‘alles mij helder schijnt als diamant’ ik in een staat ben zoo als alleen weinige menschen hebben gekend, dan bezitten daarom de woordenreeksen, waarin zoo een staat min of meer wordt aangeduid, niet poëtische waarde (evenmin als de opnoeming der fijne kenteekenen van een uitmuntende viool, een muziekstuk is).
Indien ik toen geweten had hoe en wat te schrijven, zouden die staten of toestanden de ziel van het kunstwerk zijn geweest, te weten: zijn klankexpressie of accent. Het wèrk zoude die diamant-helderheid hebben gehad of van dien zieledamp omgeven zijn geweest en die zouden er de uitmuntende hoedanigheid van hebben uitgemaakt.
In wat ik nu schrijf, is iets waars, maar het dringt niet genoeg in het onderwerp in en laat nog al wat onopgelost.
Het is waar dat indien ik schrijf ‘ik heb van-daag weêr voor het eerst iets moois gezien’ ... ‘wij zijn gaan wandelen’ ... ‘mijn ziel is als een damp’ - en zoo verder op die manier, dit mededeelingen zijn zonder inhaerent poëtiesch gehalte, maar hoe komt het nu eigenlijk, dat een geval als met het knikker-winnen, gedurende hetwelk de fijnste aandoeningen bewogen, tot heel en al niets geworden is en de ‘Begrafenis’ zonder aandoening bijgewoond en beschreven, tot iets veel beters, hoe komt het dat ook zulk een wandeling-beschrijving zoo min is in vergelijking met de ‘Begrafenis’? ... èn ... - iets ánders - hoe komt het dat het versje ‘Mannetje, kleinmannetje’ enz. gedurende dien éersten schoonen tijd gemaakt een soort van grof-lief dichterlijk realisme is, te vergelijken met het goede en fijne ‘Ontwaak, klein kindje’ enz., terwijl toch het beleefde oogenblik dat tot het ‘Mannetje, klein-mannetje’ aanleiding gaf mij van beter hoedanigheid lijkt, althands uit een schooneren tijd is, dan de toestand, die ‘Ontwaak, klein kindje’ vergezelde.
Hoe kan het verschil tusschen zoo'n slap wandeling-beschrijvinkje en de ‘Begrafenis’, - het verschil in wat er gebeurde toen die dingen ontstonden, precies geformuleerd worden? ... (Want de wandeling is toch ook een ‘beschrijving’ enz.).
Kan ik zeggen, dat ik moet beschrijven zonder mijn eigen gewaarwordingen te vermelden, welke niet vermeld maar, van zelf, omgezet moeten worden in de lijnbeweging van den volzin - zoo als mij dan later blijke dat geschied is?
Ik wensch mij van dit vraagstuk niet af te maken door ‘eenvoudig’ te zeggen: ‘je hebt in 1897-'98 een uitmuntend werk-tijdperk gehad, en het eene stukje is beter uitgevallen dan het andere, - ziedaar alles’; want dat de toestanden in 't begin van 't seizoen beter waren dan de latere staat vast en het is voor mij van groot belang te weten hoe ik moet werken indien de aller-schoonste toestanden zich nog eens mochten voordoen.
In elk geval heb ik, - dit blijkt door Gorters oordeel - wat in 1897-'98 met mij gebeurd is, niet overschat. Het wàs eerste-rang’.