig levende wereld van het hooge verbeelden, want de hemel is van goud met zijn zilveren lichtdag, en de woedende vreugden die juichen zich op in een wind van vervoering en de rythmenwezens der groote zieners, die rollen als de wolkenluchten der eeuwigheid aan den hemel van het lichtend verbeelden. En uit de zee door het lijdende leven geweend zijn de wolken gerezen als verstevene liederen en de roode luchtstriemen zijn de weêrschijn der oogen van de groote beangstigden die als rythmen van kleur zijn gekleefd aan den hemel. O de dag schittert van vreugde, éen vuurlicht van vlammend vervoeren. Hoort, hoort, want de rijzende nacht bedonkert den dalenden dag en de scheemrende rythmen van duistere wanhoop verweemlen het bloedroode dageind en het krijschende grijzen grijnst toe in den weenenden wind. En stormen van rythmen die schreeuwen van wee door de rillende blaaren van de luid-zwarte boomen als donkere droomen en áan rollen de wolken grijs-zwart van geweldigen jammer, als zwevende rotsen., doffe kristallen van vroeger groot lijden zich huiverend verschuivend door den angst-stormenden nacht. Zoo gaan de geluidende passiën door de zielen der | |
[pagina 173]
| |
grooten als een stormmelodie door een kerkgewelf, zoo zijn de dagen van klank en de nachten van klank die rijzen en dalen dan donker, dan licht, zoo leven de grooten hun inwendige wereld van vreugden en smarten en storten haar in bevende klanken in het denken der menschen. Kunst is passie, en de eenige, eindeloze, onvergankelijke passie, waarin het Leven zijn opperste en innigste wezen uit. En die dat erkent en die daarnaar wil werken, die is, zoo niet groot, dan toch goed.
Het wás dus een góede daad van Huet een passioneel werk te willen maken; dat eigelijk niets anders zeggen wil dan een kunstwerk te maken, in plaats van een industrieel, zoo als zijn hollandsche medeschrijvers dat gewoon waren. Geen protestantsche roman en geen roomsche roman, en geen liberale roman en geen pan theïstische roman, en geen atheïstische roman en geen historische roman en geen edele roman, maar eenvoudig.... een roman zonder verder iets anders, een roman, dat is: een stuk leven, erg gezien, individueel gezien, met passie gezien, en omgezet in goed proza, in proza-kunst. Maar zoo een roman, van dien schrijver en in dien tijd, zoû noodzakelijk een causerie-roman worden, beschaafde en belangrijke praatjes behelzend over typische leden van den tweeden stand, die de auteur niet in zijn verbeelding zette als vliegen onder een kaas-stolp, hij in groote visie, en zij groot van ware geringheid; maar daar hij meê omging als heeren en dames, aandacht verleenend aan hun vale en bekrompen gedachte-leven, ze met allerlei beleefdheden en menagementen behandelend en ze niet anders ziende dan een opmerkzaam en nadenkend mijnheer de personen ziet, daar hij in maatschappelijk verkeer meê leeft. | |
[pagina 174]
| |
IV.Een weemoed sluipt in mij op, iets teêr-zachts uit een donker vertetje van mijn gemoed, een stille vreugdedroefenis in mij, die mij verkneukel in het lachhaten van al die dorre lamlendige schrijvers uit den Huettijd. Zij waren bij mekaâr, een voor een kon men ze zien aan de vergadertafels hunner vereenigingen, om de graven en standbeelden hunner duffe vereerden, maar hij was niet bíj hen, hij hóorde niet bij díe, hij was alleen, aan den horizont, en kijkend met zijn spotblik, die waarheid woû, en hij schreef ze op, die kleine lieden, een voor een op zijn koud papier en sneed die stumperts-portretten in de waardeering van zijn tijd, op dat de lezers toch verstandig oordeelen zouden over die zeiden hun kunstenaars te zijn. Zoekt uw lektuur in het buitenland! Deze vermaning leest men tusschen de regels van schier elke bladzijde van Huets kritieken en fantasiën. En wat had hij een gelijk! Hoe verstandig deden de lezers, die zijn raad volgden. Want het is toch, niet-waar, een verkeerd patriotisme, om als uw vaderland, in zekere kategorie van produkten, slechts leveringen doet die minder goed zijn dan wat het buitenland levert, uit vaderlandsliefde dat niet te erkennen en in de laagte uwer omgeving te blijven en u niet te heffen tot de hoogte van daarbuiten. Als gij de zoon zijt van een boer, die geen lezen heeft geleerd, dan is 't toch al heel raar daarom ook geen lezen te willen leeren. De hollandsche letterkundigen waren eigelijk geen kunstenaars, Huet mede gerekend; maar aan het verschil tusschen Huets werk, zijn roman Lidewijde voornamelijk, en het werk dier anderen, kan men zien, hoe veel meer een hollander was, die veel en goed-begrepen lektuur van buitenlandsche schrijvers had, dan de hollanders die zich daarvan speenden. | |
[pagina 175]
| |
Huet meende, met het ‘passie’ als vereischte voor den roman, niet zoo zeer de passie van den schrijver in den zin van gepassioneerden stijl en gepassioneerde observatie, maar hij meende dat de roman het verhaal van een passie moest zijn, het verhaal eener erge passie, zonder zedelijkheid en theorieën in den gepassioneerde, zooals de gepassioneerden werkelijk zijn. Want let wel, André Kortenaer, de bruidegom van het jongemeisje Emma Visscher, valt niet uit de sereniteit van zijn bruidegommeschap ‘in het vuur’ van het overspel met Lidewijde na een fellen strijd tusschen zijn principes en zijn lusten, want, geen filozoof, geen Kamerlid en geen huisvader maar een eenvoudig ingenieur zijnde, zoo heeft hij geen principes, ten zij zulke, dat een lokomotief niet zwemmen kan en dus per brug over een rivier moet gevoerd worden en dat men al tijd goed doet 's nachts te gaan slapen om zich den volgenden dag frisch te voelen; maar hij tuimelt om dat de begeerte naar Lidewijde zijner genegenheid voor Emma te machtig is; hij buitelt als een gewoon zwak mensch, die zijne omgeving ondergaat in plaats van haar hem te doen ondergáan en die noodzakelijk door het krachtigst element dier omgeving zich wordt toegeëigend. Het is een veel waarheid bevattend gezegde, dat men de voortbrengselen van den menschengeest zoowel als alle andere dingen moet beoordeelen naar den tijd waarin zij ontstonden, dat men er zich dus niet over moet verwonderen Voltaire anders te zien schrijven dan Daudet en mevrouw Eliot anders dan Ben Jonson, maar zulk een oordeel zal slechts een gedeeltelijke klassifikatie van een geestesvoortbrengsel inhouden, en om de klassifikatie te kompleteeren moet het voortbrengsel getoetst worden aan een denkbeeld van relative perfektie dat men in zich heeft. Huet schrijft niet zoo goed als Daudet. Nu is 't niet genoeg te zeggen: die hollander van 1865 kón onmogelijk even-goed schrijven | |
[pagina 176]
| |
als die franschman van 1880, dus laat ons hier niet bij stil blijven. Dat is niet genoeg. Men moet wel deugdelijk er aan toevoegen en herhalen: Huet schrijft niet zoo goed als Daudet, Huet was dus, als romancier, een minder schrijver dan Daudet. Of Huet dat al of niet helpen kon, is minder belangrijk voor ons; lag 't 'em aan zijn tijd en zijn ras, dan is hij minder om dat zijn tijd en zijn ras minder zijn, maar dan ís hij toch minder, en dát moeten wij weten om hem zoowel naar tijd- als naar rangorde in onze waardeering te kunnen schikken. Indien men de geschriften van George Sand, Octave Feuillet, Dumas fils, Victor Cherbuliez, André Theuriet, Jules Claretie en andere zulke auteurs gelezen heeft, en ook die van Balzac, Stendhal, Flaubert, De Goncourt, Zola, Huysmans en dergelijke, dan komt men er toe, eerder dan te beweren: de eerstgenoemden zijn realistische idealisten of idealistische realisten en de laatsten impressionistische naturalisten of naturalistische impressionisten, - te meenen: de eersten zijn mindere auteurs dan de laatsten, en als er in de literatuur, dat wil zeggen in die handeling van eenige menschen, welke bestaat in het achter elkander opschrijven van woorden tot het zinnen zijn en van zinnen tot het opstellen of hoofdstukken zijn en van hoofdstukken tot het boeken zijn, als er in die literatuur sprake is van kunst of geen-kunst, dan is het werk der eerstvermeldden geen-kunst en dat der laatsten kunst. Dit is natuurlijk een zeer hevige onderscheiding en ik zou geen mijner zacht gestemde lezers willen nopen haar tegen zijn lust met mij mede te maken. Ik maak die onderscheiding alleen op dat er toch vooral duidelijkheid zou zijn, en om dat ik vóorsta niet alle proza, zoo dra het gedrukt is, kunst te noemen, maar alleen dát, wat mij kunstgenot geeft. Ik heb toch geen ander keurmiddel dan mijn eigen impressie. Zoudt gij meenen van wél nog een ander? Zoo? Welk dan? | |
[pagina 177]
| |
Lidewijde behoort tot de kategorie der geschriften van George Sand, enz. Het is het werk van iemant met artistieke aspiraties, welke aspiraties echter nooit tot een artistieke werkelijkheid zijn geworden. Het is den epiesch-proza-schrijver te doen den lezer in zijn verbeelding zoo intens mogelijk het leven der opgevoerde personen te doen zien; hoe minder hij nu in zijn stijl de opgevoerde personen-zelf doet leven, hoe minder kunstenaar hij is. Huet heeft door zijn stijl zijne Lidewijde verbrokkeld en verschilferd op allerlei manier. Vooreerst door de talrijke dialogen en de enkele redevoeringen, die aan de personages te houden worden gegeven. Ten eerste zijn al die dialogen te lang. De lezer gaat zich daardoor bezighouden met het onderwerp dier dialogen, met de stellingen er in verkondigd, met de redeneeringen er in gemaakt, hij vergeet de fyzionomie der dialogeerende personen, de plaats waar zij zich bevinden, alles, waar het eigelijk alleen op aan komt. Ten tweede konstrueeren de dialogeerende personen hun volzinnen bizonder netjes, met tusschenzinnen en in 't algemeen letterkundige manieren van zeggen, die de illuzie opheffen als had men met werkelijke menschen te doen. Ten derde zijn zij allen voortdurend 200 zeer belezen of zoo vol van de een of andere ‘wereldbeschouwing’, zoo zeer verstandig of zoo zeer geestig, steeds repliceerende met een snelheid, een takt en een slinger-om-den-armachtigheid, dat zij een tooneelspel schijnen te spelen, getiteld: ‘Een debating-club van levensbeschouwers’, veeleer dan eenvoudig een stuk gewoon menschelijk leven te leven. In de tweede plaats is Lidewijde in den stijl verbrokkeld en verschilferd door dat, naast het oorverdoovend en oogverblindend betoog-babbelen der personages, de auteur zelf voor den dag der lezersverbeelding komt op treden, den lezer als bij het oor vattend om hem een portie taquineerende keuvelkout | |
[pagina 178]
| |
in te blazen. Soms wordt dit heel erg. B.v.: ‘De schrijver zou het vleijend voor zijne eigenliefde vinden, indien het [den lezer] eenig belang inboezemde te vernemen, om welke reden André zich niet meer te A. bevond, waar hij zaken had af te doen met zijnen oom, en wat hem naar M. voerde, waar hij, voor zoover bekend was, niets te verrichten had. Doch het is hem (den schrijver) meer waard, de leemten hunner wetenschap aan te vullen dan aanstonds hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, en hij verstout zich te beweren dat het voor hen van hooger belang is de kennismaking met dokter Ruardi eerst nog eene poos voort te zetten, dan nu reeds te worden ingewijd in geheimen die spoedig genoeg aan het licht zullen komen’. (Dl. I, 142). Asjeblieft, het is of de schrijver zeggen wil: ja, beste lezers, jullie zijn nu wel met je verbeelding bezig met André en dokter Ruardi, en zoo, maar permiteer, vergeet niet, dat dit allemaal maar fiktieve menschen zijn en dat zij niet zouden bestaan als ík ze niet beschreef; vergun mij even jullie aandacht stuk te slaan en een loopje met jullie te nemen uit mijn roman naar mijn causeurs-cynisme, en zoowel mijn romanschrijverij als jullie belangstelling daarin heel evetjes ter dege te pieren. In de derde plaats is Lidewijde in den stijl verbrokkeld en verschilferd door dat de auteur, nog geheel vast-zittend in de dik-bemuurde cel der aangenomen hollandsche schrijfwijze, in dat half-donker zich slechts onledig kon houden met knutselingen van ongeacheveerde plastiek-proeve, de kracht dervend ruime bressen in die muren te mokeren tot er van alle kanten groot licht naar binnen scheen, waarin hij plastiek kon maken, kompakte plastiek, veel-mooikleurig belicht. Huet zal niet schrijven: ‘een dikke man, met een waterblauwdooroogden kop, rood van drank, wandelde, zwaar in zon-goudbranding’; maar hij zal schrijven: ‘een per- | |
[pagina 179]
| |
soon, wiens wijze van zich te houden en te bewegen, eene wijze welke men, om haar met éen, éen enkel, woord aan te duiden, - en eene zoo korte aanduiding heeft dit op eene langere voor dat zij de inwilliging der zegswijze - indien er al van de inwilliging eener zegswijze sprake kan zijn - schijnt te bevatten, welke “kort en goed” tegenover lang en slecht stelt, - met het bijvoegelijk naamwoord plomp zou kunnen bestempelen, gevoegd bij den aard zijner kleeding, hem veeleer, wanneer men die twee soorten, - of genres, zoo men wil - van menschen, die zich in de tegenwoordige maatschappij hoe langer hoe meer schijnen te naderen en te vermengen, en die men mannen en heeren noemt, onder verschillende rubrieken zoû wenschen te brengen, hem veeleer onder de eerst- dan onder de laatstgenoemde leek thuis te doen behooren, - zoo een persoon dus maakte de beweging, of liever de reeks bewegingen, welke men, wellicht niet zelden ten onrechte, met het woord wandelen pleegt uit te drukken; zijn oogen, dus kon de oplettende toeschouwer ontwijfelbaar duidelijk waarnemen, waren van een blauwe kleur, aan welke mededeeling een schrijver, die de nauwlettendste der nauwlettende schrijvers nog in nauwlettendheid den loef zou begeeren af te steken, nog deze nadere bepaling zou kunnen toevoegen, dat die blauwe oogenkleur het meest aan het blauw deed denken, dat men somtijds een hoeveelheid van de water geheette zelfstandigheid ziet kenmerken, wanneer het azuur eener niet door wolken anders dan blauw gekleurde lucht daarin weerkaatst. Voegt daarbij een zekere roode tint in het gelaat, waaraan men den sterveling kan herkennen, in wiens leven het meer dan eene zeldzaamheid is, dat hij aan den dienst van god Bacchus de voorkeur geeft boven de huldiging der leer wier aanhangers de matigheid in hun vaandel hebben geschreven. Vervolledig de aanschouwelijke voorstelling - | |
[pagina 180]
| |
of althands, om eene al te dikwerf uit het oog verloren traditie van auteurs-bescheidenheid te handhaven, de naar aanschouwelijkheid trachtende voorstelling, - door, ook op het minder edele gedeelte van des wandelaars lichaam lettende, aan een zekere mate van corpulentie bij dezen persoon te denken, zoo als men ze gemeenlijk meer bij hoeden- dan bij pettendragende menschelijke individuen aantreft, - en de nieuwsgierige lezer zal zich langzamerhand duidelijk de gestalte kunnen verbeelden, die op het oogenblik, dat de schrijver zich geprikkeld gevoelt haar voor hem te doen optreden, juist in een meer dan zachten, in een, men zou geneigd zijn te zeggen féllen zonneschijn, meer dan zijn in de schaduw loopende medewandelaars uitkwam’. Ik overdrijf, om duidelijk te zijn. Dat is de stijl van op zijn elf-en-dertigst, de stijl van iemant met langzaam werkende hersens.
Behalve om den stijl, behoort Lidewijde niet tot de Hooge Literatuur om de pronkerige vervalsching waarin eenige van de uitgebeelde menschen er in zijn gezien. André is betrekkelijk goed, Dijk ook, de familie Visscher ook. Die zijn blijkbaar volledig naar het leven genomen, maar valsch zijn dokter Ruardi, de kamenier Sarah en Lidewijde zelve. Dit zijn franschen, geen hollanders, en geen franschen naar het leven, maar franschen naar het tooneel. Deze menschen zijn niet gezien in de groot-open levens-tinten-tintelende lichtlucht, schittervlammend in de kunst-verbeelding, maar in het geelsmeulend tooneellicht en den poudre-de-riz-damp van Dumas' kant- en satijn-gedekolletteerde schouwburgfiguren. Dokter Ruardi, een viveur die, - nota bene in Haarlem boven een winkel van gemaakte-heerenkleeren, - een bovenhuis bewoont van immens-komfortabel-ruime vertrekken aan den eenen kant en van geheimzinnig Oostersch-wellustige pracht aan den anderen | |
[pagina 181]
| |
kant van den gang, iemant die in laatstgenoemde afdeeling zijner woning de meisjes bij honderden ver leidt, - bij honderden zegt de auteur -; een voorkamer, een achterkamer, een spreekkamer, een rookkamer, een slaapkamer, een salon, een boudoir, een alkoof, nog een boudoir, een mozaieken en marmeren badkamer, met schilderijen van naakte vrouwen en wat dies meer zij, en dan maar aan den eenen kant klanten aan 't ontvangen en aan den anderen meisjes aan 't verleiden en in de spreekkamer aan menschen die hij bijna in 't geheel niet kent konfidences doende en als waar 't in éen volzin een heele theorie van vleeschelijk genot professeerend, ergens uit Musset of Gauthier van-buiten geleerd, die dokter Ruardi, - óch, kóm! En Sarah, de mystieke kamenier, het midden-houdend tusschen de goevernante eener princes en een bordeelportierster, en Lidewijde, de exotische vrouw, met een lange, vreemdsoortige geschiedenis achter zich, die vrouw als een kappers-étalage-buuste van rose en blanke schoonheid, zonder éen sproetje of wratje, of als een standbeeld van fondant in vol-rijpe, kalm-vicieuse banketbakkers-wellust, een verroerloosde pas-de-séduction uit een ballet, een vrouw van warm vanielje-ijs, een panopticum-type van vleesch-verleiding, - loop heen, ik geloof t'r niks van. Hier is een staaltje van de sensueele mondain-menagee rende 18-eeuwerige manier, door den schrijver gebruikt: Hoewel die vensters uitzagen in den tuin, en men in de populieren aan de overzijde had moeten klimmen om uit de verte een blik in haar kamer te hebben kunnen werpen, onthaakte zij nogtans de gazen gordijnen en sloeg ze over elkander, zoodat zelfs het doordringendst oog niet in staat zou zijn geweest, door de ranken en bloemen van zooveel borduurwerk heen, waar te nemen hetgeen daar binnen voorviel. Bovendien zou men een bedorven schepsel hebben moeten zijn om aanstoot te nemen aan hetgeen zij ging verrigten. Er viel toch binnen de muren van dit vertrek niets anders voor als dat eene jonge, schoone vrouw, op een drukkenden namiddag in de maand September (ei, niet in de week | |
[pagina 182]
| |
September?), wanneer de warmte soms lastiger is dan in het midden van den zomer, zich in de eenzaamheid ontkleedde, haar knellend schoeisel verwijderde, en in een ruim kleed gehuld zich met een boek in de hand uitstrekte op haar sofa. Dat wil zoo veel zeggen als: lieve, geachte lezers en lezeressen, gij, die wel van iets pikants houdt als het maar fatsoenlijk blijft, gij, die wel graag, net zoo als ik, de streelende kriebeling ondervindt van een bloote vrouw onder een sluyer te bespieden om dan te raden, raden, en te beloeren, beloeren, wat er onder dien sluyer is en wat er nu gebeuren zal, - want er gaat nu iets heel aangenaams, maar verbodens gebeuren - gij, die dat liever doet, zooals ik, dan een naakte en onvolmaakte vrouw geheel en duidelijk te zien, met de vreugden en smarten van haar begeerende lichaam, die u zouden doen huiveren en rillen, - gij allen let nu eens goed op en houdt uw adem in, kijkt met mij door mijn spionnen-kijkglas, en ik zal u juist zooveel sap van de verboden vrucht in den mond drukken, als gij zelf behoeft om er plezier van te hebben en zonder dat iemant, die over staatkunde of financiën met u spreekt, van u zal zeggen: die man is zich te buiten gegaan aan lekker eten, hij ruikt uit zijn das. O, wat is het schrijven van naakt proza toch een grootere werkzaamheid dan het schrijven van ontkleedde romannen. | |
V.Een uitmuntend werk, dat Lidewijde, uitmuntend voor het hollandsche jaar 1867. Dat is een persoonlijkheid, die daar in en daar uit spreekt, een man, een mensch, al heeft hij ook nog een jas aan en al gaan zijn armen elegant en netjes. Dokter Ruardi in zijn | |
[pagina 183]
| |
lachend tieren tegen de Hollanders, dat is Huet, Huetzelf, zijn eigen meeningen overdrijvend. Huet heeft in Lidewijde, zijn taak van romanschrijver inziend zoo als ik hier vóor in dit opstel heb pogen duidelijk te maken, in zijn boek eenige voorname vertegenwoordigers der hollandsche beschaving getypeerd, den tevreden Hollander in mijnheer Visscher, den ontevredenen in Ruardi. Och toe, laat mij, laat mij iets áanhalen van wat Ruardi zegt. Mag ik? Er is een tijd geweest, nu ja, dat Holland eene plaats in den europeschen kabinetsraad had; doch op welken voet? Niet uwe beschaving deed u den toegang tot dien areopagus verwerven, maar uwe.... schaggeraarsnatuur. Gij zijt een tijdlang de woekeraars van Europa geweest;.... Doch toen uw geld op was, hebben de welopgevoede natiën u den rug toegekeerd.... Gij zijt, met uw verlof, te allen tijde de risee en de dupe van Europa geweest; en alleen het isolement, waartoe gij vervallen zijt, is oorzaak, dat het menschdom, - hetwelk thans van die dingen geen kennis neemt en dan ook waarlijk zijn vrijen tijd nuttiger besteden kan, - niet nog dagelijks schatert van lagchen om al die boeken en bladen waarin gij u zelven honig om den mond smeert, uwe mediokriteiten tot den rang van geniën verheft, en uwe voorvaderen groot noemt, in de hoop dat uwe kinderen niet bemerken zullen hoe klein gij zijt. Ziet, dat is taal naar mijn hart. En na dat Huet, en na dat Multatuli, en na dat Van Vloten eenigszins, zich in dien geest uitgelaten hebben, zoû men onzer generatie verwijten, dat zij ook zich, en veelvuldiger en krachtiger, tegen de ellende der vaderlandsche letteren keert en in plaats van zich daaromtrent iets op den mouw te laten spelden, de spelden uit de handen slaat van hen, die daarmêe wilden beginnen? Wat de besten van het vorig geslacht in ironie en spot hebben gezegd, zouden wij dat niet moeten herhalen door middel díer luider instrumenten, die men verontwaardiging en toorn noemt? En niet alleen op deze bladzijde is Huets tot koelwreede verachting getemperde hartstocht van waarheid- | |
[pagina 184]
| |
willer aan den gang. Ook in het zweepgestriem op Lide wijdes weeke lijf wil ik zoo iets voelen. Ten eerste het geval, om een vrouw in haar naaktheid zoo te laten afrossen, dat was iets wat men niet gewend was in hollandsche romans te vinden. Maar ik wil het dieper zoeken. Ik hoor het zweepgeklits, ik zie die lange rooye moeten, die moeten van de kastijding met de hondenzweep, als patsend van den streng geheven arm van dien kouden wrevel-man, die niet vervloekte en verschopte maar verspotte en neêrzweepte, op het zwakke lijf der logge natie, die hij verwenschte om dat híj háar zoon had moeten zijn. Dit zijn de algemeene goede eigenschappen van het boek, dat er een hooge man in staat met de wroklach om den mond en een karrewats in de hand. En de klein-bizondere goede eigenschappen zijn die menigte van bladzijden zooveel beter geschreven dan welke hollander uit den Huet-tijd óok het doen kón. Het zijn die gezichtjes op de duinen, op de zee, op de landwegen, op de straten, in de huiskamers, exkies, binnen de grenzen der burgerlijke literatuur, exkies van opmerking en zegging; het zijn die ‘karakter’-omschrijvingen, wel niet met weinig, maar dan toch met veel woorden en met van eigen-nagaan getuigende woorden der menschen uiterlijk en innerlijk leven verhalend; het zijn die goed uitgewerkte drama-motieven van Lidewijde, samen in haar slaapkamer met André, en van Emma, thuis komende dood-van-binnen, ziek in bed, met haar moeder die in haar moeders-handen Emmaas voeten moet verwarmen als toen zij nog een kind was, die opbloeyingen van menschenhartstocht, die zich alleen voordoen als meerdere menschen sámen zijn, ieder vervuld van een aandoening die de aandoening van den ander zoekt. Een uitmuntende uitgave, dat Lidewijde, voor Holland, in 1867. | |
[pagina 185]
| |
VI.Huet is niet gestorven voor dat hij het naturalisme had erkend. De mooiste der laatste handelingen van zijn ongemeen intellekt was die erkenning. Wel ziet hij het naturalisme niet geheel en waardeert het heel anders dan ik, maar toch vind ik 't een troost en een genoe gen, dat die scherpe begrijper niet moest heen gaan voor het licht van deze groote kunst hem in de oogen was gedrongen, als iemant die op zijn sterfbed voor 't laatst een beginnend onweder ziet. Wie weet, indien hij was blijven leven, hoe veel meer hij nog van het naturalisme zoû zijn gaan houden, hoe moeilijk 't hem toch natuurlijk zoû zijn geweest te bekennen dat èn het werk van Dumas fils èn het zijne maar eerste lichtglimpen waren van den grooten dag, die op zoû gaan. Nu is de groote dag gerezen, veel licht spreidend op het graf van Huet, waar de mooye bloemen bloeyen van onze beminnende herinnering. Kunst is passie, dat heeft hij voor zijne Lidewijde in Holland geschreven, en die woorden zal ieder moeten onthouden, die wil meêwerken aan een groote kunst voor Holland. Kunst is passie, en wiens stijl geen passiebloemen zijn, die is geen kunstenaar. Hoog is de groote dag gerezen, hoog en groot rijst een passiegroei in het lage land. |
|